| |
| |
| |
De grauwe ganzen
De eindeloze barre witte winter van dit jaar heeft mij - voor het eerst in mijn leven, geloof ik - ernstig aan de dood doen denken. Het kon ook moeilijk anders: op mijn dagelijkse wandeling door het achterdijkse land van de Nete stootte ik om de haverklap op wilde eenden, slobeenden en smienten die op de gruwelijkst denkbare wijze doodgevroren waren, op meerkoeten die samengetroept waren onder de een of andere beschutting tot ze elkaars warmte niet meer konden voelen en hun bloed stolde, op de afgekloven witrode resten van leven dat niet meer te identificeren was... Toen er geulen kwamen in het ijs op de Nete, dreven zelfs ratten en rallen broederlijk naast elkaar, met het gezwollen zwartros onderlijf naar boven, zuidwaarts. En toen ook waren ze daar eensklaps... In alle denkbare letterformaties kwamen ze aangevlogen uit het noorden: de wilde ganzen, met hun eigenaardige neus- en keelgeluiden. De rotganzen, brandganzen, zwaanganzen, rietganzen en kolganzen vlogen verder; de grauwe ganzen streken hier neer in de weiden, en begonnen de laatste zichtbare grashalmen af te grazen. Overal stonden hun grote poten in de sneeuw en lagen hun vingerdikke uitwerpselen. In de kranten verschenen ontzettende berichten over jagers die enorme slachtpartijen aangericht hadden onder deze goedmoedige vogels, die paarsgewijs door het leven trekken en gekend zijn om hun eeuwige trouw. Vooral gedurende de tien dagen dat zij hier vertoefden - het was toen donker en mistig in de beemden - dacht ik vaak aan de dood. Het was of de eenzaamheid, verlatenheid, honger en angst van die dieren zich van mij hadden meester gemaakt... Vanwaar kwamen ze? Wat hadden ze op hun tocht naar het groen al meegemaakt? Wat stond hun nog te wachten? Hoe geraakten ze ooit weer in de arktische streken? Er was zelfs een nacht dat ik de slaap niet kon vatten, omdat ik aldoor lag te piekeren over hun lot. Ik ben geen zwartgallige dubber, geen metafysische navelkijker. De pijn in mijn leven heb ik meestendeels
weggegrijnsd, of ergens in de natuur uitgeleide gedaan. De missiepaters die eertijds een dorp kwamen overdonderen met diabolische verhalen over de dood en de retraitepredikanten die met Satan op hun schoot zaten bezorgden me een heilige afkeer voor bombast en hysterie, maar deden me nooit naar een biechtstoel ijlen. Hiermee bedoel ik natuurlijk niet dat mijn leven vooralsnog een figurantenrolletje in een dilettantentoneelstuk zou geweest zijn. Er zijn in mijn verleden wel meer ogenblikken geweest waarop ik gekonfronteerd werd met het einde van het leven, maar ik kwam er telkens tegen in opstand...
