| |
| |
| |
De slapende ridder
Het was vijf uur in de morgen toen de lege autobus haar pneumatische deuren opengooide voor Valentijn Swolfs, die met zijn valies en zijn gitaardoos aan een eenzaam kruispunt in de Kempen stond te wachten. In feite kwam hij rechtstreeks van een ouderavond waar hij - bij gebrek aan belangstellende ouders, muziekleraars immers lieten ze links liggen - een ganse nacht aan de tapkast had zitten hijsen en otteren. Het was niet de eerste maal, dat hij de kerstvakantie inzette met zo'n drinkgelag, maar het was nog niet gebeurd, dat hij zijn roes diende uit te slapen in een rommelende en sissende autobus. Zijn moeder trouwens verkeerde in de vaste overtuiging dat hij de avond voordien reeds naar Oostenrijk vertrokken was om daar, in opdracht van V.O.C.O. (vereniging voor ‘Vrijetijdsbesteding, Openluchtleven en Culturele Ontwikkeling’), een zevental recitals te geven voor jonge skistagiair(e)s. Valentijn nestelde zich op de achterbank en dook diep weg in zijn zware jas van konijnebont... Hij werd wakker door een onvoorstelbaar gestommel: de ruimte tussen de zitplaatsen was gevuld met mensen in kleurrijke wintersportuitrusting, die naar valiezen en pakken in de rekken reikten. De ruiten waren bedompt... Het was half acht. Slaapdronken sloot hij aan bij de drummende stoet. De luchthaven van Zaventem bleek gestremd te worden door een staking van het grondpersoneel. Gelukkig konden de lui van V.O.C.O. hun eigen mannetjes inschakelen, zodat Valentijn een uurtje later verder kon slapen in het vliegtuig. Ditmaal werd hij gewekt door een afschuwelijke geur van alkohol. De stank walmde uit de draagbare wieg van een echtpaar dat vóór hem had plaatsgenomen. De mand bleek gevuld te zijn met flessen geestrijke drank, waarvan er één gebroken was. In Salzburg werden de passagiers opgewacht en uitgeleide gedaan door wantrouwige soldaten met mitraillettes. De bagage stond bij de autobus reeds op hen te wachten... Valentijn vond echter zijn
valies niet, en ook de gitaardoos was nergens te bespeuren. Er werd hem verzekerd, dat zijn bezittingen voorzeker met een volgend vliegtuig zouden overgevlogen worden. Tot overmaat van ramp schortte er ook wat aan de batterij van de autobus, zodat hij ertoe genoopt werd samen met enkele andere ‘vrijwilligers’ het gevaarte aan de gang te duwen. Een kwartiertje later zagen ze de eerste sneeuw... De tocht duurde twee uur, en bracht hen naar Ramsau am Dachstein, een plateau boven de bergstad Schladming in het Ennstal, gelegen in Steiermark, de centrale bondsstaat van Oostenrijk. Na tal van omzwervingen langs de diverse pensions kwam Valentijn daar uit- | |
| |
eindelijk terecht in ‘Oberschneeberger’, bij de schapenboer Willy Kahr en zijn vrouw, Liv. Bij de begroeting vertelde Liv hem in een zangerig Vlaams dat ze in feite Godelieve heette, en dat ze een turnlerares uit Oudenaarde was die hier tijdens een vakantie haar geluk gevonden had bij een simpele bergbewoner, een vroegere skileraar. Ze werd geflankeerd door twee boxers, Bessie en Angel, lodderlijke dieren, die hem met schuddend achterlijf en kwijlend bakkes welkom heetten. Liv leidde hem naar zijn kamer... Het was een oud, kriepend en krakend vertrek, dat uitzicht bood op de blauwgrijze wand van de Dachstein. In de donkerste hoek, naast de deur, stond een memelige kast, waarvan de deuren beschilderd waren met naïeve motieven: onherkenbare vogeltjes en bloemen; ‘Maria Tritscherin - 1831 - ’ stond er in een soort van guirlande gegraveerd. Aan weerszijden van het tweepersoonsbed hing een volkse prent: op de ene was een adelaar af geheeld die een gems aanviel; de andere toonde een bange man met een gems op de schouder, die aangehouden werd door een jachtwachter. Omdat hij toch niets uit te pakken had, begaf hij zich dadelijk naar de eetzaal, waar een terrine hartversterkende bouillonsoep en een schotel hertevlees met andijvie en aardappelen op hem stonden te
