| |
| |
| |
Kabeljauw
Ze hadden er zulke fantastische verhalen over verteld, over de makrelenvangst: een werphengel, zeven angels met pluimpjes eraan, en - hop! inhalen maar! - zeven blinkende vissen, én over het verschalken van geep, kabeljauw, schar, schol... Dat was nogal wat anders dan naar olie en andere smeerlapperij smakende brasems en karpers opvissen uit de een of andere stinkende poel! En ze konden ook niet beticht worden van leugenachtigheid, want ze brachten hun buit mee naar huis en deelden hem uit in het dorp. Op een vrijdagavond verrasten ze Balt Marinus, terwijl hij bij de haard schoolopstelletjes zat te verbeteren. Of hij niet mee ging vissen naar Yerseke, in Holland, op de Oosterschelde? Ze hadden een boot gehuurd voor tien man, en ze waren maar met zijn negenen. Het was geweten, dat de kabeljauw geweldig beet bij de eerste novemberkoude. Voor zeeziekte hoefde hij niet te vrezen, want op de beaufortschaal was het platte rust geblazen; en mocht de Oosterschelde intussen toch kuren krijgen, dan voeren ze gewoon niet uit. Driehonderd tweeëndertig gulden moesten ze aan de schipper betalen, zeepieren en zagers inbegrepen. Wat dacht hij ervan?
Balt Marinus, die ervoor gekend was dat hij een dierenvriend en een natuurliefhebber was, trok een verlegen smoel. Hij had nooit in zijn leven aan iemand iets kunnen weigeren. Voorzichtig opperde hij de bedenking dat hengelen toch ook maar een barbaarse sport was, vissen waren - net als alle levende schepsels - onderhevig aan pijn. Of de mannen daar wel ooit aan gedacht hadden?
Dat hadden ze inderdaad, maar hij mocht niet vergeten dat vissen koudbloedig waren, én dat ze na het aan boord hijsen dadelijk werden af gemaakt. Beroepsvissers waren daarin bijlange zo eerlijk niet als zij. En dat hij geen hengel had, speelde geen rol: ieder van hen was bereid er hem een te lenen. Ze zouden hem trouwens met woord en daad bij staan, dat sprak vanzelf.
Op die woorden had Ina, Balts vrouw, blijkbaar gewacht om haar steentje bij te dragen: de laatste tijd zag Balt zo bleek, hij had schaduwen onder de ogen; zo'n dag in de frisse lucht zou hem deugd doen; als onderwijzer in de gemeentelijke jongensschool had hij veel te veel om zijn hoofd, hij trok zich de dingen te erg aan... Om haar hoefde hij zich niet te bekommeren, ze wist nu al niet wat ze eerst moest doen.
En zo kwam het dat Balt Marinus die zaterdagmorgen om vier uur opstond, koffie zette, de termoskruik vulde, eieren bakte, sandwiches maakte, alles in een oude boodschappentas van Ina propte, een ver- | |
| |
sleten jekker aantrok, in zijn gummilaarzen stapte, en postvatte aan de voordeur. De mannen lieten hem een uur wachten. Toen stopte de bestelwagen van Erik Medel, de behanger en stoffeerder van het dorp, voor de stoep en werd hij tussen een hoop slaapdronken kerels gehesen. Omdat niemand wat zei, hield ook Balt zijn mond, en al spoedig dommelde hij eveneens in. Toen het kluwen rond hem begon te bewegen, werd hij wakker... Ze bevonden zich op een keurig pleintje bij de kade. In het schemerdonker begonnen ze met zijn negenen, onder het grijnzend oog van Erik Medel, het kluwen te ontwarren. Huiverend, geeuwend, sniffend en hoestend stapte de troep naar een gelegenheid die ‘De Visserskroeg’ heette. Het was er lekker warm en iedereen bestelde koffie met jenever. Zware sigaretten werden opgestoken en de borrels werden opnieuw gevuld. Naarmate meer en meer