| |
| |
omdat ik een schuldige kon aanwijzen, een oorzaak... omdat ik dus in feite aan de dood voorbijging... omdat ik wist dat wraak me kon opluchten én doen vergeten. Als ik mijn prilste jeugd weer voor mijn geest roep, zie ik paarsroze perziken langs een gelig bemoste betonnen muur, een boom die kreunde onder het gewicht van de gele pruimen achter een houtmijt, een boom met dubbele flippen achter een kippenhok, een boom met vleeskersen en een met knapkersen... Ik ruik smeulend zagemeel waarboven hammen te roken hangen, teerpik, vuile olie waarmee mallen en matrijzen voor het vervaardigen van betonnen platen en palen ingestreken werden, cement, hout... Ik hoor de mensen die om een emmer wit zand of witkalk komen... En tussen al die gewaarwordingen door zie ik het beeld van mijn grootvader, lichtjes gebogen, met een dikke knevel die ros geworden is van de nicotine, met het stompje van een sigaar of het peukje van een zelf gerolde sigaret tussen de eeuwig monkelende lippen... Mijn grootvader, die aannemer was geweest, maar die ik me slechts herinner als gepensioneerde; mijn grootvader, die klusjes opknapte als het snijden van betonijzer met een zware knakkende schaar, of als het plukken van rabarber, aalbessen, kruisbessen; mijn grootvader, die tabaksblaren te drogen hing en de vergroeide teennagels van de kanarie bijknipte; mijn grootvader, die kon biljarten als niet één van zijn generatie en die door zijn zonen en opvolgers geregeld nog opgevorderd werd om delikate en sekure karweitjes op te knappen als het metselen van schoorstenen, het leggen van kostbare vloeren... Bovenal echter was hij duivenmelker, en niet de eerste de beste: van heinde en verre kwamen de liefhebbers bij hem om raad als het om het koppelen van hun duiven ging, of als ze een jurylid nodig hadden bij het monsteren van de duiven in de winter. Zijn grote handen konden zo liefdevol strelend een doffer of duif omvatten, zo onfeilbaar taxerend, terwijl zijn eeuwig
glunderende grijze ogen naar een onbepaald punt in de verte keken. Iets slechts zei hij nooit, afkeuring betekende zwijgen; zijn waardering uitte hij in karige woorden, maar ze was voldragen, en jaren later soms wist hij nog welk prachteksemplaar hij van die eigenaar en op dat hok in handen gekregen had. Vroeger, voor de oorlog dan, had hij ook prijsvliegers bezeten, waarmee hij veel geld verdiend had én prachtige trofeeën, waaronder de grote hangklok die in de huiskamer hing, maar de Duitse bezetters hadden zijn duiven opgeëist, en toen ze na de oorlog terugkwamen, waren ze verslonsd en ziek, amper goed genoeg voor de pot. Zo was hij zijn kampioenen kwijtgespeeld... Achter zijn rug echter vertelden de mensen héél wat anders: hij zag zijn duiven te graag; hij was er te goed voor, gaf ze te veel eten; hij wilde duiven met harmonieuze vormen en mooie
| |
| |
koppen, en na jarenlange selektie had hij een ras verkregen dat blaakte van gezondheid en schoonheid... maar dat intrinsiek niet veel waard was; zijn duiven hadden geen karakter, geen uithoudingsvermogen, geen honger en dorst, geen liefdesmart... Ik vermoed dat hij het zelf ook wel wist, maar dat hij een keuze gemaakt had, waarbij hij definitief voor de schoonheid opteerde. Deze keuze maakte hem in mijn ogen trouwens tot een kunstenaar. Die schoonheidsmanie dreef hij nog op, toen hij een zekere meneer Knuppel leerde kennen, een duivenexpert zonder weerga. Van toen af aan inderdaad kwam meneer Knuppel elk jaar in het putje van de winter naar Pulle om mijn grootvaders duiven te koppelen. Dat gebeurde telkens weer op een zondagvoormiddag, in de voorkamer, waar stoelen stonden met zittingen van mattenbiezen, stoelen dus waarmee erg voorzichtig diende omgesprongen omdat te dien tijde reeds de echte stoelenmatters uitgestorven waren. Als zaakgelastigde van de Boerenbond ontving mijn grootvader in dat vertrek de landbouwers, zodat er een gewijde geur hing van