wachten. Na het eten liep hij naar buiten over het erf, langs de rumoerige schapenstal... Op het binnenhof zag hij de honden vechten voor de bloederige ingewanden van een schaap. Naderbijgekomen trof hij daar Willy Kahr, die een opgespalkte ooi aan het villen was. De rosharige en sproeterige schapenboer vertelde hem in een koddig Nederlands dat de ooi haar lam verstoten had, en dat hij haar gekeeld had om het ras te vrijwaren. Het bleek, dat er in de stallingen een kudde van honderd schapen was ondergebracht. In de lente werd die naar de almen geleid, om er te grazen tot in de herfst. Toen de schapenboer de kop van het dier had afgesneden, nam hij een kapmes en daarmee kloof hij de hersenpan in één slag doormidden. De dampende hersenen verzamelde hij in een kom, die achter hem in de sneeuw stond. Daarmee liep hij door een zijdeur naar binnen. Valentijn volgde hem schoorvoetend, tot in de keuken, waar een oude kookster zich bij de dampende fornuizen in het zweet stond te werken. Wat hij toen zag, deed hem warempel griezelen: Willy nam een ei, brak het op de rand van de kom, gooide de schalen in een vuilnisbak, en begon de dooier en het kliederige wit met een houten lepel onder de hersenen te klutsen. Daarna dronk hij met verheerlijkt gelaat uit de kom. Valentijn had genoeg gezien...
Toen hij weer buitenstond, draaide er een autobus op het erf. Ongeveer vijftig tieners, gepakt en gezakt, stapten uit en stormden op het pension toe. Aan de begeleidster, een atletische dame, vroeg Va- | |
| |
lentijn, of zij misschien iets van zijn bagage wist. De dame vertelde hem dat zij en haar troep met de trein gekomen waren, maar dat ze van de autobusbestuurder vernomen had dat een gedeelte van de bagage van de vliegtuigpassagiers op Zaventem in een verkeerde ruimte terechtgekomen was en nu waarschijnlijk op weg was naar Australië... Hij hoefde zich echter geen zorgen te maken over zijn gitaar, onder haar pupillen waren er zeker vijf die hun gitaar bijhadden. Op haar beurt wilde ze weten waarmee hij zich overdag wilde bezighouden, en nog voordat hij een zinnig antwoord kon bedenken had ze hem ingeschreven voor een opleiding in de Noorse discipline van het skiën: de Langlauf. Ze moest weten hoe groot hij was en welke de maat van zijn schoenen was, dat was alles... De rest van de namiddag ploeterde hij in de buurt door de sneeuw op zoek naar sneeuwhazen, sneeuwhoenders en sneeuwherten, maar hij zag slechts goudvinken en pimpelmezen.
Na het avondmaal vluchtte hij weg uit de rumoerige eetzaal. Aan de stamtafel in de huiskamer speelde hij patience en dronk hij schnapps van lijsterbessen, totdat hij omviel van de vaak... Het was halftien in de voormiddag, toen hij ontwaakte. De stagiair(e)s kregen op een glooiend terrein wat verderop hun eerste lessen. De atletische begeleidster, die een gymnastieklerares bleek te zijn, stond met zijn ski's, stokken en schoenen in de hall rond te draaien. Terwijl hij een broodje met aardbeienjam naar binnen werkte, legde ze hem uit waar hij moest zijn voor zijn eerste les. Ze monsterde zijn donkerblauwe sweater, zijn keurige fluwelen broek, en zei dat ze nog eens navraag zou doen naar zijn bagage. ‘Waar moet je vanavond optreden?’ vroeg ze tenslotte.
Valentijn diepte een gestencild formulier op uit zijn achterzak en las: ‘Pension “Karlsruhe”...’
De gymnastieklerares fronste de wenkbrauwen en knikte, bijna meewarig. Zwijgend keek ze toe hoe hij de skischoenen aantrok, waarna ze bijna moederlijk de veters aanreeg en knoopte. Een minuut later stond Valentijn buiten, met de scharlakenrode ski's en de koolzwarte stokken op de schouder. De zon deed de besneeuwde weiden en sparrenbossen verblindend glinsteren, een melkachtige nevel sliertte langs de Dachstein.