vissers de gelagzaal binnenkwamen, werd het gezelschap luidruchtiger. Bij het vierde glaasje oude klare betrad een pezige vent met een verschrompeld gezicht onder een vettige en vervormde schipperspet het café. Jelger heette hij, en hij bleek de man te zijn op wie gewacht werd. In zijn spoor ging het terug naar de bestelwagen waaruit ditmaal alle soorten van hengelroedes, visserskledij, visbakken, metalen kistjes en speciale tassen werden opgediept. Vervolgens liepen ze over de dijk naar een haventje in miniatuur. Alhoewel het tamelijk winderig was, hing een mistroostige nevel over het grijsgroene water. Af en toe ruzieden enkele meeuwen om een onzichtbare prooi. De oudste en lelijkste vissersboot in de geul heette ‘De Zeezwaluw’, en daar leidde Jelger hen naartoe. De loopplank wiegelde en boog zwaar door, zodat ze zich moesten vastklampen aan het dikke touw dat erboven
gespannen was. Op de vuile, verroeste schuit gekomen begonnen de mannen elkaar dadelijk de meest geschikte hengelplaats te betwisten, waarna ze zich zwijgend toerustten. Ze trokken hun wind- en waterdichte pakken aan, monteerden hun kleurrijke en glimmende werphengels, wisselden vislood en -haken uit, kontroleerden het in krantenpapier gewikkelde en op elke plaats klaarliggende aas... Nog voordat de boot zich oorverdovend daverend en vaalzwarte rook brakend uit zijn aanlegplaats gestampt had, was alles kant en klaar... Alleen Balt stond daar nog bedremmeld en niet wetend wat te doen naar de schaterlachende of jankende meeuwen te kijken.
Als volwaardige zeelui begonnen de negen anderen nu naar de lucht en het water te kijken, de stroomversnellingen en de windrichting te schatten, over ebbe en vloed te praten, stoopjes jenever te ontkurken, aan de mond te zetten, door te geven... Tenslotte was er toch één goede ziel die zich over hem ontfermde: Erik Medel. De behanger-stoffeerder kwam aanzetten met een vooroorlogse hengel- | |
| |
roede, monteerde daar een knarsend en piepend molentje op, reeg een zager aan een naald, en toonde Balt hoe hij die lange rode duizendpoot over een angel moest schuiven. Balt moest het hem nadoen, maar tot zijn ontsteltenis beet de zager hem venijnig tussen twee vingers. Hij schrok zo erg, dat hij alles van zich af gooide. Erik Medel lachte zich bijna een beroerte.
‘Als je er bang voor bent, knijp er dan eerst de kop af!’ hikte hij.
‘Ik zal de zeepieren maar gebruiken,’ antwoordde Balt verlegen. Walgend reeg hij drie half rotte borstelwormen aan de overige haken. Hij wees het stoopje jenever af dat iemand hem onder de neus duwde en bleef op zijn plaats, een gedeelte van een vuile bank midden op het dek, naar de meeuwen op de zandplaten zitten te kijken. Ondanks de kille wind rook de boot naar teer en rotte vis. Tussen de mast en de boeg stond een groengeschilderd hokje; het gammele deurtje ervan hing halfopen, zodat de vieze toiletemmer zichtbaar was. De stuurhut, waarin Jelger troonde en waartegen de mannen leunden die een plaats hadden gekozen op de achtersteven, zag er al even verwaarloosd uit.
Het viel Balt op, dat zijn twee maats aan bakboord en de drie die aan stuurboord hadden plaatsgenomen de kleinsten en de kalmsten van het gezelschap waren. Toen ze twintig minuten gevaren hadden, legde de schipper de motor stil. Een dikke kabel begon tegen zijn rug te schuren. Het duurde geruime tijd, voordat hij besefte dat dit ongerief iets met het anker te maken had.