sigaren, inkt en dikke dossiers. Als meneer Knuppel kwam echter, werd hij daar ontvangen en stonden daar de duivenmanden te wachten. Nooit vergeet ik de gesprekken van die twee mannen... Zoals zij, met grote witte vlekken op hun vesten, over duiven praatten, hoorde ik zelfs nooit dichters bezig over hun verhevenste gewrochten. Er was nog iets waaraan mijn grootvader enorm veel waarde hechtte: de stamboom van de familie. Ik was amper tot de jaren des onderscheids gekomen, toen hij me begon voor te houden dat ik de oudste zoon was van zijn oudste zoon en dat hijzelf de oudste was geweest thuis... en dat zijn grootvader hem destijds hetzelfde verhaal had kunnen vertellen... enzovoort. ‘Allemaal duivenmelkers,’ besloot hij telkens, ‘en ze zijn allemaal aan hun eind gekomen toen ze als negentiger vielen van de ladder die naar hun duivenhok leidde...’ En dan snifte hij weemoedig
en dacht aan mijn vader, die een paar jaar voordien het slachtoffer van een verloren gegooide bom geworden was. Zo kwam het dat ik - tot verbijstering van alle familieleden - mocht wat niemand toegelaten was: rondhangen op de duivenhokken, de drek wegschrapen met een oude hak, schaafkrullen uitstrooien, zeedennenaalden gaan plukken voor de nesten, de jonge duiven opleren... De beste prijsvlieger die mijn grootvader ooit had, was de elfpender, een duif met elf pennen in plaats van tien in elke vleugel, een kanjer die de oorlog had overleefd ergens in een reusachtige kooi in het Brusselse... Toen de elfpender uit zijn gevangenschap terugkwam, was hij te oud geworden voor de prijsvluchten, was hij bovendien impotent geworden zodat hij ook voor de kweek moest afgeschreven worden, kortom: was hij zijn panache kwijt. Uit eerbied en
| |
| |
dankbaarheid echter voor zijn vroegere prestaties liet mijn grootvader hem rustig verder leven. De elfpender bleef zijn lievelingsduif en menigmaal maakte ik het mee, dat hij de oude sukkel monkelend gadesloeg. Op een morgen vond ik de elfpender dood op het hok, met half weggevreten kop en een grote bloederige holte in de borst. In aller ijl ging ik mijn grootvader verwittigen. Hij werd bleek, kwam dadelijk mee, raapte het karkas op, en bekeek het, schuddekoppend. ‘Een wezel, of een rat,’ zei hij zacht voor zich uit.
‘Die moeten we vangen!’ riep ik opstandig.
Hij schudde weer het hoofd. ‘Die zijn ons te slim af, jongen.’
‘Maar ze zullen alle duiven kapotmaken!’ protesteerde ik.
Hij glimlachte weemoedig. ‘Dat kunnen ze niet... Een gezonde vogel krijgen ze nooit te pakken... Dat kan zelfs geen wouw. In natuurlijke omstandigheden heeft de dood geen vat op jeugd en gezondheid...’
Ik raakte niet wijs uit zijn woorden, begreep zijn gelatenheid niet. Om mijn woede toch op iets te kunnen botvieren knipte ik die dag twee telefoonboeken tot toiletpapier. Mijn grootvader is negentig jaar geworden, maar hij stierf niet door van een ladder te vallen die naar zijn duivenhok leidde... Hij voelde zich nog te jeugdig en te gezond om zich op die wijze door de dood te laten verrassen. En dat bewees hij door zijn duivenhok op de begane grond in de tuin te bouwen... Tijdens een winter gleed hij uit op een grote natuursteen die hijzelf onder een afvoerpijp op de hoek van het huis gelegd had, brak zich een dijbeen, lag een half jaar in het ziekenhuis, bracht de laatste maanden van zijn leven door in het godshuis van Grobbendonk, en stierf met een raadselachtige glimlach op het gelaat... De dag voor zijn dood bracht ik hem nog een fles rijnwijn. Omdat hij de drank liet versnijden, had ik me daaraan wel enigszins verwacht. Uit zijn nalatenschap viel mij een oude kast ten deel, waarin de memel vaak hoorbaar knaagt. Om de drie dagen veeg ik het grijze poeder dat eronder ligt samen in een blik en gooi ik het buiten in de wind. Ik heb geen duiven, en de kans dat ik aan mijn eind zal komen door van een ladder te vallen die naar een duivenhok voert is dus gering...