‘Wat ga je doen?’ vroeg eensklaps een typisch Westvlaamse stem achter hem.
Valentijn draaide zich om en stond voor een ranke vijftiger in smetteloze skikleding. ‘Ik zou moeten gaan... leren skiën,’ antwoordde hij grijnzend.
‘Als je wilt, kan je met mij mee,’ zei de man. Zijn grijze ogen twinkelden. ‘De Vorbergloipe passeert vijftig meter verder.’ Hij wachtte
| |
| |
niet op Valentijns antwoord, en begon naar de weg te lopen.
Valentijn dacht geen sekonde na, en volgde hem. ‘Wat is de Vorbergloipe?’ wilde hij weten.
‘Wel, een skispoor van ongeveer acht kilometer, dat getrokken werd voor de Langläufer.’ Hij bleef staan bij vier parallel lopende gleuven in de sneeuw, die links uit de weiden kwamen en rechts verderliepen. Hij gooide zijn ski's op de weg, wreef het ijs van de metalen pinnetjes die erop stonden, duwde er de verlengde zool van zijn schoenen op en klemde die vast. Terwijl Valentijn hetzelfde poogde te doen, keek de man schuddekoppend naar de groene schimmelachtige slierten die een oude ahorn tooiden. ‘'t Is Gods wil!’ foeterde hij binnensmonds.
Een halfuur had Valentijn nodig om door de eerste weide te komen, een kwartier om door het eerste sparrenbos te geraken, en tien minuten om de tweede weide over te steken. De derde weide was een steile helling, en het spoor maakte er enkele fraaie bochten. Zijn leermeester gleed als een volleerde skiër naar beneden, maar voor Valentijn braken de minuten aan om het wereldrekord in het spektakulair vallen en het stuntelig opstaan te verbeteren. Toen hij uiteindelijk geradbraakt beneden aanlandde, zei zijn leermeester stoïcijns: ‘'t Is Gods wil!’ Een paar honderd meter verder dwarste de Loipe een weg die naar het pension ‘Stocker’ leidde. Zonder iets te zeggen stapte de voorloper uit zijn ski's, nam die op zijn schouder, en liep naar het gasthof. In de gelagzaal ontweek hij de vragende blik van de blozende blonde dienster. Hij trok een deur open, en riep naar een oud vrouwtje dat aardappelen te schillen zat: ‘Obstler! De beste! Twee!’
Toen ze aan het tafeltje zaten, waagde Valentijn het eindelijk te vragen, met wie hij de eer had... In een gekruid Westvlaams vertelde de man dat hij Paul van Kemseke heette, dat hij achtenzestig was, in Oudenaarde woonde, horlogemaker geweest was, én scheidsrechter, én alpinist. Hij bleek de vader van Liv te zijn. Zijn schnapps dronk hij in één teug leeg. Valentijn wilde zijn voorbeeld volgen, maar moest halverwege krochend en kuchend zijn heil in zijn zakdoek zoeken. ‘Ha, dat vergat ik je te zeggen,’ zei Paul medelijdend. ‘Dit brouwsel of stooksel is van blauwe bosbessen... Vijftig graden, schat ik het. Enfin, 't is Gods wil... En wie ben jij?’
‘Valentijn Swolfs,’ zei Valentijn blazend. ‘Muziekleraar, én... troubadour.’
‘Animator dus?’
‘Euh... ja.’
‘Gehuwd?’
‘Geweest...’
| |
| |
Paul klopte met zijn glas op het tafelblad en stak twee vingers boven zijn hoofd. ‘Is je vrouw gestorven?’
‘Neen...’ Valentijn waagde het nogmaals van zijn glaasje te drinken. Hij moest hijgen om de brand te blussen. ‘Ze ging ervandoor met een Indiër... een Sikh.’
‘'t Is Gods wil!’ zei de man schuddekoppend. ‘'t Is Gods wil...’
‘Jij bezigt beslist een gek stopwoord,’ meesmuilde Valentijn. ‘Ik zie niet in wat er Gods wil is... Ik hoorde je het daarstraks zelfs tot een oude ahorn zeggen!’