De werphengels zoefden door de lucht. ‘Godverdomme, gooi me niet dood, hoor!’ schold een man achter zijn rug, toen hij schuchter poogde zijn warboel van lood en haken overboord te gooien. Balt slaakte een zucht van opluchting wanneer zijn aas met een plons op een boogscheut van de boot in het grauwe water verdween en de lijn zich zichtbaar begon te spannen. ‘Als je mijn lijn durft ophalen, vermoord ik je!’ riep een dikke vent vanaf de voorsteven. Ongelukkig stak Balt een sigaret op. Wat had hij aangevangen? Onwillekeurig begon hij te denken aan zijn kippen, thuis. Had hij Ina wel gevraagd ze te voederen? In gedachten verzonken tipte hij zijn sigaret overboord... Eensklaps begon de hengel, die tussen zijn benen en tegen de reling stond, verwoed te bewegen... Hevige rukken deden het bamboe (of wat het ook was) buigen als een wis. ‘Ik geloof... dat ik beet heb,’ stamelde hij onthutst.
‘Inhalen, man!’ brulde een vent achter hem.
Stuntelig greep Balt de roede vast en snokte ermee. De reaktie was verbluffend: tot brekens toe gespannen begon de stok heen en weer te bewegen.
Schutterig begon Balt aan de spoelmolen te draaien... Het was
| |
| |
moeilijk, ging met horten en stoten; de radjes kraakten, schoten door soms... ‘Kom hier, verdomme!’ zei Erik Medel, terwijl hij het tuig uit Balts handen rukte... ‘Mensen, wat een kanjer!’ stootte hij vol ontzag uit. ‘Als die prullen dat maar kunnen houden... Ik heb deze hengel in de zomer opgevist uit het Biesbos...’
De prullen hielden het... De hele bende schoolde samen rond Erik Medel. Met een bootshaak kapte Jelger in de vis, waarna hij hem aan boord hees. Het was een grote kabeljauw, met donkere spikkels en de regenboogkleuren in de huid. Iedereen feliciteerde Erik Medel, kwikte het dier, en noemde ten teken van appreciatie een gewicht dat tussen de zes en de negen kilogram schommelde. Toen iedereen terug naar zijn plaats gekeerd was, reet de schipper de buik van de kabeljauw open en liet hij de ingewanden door een spijgat in het water glijden. In een oogwenk waren de meeuwen daar: schril schreeuwend voerden ze de waanzinnigste duikvluchten uit om toch maar iets te kunnen bemachtigen. Daarna kon Balt weer aan de slag gaan... Hij had gemerkt dat de kabeljauw zich had laten verleiden door één van de zeepieren die hij hobbeldebobbel aan een haak gefrommeld had. Dus volhardde hij in de boosheid en liet hij de griezelige zagers, waarmee de anderen visten, terzijde liggen.
Het duurde geen twee minuten, voordat hij alweer beet had... Ditmaal ging het ophalen veel gemakkelijker: twee vissen tegelijkertijd zwiepte hij op het dek! ‘Een mooi-meisje én een wijting!’ zei de schipper achter hem waarderend.
Toen Balt de bijna verblindend witte vissen onthaakte, was plotseling het weeë gevoel in zijn maagstreek daar... Hij keek vlug op, zocht de horizontale lijn van het water, ontdekte dat de deining veroorzaakt werd door een immense zeestoomboot die op een honderdtal meter voorbijvoer, en slikte de misselijkheid weg. Diep ademhalend slingerde hij zijn lijn weer in het water; dat er aan twee haken geen aas zat, kon hem niet schelen. Het leek wel, of zijn hersenen hun waterpaslijn kwijt waren... Vlagen van duizeligheid wisselden af met braakneigingen. ‘Het water is zo wild,’ zei hij zacht tot de schipper, die nog steeds achter hem stond.
‘Het is helemaal niet wild,’ antwoordde Jelger. ‘Het is feitelijk zeldzaam kalm. Als je mocht weten hoe het op de Oosterschelde woelig kan zijn én woest... Is dit je eerste tochtje hier?’
Balt knikte.
‘Nou, dan zit je goed,’ grijnsde Jelger, met een blik op het sekreet.