De laatste tijd vraag ik me ook weleens af, hoe een jeugdvriend als Hannes Roetaard nu tegenover de dood staat. Hannes was de zoon van Stinus Roetaard, een boswachter die een tamme fret had. De godganse dag liep Hannes met dat witachtig gele beest in zijn zakken rond. Wist iemand in het dorp een konijnepijp, dan verwittigde die Hannes. Trappelend van ongeduld stond de hele buurt op de kleine dikke boswachterszoon te wachten. Hannes gooide gewoon zijn verhakkelde zwarte trui over de pijp, zocht naar andere holen, trapte die dicht, duwde zijn fret in het gat, luisterde met
| |
| |
verheerlijkt gelaat naar de ondergrondse geluiden, grabbelde naar zijn trui als die bewoog, haalde het konijn triomfantelijk te voorschijn, rukte de fret eraf, sloeg de langoor dood, koesterde zijn lievelingsdiertje, en stapte zelfvoldaan op. Vaak ijsde ik van dit dodelijke spel... En nu nog altijd denk ik dat de een of andere god op een keer een tijger in Hannes' huis zal zetten, terwijl hij misschien met vrouw en kinderen aan tafel zit... Dat is het! Ik heb in mijn leven altijd vlug de dimensies kunnen verleggen, de proporties kunnen verschuiven, vergelijkingen kunnen maken... Mijn leven is eigenlijk altijd gebaseerd geweest op de overtuiging dat kwaad altijd vergolden wordt, dat ons leven alleen maar de reflektie is van iets dat zich op een veel groter en grootser niveau afspeelt, dat niemand in feite kan ontsnappen aan zijn eigen wandaden. Dit kinderlijke geloof in de uiteindelijke rechtvaardigheid van de dingen heeft me over vele, schijnbaar onoverkomelijke hindernissen geholpen, heeft ervoor gezorgd dat ik nooit met onverteerbare dingen in mijn lijf bleef zitten...
Omdat in mijn geboortedorp destijds de leuze gold: ‘Wees op je hoede voor het voorste van een meisje en het achterste van een paard!’, hebben die twee uitersten althans nooit faliekant ingegrepen in mijn leven. Als ik er goed over nadenk, kom ik tot de konkluzie dat ik nog met een paar restanten van dat fameuze zesde zintuig in mijn korpus zit. Zo herinner ik me dat ik het als tiener op mij nam om - tegen een vorstelijke beloning weliswaar - de stalen draagkonstruktie van de werkloods van mijn oom Denis te meniën. Toen ik het vooruitbetaalde loon opgebrast had, zette ik mij in zeven haasten aan het werk. Het was een snikhete vakantiedag en ik zweette water en bloed onder de gloeiende golfplaten. Op een bepaald ogenblik wiste ik het zweet uit mijn jeukende ogen, trapte mis op de ladder, tastte mis naar een houvast, donderde naar beneden, rukte mijn hoofd in allerlaatste instantie terzijde... en miste daardoor op een haartje na de rand van een oude betonmolen. Het was alsof een staalborstel in mijn voorhoofd prikte, toen ik daar versuft op de pijn in mijn knoken lag te wachten. Maar ik besefte dat het magische veld in mijn voorhoofd me gered had... Ik heb dit voorval nooit vergeten, omdat mijn oom Denis me bij elke ontmoeting nog steeds vraagt wanneer ik nu eindelijk de rest van dat stalen gebint kom meniën. Een ander voorval is me ook altijd bijgebleven... Als scholier was ik een niet onverdienstelijk hardloper (het gebeurde althans zelden dat ik een wedstrijd verloor), en ook als ver- én hoogspringer kende ik weinig ernstige konkurrenten. Ik sprong ongeveer zo hoog als ik groot was, en in de tijd van de schaarsprong betekende dat wel iets. Op een keer daagden een paar vrienden me uit om over
| |
| |