‘Dat kan ik geloven!’ repliceerde Paul opgewonden. Het bloed steeg naar zijn gelaat en zijn borstelige wenkbrauwen trokken zich samen. ‘Heb je nog niet gemerkt dat alle bomen hier ziek zijn? Ze zitten vol zwamvlokken en zwamdraden, een soort van smeul. Voor de bergbewoners hier zijn die bomen enorm belangrijk, maar denk jij dat ze tegen die plaag iets ondernemen? 't Is Gods wil, zeggen ze, en daarmee basta! Je treft hier op dit plateau maar enkele namen aan, dat zullen wel de namen van de sektarische protestanten zijn die in vroegere tijden noodgedwongen hun toevlucht moesten zoeken in deze onherbergzame streek... Eeuwenlang hebben ze hier aan inteelt gedaan... Nergens vind je zoveel zwakzinnigen... Maar die houden ze netjes verborgen voor de toeristen, die leven omzeggens met de dieren...’ Weer dronk hij zijn glas in één teug leeg. ‘Voor de buitenwereld lijkt het, dat de Ramsaurs sober evangelisch leven en zich konsekwent aan hun strenge morele wetten houden, maar nergens ter wereld vind je een plaats waar vrouwen zoveel kinderen van verschillende mannen hebben als hier... Ze hebben hier een mouw gepast aan de moraliteit: boven tweeduizend meter bestaat de zonde niet meer!’
Valentijn nipte van zijn glas. ‘Bij ons bestaat de zonde blijkbaar nergens meer...’
‘'t Is Gods wil!’ zei Paul, terwijl hij opsprong.
Een paar minuten later sloften ze weer over de Loipe... tot in de buurt van ‘Zechmann’ ditmaal, en vandaar ging het naar ‘Fürster’, en zo verder naar ‘Waldschlössl’... De patroon van dat laatste pension was een handelaar in wijnen. Hij had onlangs zijn been gebroken, en zat klaarblijkelijk de godganse dag op een paar drinkebroers of voorproevers te wachten om zijn laatste aanwinsten eens te savoereren... Aan Paul was niets te merken die namiddag, maar Valentijn zag eruit alsof hij de Dachstein beklommen had en dan naar beneden was gedonderd. De turnlerares had voor hem een kromgetrokken gitaar met krassen en zelfklevers erop en met een stel goedkope snaren op de kop getikt. Het onding hoorde toe aan een wereldwijze jongeman met pukkels, een gouden snijtand, en lange
| |
| |
haren, die slechts argwanend toeliet dat Valentijn zijn instrument poogde te stemmen. Toen Valentijn in de vooravond opgehaald werd door een bestelwagen met sneeuwkettingen, besloot de wereldwijze jongeman zelfs hem te vergezellen. Het optreden in ‘Karlsruhe’ werd een flop van jewelste: driemaal bleef Valentijn in een tekst steken, zodat hij zich uit de slag moest trekken met tararara en lalalala, en tot overmaat van ramp begaf één van de goedkope snaren het, wat dan nog voor een zielig clowneske pointe zorgde. Bovendien meende de wereldwijze jongeman hem op de terugweg nog de les te moeten lezen... In deze gesurvolteerde tijd moest je de jonge mensen niet pogen te vermurwen met smartlappen over vogels en bloemen en rivieren en ongelukkige meisjes, je moest hen niet met de neus in de nostalgie duwen! De jeugd van tegenwoordig hield van ritme, en uitgelatenheid, en pittige zakelijke teksten... Jacques Brel en Bob Dylan en zo... dat was allemaal lulkoek! Had hij dan nog nooit van Abba gehoord? En van Meatloaf? En Johan Verminnen én Urbanus van Anus: kende hij hun teksten niet? Tof waren die! En sukses dat ze hadden! Raymond van het Groenewoud was ook al zo'n kanjer...
‘Met jouw gitaar is geen zuiver akkoord meer aan te slaan,’ zei Valentijn uiteindelijk. ‘Weet je dat?’