Koortsachtig poogde Balt zich te herinneren hoe hij in zijn jeugd na een onbesuisd partijtje schommelen of na een rit achteraan in de autobus de onpasselijkheid te boven kwam. ‘Het zijn altijd dezelfden die ziek worden als ze niet meer op de begane grond staan,’ had hij
| |
| |
de turnleraar destijds horen zeggen. ‘Het zijn de onzekeren, de bangen, de schuchteren...’ Plotseling bewoog zijn hengel weer verwoed heen en weer. ‘Zeg, jij kent zeker een speciale litanie voor de vissers?’ nijdaste de man naast hem. ‘Hee! Waarom haal je niet op?’ De man sprong op, greep Balts hengel, en begon jachtig te zwengelen. Balt stond ook op, lijkbleek, en zwijmelde naar het sekreet. Boven de toiletemmer braakte hij alles uit wat hij die morgen gegeten had. Verwezen bleef hij over de emmer gebukt staan. De bodem bewoog zichtbaar... Kokhalzend richtte hij zich op, wankelde hij naar zijn plaats aan bakboord. Met het hoofd boven de reling wachtte hij op de volgende oprisping... Het was onvoorstelbaar, en het werd voortdurend erger. Het kwam al spoedig zover, dat hij wenste de starogende kabeljauw bij het spijgat onder hem te zijn. Ditmaal vochten de meeuwen voor wat hij oprochelde en opgaf. De anderen aan dek bekommerden zich niet om hem, lieten hem zijn ellende moederzielalleen verwerken, gingen volledig op in hun passie voor het hengelen... Jelger maakte de toiletemmer schoon, en zette hem stoïcijns weer op zijn plaats.
‘Kunnen wij niet terugkeren?’ smeekte Balt. ‘Ik betaal je al wat je maar wilt...’
‘Rond de middag, bij de wisseling van het getij, gaan we een tijdje uit de stroming liggen,’ troostte de schipper hem. ‘Dan kan je weer wat op adem komen.’ Schuddekoppend slenterde hij naar de stuurhut om er een boterhammetje te verorberen. Zeeziekte was in zijn ogen duidelijk een kinderziekte.
Het kon zijn, dat Balt het zich inbeeldde, maar de boot begon aldoor meer te wiegelen en te zwalpen. Toen hij half bewusteloos en groen van misère over de reling wilde kruipen, riep de man naast hem: ‘Hee, zeg, mannen, hier gaat er een proberen naar huis te zwemmen!’ Enkele ogenblikken later werd Balt heftig vastgegrepen door een viertal mannen. Toen ze hem met vereende krachten naar het midden van het dek hadden gesleept, vroegen ze aan de schipper een touw: daarmee knevelden ze hem en bonden ze hem aan de mast. De toiletemmer plaatsten ze tussen zijn benen. ‘Het is voor je eigen goed,’ zei Erik Medel meewarig. ‘Je bent met ons in de boot gestapt, en we zijn niet zinnens onze pret te laten bederven door de nukken van jouw maag. Als je straks aan wal stapt, ben je al die ellende in een oogwenk vergeten...’
Zwaar hijgend sloot Balt de ogen. Het was niet meer om te verdragen, het was erger dan de hel. Toen ze na de middag een uurtje dicht tegen de oever en buiten de stroming gingen liggen, smeekte hij de schipper weer om naar een aanlegplaats te varen of de reddingssloep te water te laten... Hij zou zelf wel naar de oever roeien,
| |
| |
ja, ervoor zorgen dat de sloep nog vóór de boot in Yerseke was... Jelger haalde de schouders op, hij was dergelijk geraaskal blijkbaar gewend. En de mannen visten nu onverdroten naar platvissen...