een ligusterhaag te springen. De haag reikte een paar centimeter boven mijn hoofd en was tamelijk breed, zodat er omzeggens geen gevaar bestond dat ik me zou verwonden. Aan de andere kant lag trouwens een welig preibed. Branieachtig nam ik mijn aanloop, maar net voor de sprong... hield ik me in. Iets onverklaarbaars deed me aarzelen, iets dat koud door mijn rug trok. Ik zag mijn makkers grijnzen, keerde niet begrijpend op mijn stappen terug, begon weer te spurten, hield me weer in... De grijnslach van mijn kameraden werd hoongelach. Een derde maal probeerde ik het, furieus bijna, maar weer deed de kille huivering in mijn rug me op het laatste nippertje perplex staan. Ik kon het niet... Ik keerde hulpeloos en schouderophalend naar mijn vrienden terug. Toen wij wat later afscheid namen, bleef ik ter plaatse nog wat ronddrentelen. Een vreemde kracht trok mij naar de haag... Ik greep in de groene twijgen, trok ze uit elkaar... en zag tot mijn ontsteltenis het spitse T-ijzer, waaraan het gaas van een kippenren was opgespannen geweest... Sedertdien kon ik voor het hoogspringen en ook voor het verspringen nooit nog de juiste afstootvoet op de juiste afsprongplaats brengen, zodat er van goede prestaties geen sprake meer was.
Nu kan ik wèl begrijpen dat sommige mensen met trauma's blijven rondlopen. Zoiets hangt af van de frekwentie én de intensiteit waarmee iemand met de dood wordt gekonfronteerd. Neem nu bijvoorbeeld mijn vriend Joris...
In de zestiger jaren waren hij en zijn vrouw het leven in de stad beu en bouwden ze een landhuis in de bossen tussen Brecht en Sint Job-in-'t-Goor. Enkele jaren leefden ze daar rustig, totdat een snuggere gladjanus op het een of ander door de duivel geleide ministerie de kaart van de Kempen in handen kreeg, een liniaal legde van Antwerpen naar Breda, en zo de E10 ontwierp. Toevallig liep die streep door het lusttuintje van Joris, zodat zijn huis 's nachts voortaan in het schelle gele licht van autoweglantaarns baadde en het oorverdovende gebrom van vrachtwagens zijn huisraad dag-in-dag-uit deed daveren. Daar bleef het natuurlijk niet bij... Om de haverklap wordt hij sedertdien 's nachts uit zijn bed getrommeld door overlevenden van een ramp, om de hulpdiensten op te bellen... en eens te komen helpen. Uren heeft hij nodig om zijn bloedige verhalen te vertellen. Absolute toppers daarin zijn de belevenissen met een Hollander, een Indonesiër en een mohammedaan. De Hollander kwam van Spanje, viel achter het stuur in slaap, verongelukte, en Joris zat daar méér dan een halfuur met de vingers op een doorgesneden slagader. De Indonesiër lag op een morgen aan zijn achterdeur, met kogels doorzeefd... En de mohammedaan? Wel, op een vooravond in de zomer zat Joris met zijn familie te genieten van de door benzinegeuren
| |
| |
verpeste harslucht, toen plotseling een limousine op de autoweg vertraagde en de berm opreed. Uit de wagen stapte een man in wit gewaad en met een tulband op. Hij deed zijn gekleurde pantoffeltjes uit, ging met het gelaat naar de zon gekeerd op de knieën zitten, stak de armen in de hoogte, en bukte zich tot tegen de grond. Ingetogen bleef de man zo een poosje prevelen. Toen hij weer opstond, keek hij als in trance naar de ondergaande zon. Eensklaps echter begon hij, extatisch voor zich uitstarend, naar de zon toe te lopen... Een wagen kon hem nauwelijks vermijden, slingerde even, maar gierde toen onder luid klaksongeschal verder. De mohammedaan hoorde het niet, stak de middenberm over, en werd toen gegrepen door een wagen die uit de andere richting kwam. Met opbollend gewaad vloog hij in de lucht, om vervolgens dood neer te smakken op het beton... Dat is nu meer dan een jaar geleden, maar als mijn vriend Joris een glaasje op heeft, begint hij telkens weer over die mohammedaan. ‘Het was precies of die werd ten hemel opgenomen,’ zegt hij dan zuchtend.