De wereldwijze jongeman keek hem verbluft aan, zijn gouden snijtand glom in de duisternis van de bestelwagen. ‘Denk je dat je publiek van vanavond dat gehoord heeft?’ vroeg hij tenslotte gekrenkt.
‘Neen,’ antwoordde Valentijn. ‘Maar ik wel...’
's Anderendaags was er nog steeds geen nieuws van Valentijns bagagè. De ski- en schnappstocht met Paul van Kemseke verliep naar hetzelfde patroon, zodat Valentijn zich alweer allesbehalve fit voelde toen hij opgehaald werd voor zijn optreden in ‘Timmelbauer’. Gelukkig besloot zijn oude vriend hem te vergezellen. Weer was de belangstelling noppes, maar hij voelde zich geruggesteund door tenminste één supporter, en wat voor één: door vermanende sissende geluiden voorkwam die dat hij werd uitgejouwd, en na elk nummer klapte hij zelfs geestdriftig in de handen. Toen Valentijn hem daarvoor bedankte, zei Paul een beetje weemoedig: ‘'t Is Gods wil!’ De volgende morgen woedde er een hevige sneeuwstorm. Valentijn wilde desondanks naar ‘Tannenhof’, waar het sekretariaat van V.O.C.O. ondergebracht was, trekken om navraag te doen naar zijn bagage, maar na vijftig meter reeds zag hij het onzinnige van die onderneming in: hij zag geen hand voor ogen en de wind sneed hem de adem af. Gelukkig waren de weipalen en de roodgeverfde staken langs de weg er, of hij zou niet meer terug in ‘Oberschnee- | |
| |
berger’ geraakt zijn. Omdat het 's anderendaags Kerstmis was, hoefde hij die avond nergens op te treden. Het zou trouwens onmogelijk geweest zijn, want de sneeuwstorm wilde maar niet bedaren. Om toch maar zijn goede wil te laten blijken, stelde hij de turnlerares voor dat hij op het geplande kerstfeest enkele aangepaste liederen zou zingen. Ze keek hem aan, of hij niet goed snik was. Ze begon in het lang en het breed haar wel én vooral haar wee met haar pupillen uit de doeken te doen... Deze en gene waterden nog in bed; die nam ostentatief anticonceptionele pillen, alhoewel ze nog nooit geslachtelijk verkeer had gehad; een ander had in een jeugdmagazine geadverteerd voor een pennevriendin en was er nu mee bezig tweeënveertig smachtende brieven te beantwoorden... De
wereldwijze jongeman bleek een fameuze pietmaker te zijn: om de haverklap simuleerde hij een hartzwakte, om zo in het middelpunt van de belangstelling te komen. Het kerstfeest bleek te zijn opgevat als een fuifen danspartijtje. De sterren van de avond waren de drie skimonitoren, Oostenrijkse studenten die hier een stuiver kwamen bijverdienen en die zich aldra ontpopten tot echte Don Juans. Vanuit een donkere hoek bij de kerstboom sloeg Valentijn de orgie met lede ogen gade. Tussen een glas Niersteiner en een borrel Strohrum in hoorde hij Paul gelaten ‘'t Is Gods wil!’ zuchten. Om middernacht kwam ook het personeel een vrolijk kerstfeest wensen en van de punch proeven. De laatste van het groepje was een exotisch type, een oosterling... Ontsteld schudde Valentijn het hoofd. Hij stootte Paul aan en hakkelde: ‘Is dat... is dat geen...?’
‘Indiër?’ vulde zijn vriend aan. ‘Inderdaad... Die zit hier al een paar dagen in de kelder aardappelen te schillen. Willy heeft hem opgesnord in Schladming. Hij noemt zichzelf Bobby Singh, het schijnt dat zijn echte naam niet om uit te spreken is.’ Paul richtte zich op. ‘Hee, Bobby!’ riep hij. ‘Kom eens naar hier!’
De Indiër, die er in zijn wit pak werkelijk keurig uitzag, kwam dadelijk nader. ‘Goedendag, meneer Van Kemseke!’ zei hij in een geaffekteerd Nederlands, terwijl hij zijn hagelwitte tanden blootlachte. Gretig aanvaardde hij het glas rum dat Paul hem aanreikte. ‘Mooie meisjes, nietwaar?’ hakkelde hij lullig.