Nadien gleed Balt weg in een vreemde letargie, een totale apatie: zijn lichaam was voos geworden, zijn geest was afgestompt... Op de boot was het de hele namiddag stil: er werd omzeggens niets gevangen en de jeneverstoopjes waren leeg. Omdat er een dikke mist opkwam, lichtte de schipper vroeger dan gepland het anker. Toen ze het haventje van Yerseke binnen voeren, werd Balt bevrijd door Erik Medel. Die duwde hem ook een plastic zak met de kabeljauw erin in de hand en hielp hem over de loopplank tot op de steiger. En het was waar: een minuut later voelde Balt zich weer normaal, uitgeput weliswaar, maar gezond... Opgelucht liep hij in het spoor van de luidruchtige bende naar ‘De Visserskroeg’. Daar kwam Balt tot de ontdekking dat hij de enige was die een kabeljauw gevangen had. Ensklaps wilde iedereen de buit van hem afkopen, er was er zelfs één die bereid was er duizend frank voor neer te tellen. Balt echter wilde van geen koopje weten: de ellendigste dag van zijn leven had hem een kabeljauw opgeleverd, dus wilde hij dat beest absoluut aan Ina tonen. Erik Medel had wellicht verwacht dat hij de vis zou gekregen hebben, want hij snoof verontwaardigd, maar Balt negeerde dat gebaar: hij was niemand dankbaarheid verschuldigd, niemand. Met profijtige teugjes genoot hij van een kopje koffie aan de tapkast. Achter zijn rug begonnen de mannen te kaarten, te pokeren voor grof geld, terwijl ze de ene borrel jenever na de andere bestelden. Sommigen, onder wie Erik Medel, dronken er telkens ook nog een stevig glas bier bij. Tussen twee rondjes werd met de schipper afgerekend, en die vertrok met een raadselachtig knipoogje in de richting van Balt.
Toen Balt aan zijn vierde kopje koffie toe was, hadden duisternis en mist ervoor gezorgd, dat de straatlantaarns buiten nog slechts vage gelige vlekken waren. Hij maakte er Erik Medel op attent, maar die snoof verontwaardigd. Toen hij aan zijn zesde kopje toe was dronken de mannen allemaal bier met een geut jenever erin; Erik Medel dronk eigenlijk jenever met een geut bier erin... Balt achtte het nu welletjes. ‘Ik blijf slechts op voorwaarde dat ik de bestelwagen mag besturen,’ zei hij.
‘Wij laten ons zeker niet verongelukken door een zeezieke,’ spotte Erik Medel.
De anderen lachten luid, zij vonden het een geslaagde grap.
‘Adieu dan!’ zei Balt droogjes. Aan de waardin vroeg hij, of hij in de herberg kon telefoneren, dineren en overnachten. Het bleek allemaal te kunnen, als hij maar betaalde. Hij telefoneerde naar Ina,
| |
| |
en bracht haar op de hoogte van de situatie. Ze gaf hem groot gelijk. Het diner werd opgediend in de keuken: kervelsoep, en een haantje met doperwtjes en kroketten. Toen hij naar zijn slaapkamer trok, zaten de mannen nog steeds te pokeren in de gelagzaal...
's Anderendaags was het zondag. Om tien uur klopte iemand hem wakker. Hij smukte zich wat op, en ging naar beneden. Daar zat Ina op hem te wachten. Ze was duidelijk blij hem te zien. ‘Waar zijn de anderen?’ vroeg ze, nog voordat hij haar gezoend had.
‘Zijn die nog niet thuis?’ vroeg hij geschrokken.
Ze schudde het hoofd. ‘De vrouw van die behanger-stoffeerder hing vanmorgen al heel vroeg aan de bel...’
Balt vroeg aan de waardin, wanneer zijn gezellen vertrokken waren.
‘Om tien uur gisteravond,’ antwoordde ze. ‘Ik heb er nog op aangedrongen, dat ze hier zouden overnachten... De mist was zo dik, en ze hadden nogal wat gedronken...’
Balt nam de plastic zak met de kabeljauw van de stoel waarop hij hem de vorige avond gelegd had. ‘Ze zullen wel elders overnacht hebben,’ zei hij schouderophalend. ‘Het zijn stoere bonken, weet je.’
|
|