Neen, tot nog toe zijn zulke dingen mij bespaard gebleven. Ik bedoel: de mensen komen niet onder mijn neus sterven. Wat niet betekent dat ik het vacuüm niet zie, als er iemand wegvalt. Ik geef al vele jaren avondkursussen in Antwerpen, en tijdens de pauze ga ik dan telkens een koffie drinken in het café ‘Brueghel’, eigenlijk om het rumoer van de schoolcafetaria te ontlopen. Gewoonlijk lees ik dan wat in de krant, en kijk ik even naar het dagelijkse kruiswoordraadsel... In het café ‘Brueghel’ was dat tot voor enkele weken altijd perfekt ingevuld. De dader ervan zat trouwens steeds in mijn buurt, naast de juke-box, onder een verkleurde reproduktie van Brueghel. Hij had iets weg van Hitler, en iedereen noemde hem majoor... En toch werd hij steeds aangesproken in het Frans én antwoordde hij in de taal van Molière. Dat vond ik wel raar, omdat ik wist dat hij de man van de kruiswoordraadsels was en omdat ik hem eens woedend tot een oude dame had horen zeggen: ‘Er zijn slechts twee soorten van mensen, de tweede soort heeft niets menselijks!’ Verleden week was het kruiswoordraadsel niet ingevuld. De majoor was er niet... Ik keek daar letterlijk van op... en voor het eerst zag ik op de armen van de luster een stoffig, opgezet doodshoofdaapje zitten. De bazin, die me juist mijn koffie bracht, zag mijn verbazing, volgde mijn blik, en zei: ‘Dat aapje heb ik twintig jaar geleden van de majoor gekregen, weet je...’
‘Ja... Waar zit... de majoor?’ vroeg ik, terwijl ik naar de lege plaats naast de juke-box keek.
‘Wist je dat niet?’ Ze nam het geld van de tafel en knipperde even met de oogleden. ‘De majoor is dood... Leverkanker.’
| |
| |
In zulke gevallen moet ik wel even slikken. Ik voel me dan alsof de dood mij eventjes een poets gebakken heeft. Ach, op zulke dingen kun je natuurlijk eindeloos blijven doordraven. Het komt erop neer, dat die grauwe ganzen in de beemden hier mij intens aan de dood hebben doen denken... In de zomer houden ze zich op in ondoordringbare moerassen ergens in het noorden, niet ver van het ijs en de sneeuw, in de randgebieden dus van vorst en koude, op de grenzen van leven en dood. In de herfst en de winter volgen ze die grenzen, naarmate ze verlegd worden naar het zuiden. Zo leven ze als het ware altijd in de overgangsgebieden, in de schemering, op de plaatsen waar de natuur stuiptrekt en sterft. Is het de geur van dode kruiden die hen obsedeert? Zijn ze verslaafd aan de smaak van verrotting? Of zijn ze zo bang geworden van de mensen, dat ze ontbering en verlatenheid verkiezen boven de onberekenbaarheid en de verraderlijkheid die deze zoogdieren kenmerken? In de oudheid reeds werden uit de grauwe ganzen... tamme ganzen gekweekt. Dat betekent dat er ook toen fel op hen gejaagd werd. Ik kan mij best voorstellen dat de grauwe ganzen liever in het niemandsland tussen leven en dood vertoeven dan ergens in een hok tussen varkens, konijnen, kalkoenen en kippen. Voor deze fiere en schrandere dieren is de dood beslist bijlange zo erg niet als een leven in gevangenschap bij de mensen.
|
|