‘Vertel ons eens waarom jij Indië verlaten hebt,’ suggereerde Paul.
‘Ha, ik wil geld verdienen om een platenwinkel te beginnen in mijn vaderland,’ debiteerde de Indiër met een hemelse uitdrukking op het gelaat.
‘En waar heb je Nederlands geleerd?’ wilde Valentijn weten.
‘In Nederland! En Engels in Engeland, en Frans in Frankrijk, en Duits...’
‘Ja, ik weet het al!’ onderbrak Valentijn hem verveeld.
| |
| |
‘Ik heb ook in Bulgarije en Joegoslavië gewerkt,’ draaifde de Indiër door.
‘En in België ook?’ wilde Paul weten.
‘Ja, in Antwerpen!’ De Indiër grijnsde verheerlijkt. ‘Mooie meisjes, nietwaar?’
Op dat ogenblik werd er een kusjesdans ingezet, en twee bakvissen grepen hem bij een arm. Schaapachtig lachend liet hij zich meetronen.
‘Het is toch zeker die Indiër... van je vrouw niet?’ vroeg Paul, toen hij de verbeten trek op Valentijns gelaat bemerkte.
Valentijn haalde de schouders op. ‘Ik weet het niet... Voor mij hebben alle Indiërs dezelfde gelaatstrekken.’ Hij zag hoe de Indiër met een vanzelfsprekende elegantie van het ene meisje naar het andere huppelde, en telkens vurig omhelsd werd. Rokkenjagers had hij altijd verfoeid. Flirtation en lichtzinnigheid verafschuwde hij. Dat die bakvissen zich aan een getaande huid, kastanjebruine ogen en blauwzwarte haren lieten vangen, vervulde hem met weerzin. Mocht zijn vrouw nog ooit bij hem terugkomen, dan zou hij vies zijn van haar... Toen de dans ten einde was, kwam de Indiër onbeschaamd vlak voor hen zitten. Hij dronk zijn rum uit, en schonk zich zo maar een volgende in. ‘Ik behoor tot de familie van Maharishi Mahesh Yogi,’ zei hij potsierlijk trots.
‘Dat is je aan te zien,’ meesmuilde Paul. ‘Dat zal wel een hoge piet zijn, zeker?’
‘Hij is de grote leermeester van de transcendentale meditatie,’ glorieerde de Indiër.
‘Ben jij hier in het Dachsteinmassief al weleens tot op tweeduizend meter hoogte geweest?’ vroeg Valentijn, met een knipoogje naar Paul.
‘Zeker! Zeker!’ praalde de Indiër grijnzend. ‘Met de mooie meisjes! Ik heb gewerkt in het hotel “Türlwandhütte” en in het gasthof “Hunerkogel”... Die liggen vijfhonderd meter hoger dan dit pension, en vandaar kun je met de kabellift tot aan de voet van de gletsjer, die nog duizend meter hoger ligt... En de voederplaatsen voor de herten liggen...’
‘Ik zou die gletsjer ook weleens willen zien,’ mijmerde Valentijn.
‘Ik wil je begeleiden,’ stelde de Indiër gretig voor.
‘Maar jij moet toch werken?’
‘Niet in de namiddag...’
‘Goed dan. Wanneer gaan we?’
‘Morgen, als het weder fatsoenlijk is...’
‘Ga je mee?’ richtte Valentijn zich tot Paul.
| |
| |
‘Ik rijd morgen met Liv en Willi naar de Lodenwalke,’ antwoordde Paul, een beetje ongemakkelijk.
Een ogenblik later sprong de Indiër op, en stevende hij op een uitdagende bakvis af. Een tijdje nog sloeg Valentijn zijn liflafferij gade, maar onder invloed van de drank verzwakte zijn aandacht. Omstreeks één uur konstateerde hij dat de Indiër en de bakvis verdwenen waren. Toen trouwens waren ook de skimonitoren met hun liefjes voor de nacht reeds afgedropen. ‘'t Is Gods wil!’ hoorde hij Paul mopperen.
's Anderendaags woedde de storm nog onverminderd voort. Tot op manshoogte lag de sneeuw tegen deuren en ramen opgestapeld, zodat iedereen ertoe genoopt werd binnen te blijven. Er hing een sfeer van verveling, kittelorigheid, onverdraagzaamheid en leedvermaak in het pension. Op Valentijns lijst stond het pension ‘Peterbauer’ aangegeven, maar het was onmogelijk daar te geraken. Telefonisch werd gesuggereerd dat de animators in hun eigen pension zouden optreden... In ‘Oberschneeberger’ echter werd Tone Brulin verwacht: hij zou daar met zijn rariteitenkraam een oosters sprookjesspel opvoeren. Waarschijnlijk op instigatie van de wereldwijze jongeman luidde het verdict unaniem: Tone Brulin of niemand. Alhoewel die beslissing wellicht bedoeld was om hem te krenken, haalde Valentijn opgelucht adem. Die avond waste hij zijn ondergoed in de lavabo, hing het op de radiator te drogen, en kroop vroeg tussen de lakens. De volgende morgen scheen de zon uit een azuurblauwe lucht. Buiten klonk het geronk van sneeuwruimers. Valentijn spoedde zich naar de ontbijttafel... Paul zat reeds ongeduldig op hem te wachten. Het bleek, dat het spoor voor de fondskiërs reeds getrokken was. Het werd een heerlijke tocht, met veel tuimelpertes en nog meer glaasjes ongeoorloofd geestrijke schnapps. 's Middags, tussen de bouillonsoep met reepjes pannekoek en de aardappelen met stoverij, vernam Valentijn dat er zoveel vermisten waren... Hij had amper zijn nagerecht opgelepeld, toen de Indiër opdook met de vraag of hij een taxi wilde bestellen tegen twee uur... Ze gingen toch naar de gletsjer, nietwaar? ‘Ja, we gaan naar de mooie meisjes!’ beaamde Valentijn sarkastisch. De Indiër schudde niet begrijpend het hoofd, maar glimlachte toch verheugd. Een uur later zaten ze in een taxi die hen naar het berghotel ‘Türlwand’ bracht. Daar namen ze de rode kabellift die hen naar de voet van de Schladminger Gletsjer voerde.
Onderweg wees de Indiër als in vervoering het gedeelte van een bergketen aan, dat ‘De Slapende Ridder’ genoemd werd en waarin inderdaad de contouren van een liggende figuur te onderscheiden waren.
| |
| |
‘Die is zeker bezweken aan de mooie meisjes,’ poogde Valentijn te schertsen.
De Indiër hoorde hem niet; hij wees maar, en somde op: ‘De Torstein, de Mitterspitz, de Dachstein, de Dirndln...’ De skiliften op de gletsjer lagen er troosteloos bij. De Indiër verduidelijkte Valentijn dat die enkel bij konstant goed weder werkten, meestal slechts in de zomer. Het was duidelijk, dat hij zich hier in het hooggebergte thuis voelde. Toen Valentijn zich wilde voegen bij de andere toeristen, die in het spoor van een berggids liepen, gebaarde hij dat hij een veel mooiere wandeling kende. En dat was zo... wellicht. Hij troonde Valentijn alleszins mee naar een unieke uitkijkpost aan de rand van een ravijn. Met bijna majestueuze gebaren wees hij het panorama aan, van de ‘Niedere Tauern’ tot aan de ‘Grossglockner’... Toen gleed hij uit, en stuikte als een grote pop in de diepte. Zijn schreeuw klonk als het woedende grollen van een beer. Valentijn keek hem niet na. Als in trance liep hij de weg terug, tot hij in het spoor kwam van de andere wandelaars. Een kwartier later sloot hij zich bij hen aan. Dit is inderdaad de zuiverheid zelf, dacht hij, hier kàn de zonde niet bestaan. Tussen zon en sneeuw is de mens gewoon een futiele schaduw die slechts vluchtige sporen nalaat...
Toen hij weer in ‘Oberschneeberger’ kwam, stonden zijn deerlijk gehavend valies en zijn opengebroken gitaardoos voor de deur van zijn kamer. Aan Willi, die hem vroeg waar de Indiër gebleven was, vertelde hij dat die de autobus naar Schladming genomen had.
Die avond trad Valentijn op in het pension ‘Mühlebner’. Hij zong als een engel, en zelden in zijn leven had hij zoveel sukses geoogst.
|
|