| |
| |
| |
Een vossepels voor de bruid
Het leek wel, of al het licht afgevallen en de stilte bevroren was in de Kempen. Het winterde nu al een maand onvoorstelbaar hard in de Laagte der Cypergrassen, zoals het veengebied tussen de Zavelheide en de Blauwe Mastbossen genoemd werd te Ganzendonk. Omzeggens al wat vleugels had was op zoek gegaan naar een milder klimaat, en de zwakke achterblijvers waren reeds lang verkommerd of ten prooi gevallen aan buizerds, kiekendieven en wouwen. De woelmuizen zaten diep in de grond bij hun wintervoorraad, alle konijnen waren afgeschoten door bloeddronken jagers. Het was daar huiveringwekkend doods in de laagte, waar Liber en Lamia, twee vossen, hun burcht hadden in een grillig heuveltje, een soort van schans die hier ooit was opgeworpen tegen het opdringerige water. De hoofdingang gaf uit op het zuiden; de nooduitgang - die zich onder het dichte takkenscherm van een kruipwilg bevond - zat zwaar onder de stuifsneeuw. In de lente van het voorbije jaar waren Liber en Lamia na tal van omzwervingen tot hier afgezakt. Jarenlang hadden ze onbekommerd geleefd in de uitgestrekte dennenbossen tegen de Nederlandse grens, maar in de lente waren de mensen gekomen en die hadden hun hol op klaarlichte dag uitgegast. Liber lag toen gelukkig te slapen in een zomerverblijf, een oud konijnehol, in de buurt, en Lamia, weliswaar beneveld door het gifgas, was op het nippertje ontkomen via de nooduitgang, maar hun vijf pasgeboren jongen, een poezelig hoopje schutterigheid, waren ten prooi gevallen aan de nooit aflatende moordlust der mensen. Ze waren daar toen ook volop bezig met het rooien der bossen, om er wegen aan te leggen en er huizen te bouwen, zodat Liber en Lamia in arren moede besloten een veiliger oord op te zoeken. Ongelukkig genoeg echter opteerden ze voor het zuiden, voor de streken waar elk akkertje en elk bosje schaarhout tot een jachtterrein behoorden. En zo kwam het, dat ze, na een tocht van verscheidene dagen, in de buurt van Sassenhout geroken werden door een brak,
die zijn meester op hun spoor zette. Ze wisten te ontkomen, maar Lamia werd zwaar in de rug getroffen door de hagel uit een vuurwapen. Liber had haar wonden gelikt, en na een ware kalvarietocht had hij haar mee tot in dit onherbergzame gebied kunnen troggelen. Dagenlang had ze op sterven gelegen, maar Liber had haar vertroeteld met slakken, meikevers, sprinkhanen, rupsen en frambozen, zodat ze langzamerhand beter werd. De hele zomer had hij in haar onderhoud voorzien met wilde konijntjes en eendjes, korhoenders en wespennesten... In de herfst was ze, weliswaar met
| |
| |
halfverlamde en dus gedeeltelijk slepende achterpoten, zelfs mee op jacht gegaan naar woelmuizen, hagedissen, kikkers... Toen had hij voor haar druiven en pruimen gehaald uit de tuinen van Ganzendonk. In het begin van de winter was alles nog goed geweest: in het veengebied kwamen de watervogels samen om er te overwinteren, op de heide speelden de konijnen in het maanlicht, en in de mastbossen kwamen de woelmuizen van heinde en verre samen om er te jagen in de rijke humuslaag. Toen waren echter de jagers gekomen en die hadden de konijnen uitgemoord en het waterwild afgeslacht, en daarna hadden vorst en ijzige wind en sneeuw de aarde keihard gemaakt en toegedekt. Nog enkele weken had Liber 's nachts doodgevroren meerkoeten, waterhoenders, eenden en zelfs een blauwe reiger kunnen buitmaken, maar ook dergelijke prooien - als ze er tenminste nog waren - zaten intussen onder een dikke laag sneeuw en verspreidden helemaal geen geur meer, zodat ze omzeggens onvindbaar waren. Drie dagen nu al had Liber vergeefs rondgedoold. Het was van gisteren geleden dat hij nog het door een wezel, kraaien en eksters afgekloven karkas van een bosduif naar Lamia had kunnen brengen. Razend van honger had ze het kreng opgeschrokt. Hij moest iets vinden vandaag, iets hartversterkends, anders zou ze de hongerdood sterven... Hij ving echter geen enkele geur op, nergens, noch op de heide, noch in de bossen. Er bleef maar één uitweg: het dorp, waar niet alleen de merels, de mussen, de roodborstjes, de mezen en de Turkse tortels hun toevlucht hadden gezocht en klaarblijkelijk gevonden, maar ook de woudduiven, de holenduiven, de bunzings en de wezels... Toen die avond de maan opkwam, begaf hij zich op weg. Zoiets is voor een vos, en zeker in de sneeuw, geen sinecuur. Behoedzaam sloop hij van schaduw naar schaduw, ervoor zorgend dat hij af en toe enkele onontwarbare lussen en knopen in zijn spoor legde opdat niemand hem zo maar zou kunnen nalopen. Al spoedig kwam hij
op een door mensenvoeten en rubberbanden besmeurde weg, en daar viel vanzelfsprekend het achterdenken om zijn spoor weg. Ver weg, in het westen, hing een nare rosse gloed in de lucht. Naarmate Liber het dorp naderde, ving hij ook meer geluiden op en die maakten hem schichtig, maar er sliertten ook geuren door de avond en die lokten hem onweerstaanbaar aan. De eerste woning langs zijn weg was een grote hoeve. Hij kroop door een gat in de roestbruine beukenhaag. Er hing daar een opwindende geur van runderen, zwijnen, konijnen en kippen. Uitzinnig van honger begon hij met beide voorpoten een gat te graven onder het gaas van de kippenloop. Gelukkig zat er geen ijs onder de sneeuw, zodat hij zich na een paar minuten werk door het hol kon wurmen. Uit een opening in het betonnen hok
| |
| |
walmde een weeë reuk... Hij sloop omzichtig naderbij, stak zijn kop naar binnen, schrok even van een kokkelend geluid, rekte zich, en gleed geruisloos het warme hok in. De leghornen zaten samengetroept op een lage polder. Als de weerlicht vloog hij erop af en nog voordat het kakelend kabaal uitgestorven was, had hij er twee de strot doorgebeten. In een oogwenk had hij ze achterwaarts in de ren gesleurd. Om onder het gaas door te geraken had hij meer tijd nodig, maar alles bleef rustig, zodat hij zich niet hoefde te overhaasten. De weg naar de laagte was lang, en hij maakte hem nog langer door arglistige koerswijzigingen en schijnbaar doelloze omzwervingen. Toen hij de burcht bereikte, trof hij daar een halfdode Lamia. Hij verscheurde een kip, en liet haar het nog warme bloed drinken. Langzaam kwam ze terug bij haar positieven, en vervolgens schransten ze zoals ze dat zelden gekund hadden. Na het feest verzamelde hij het dons en de pluimen op haar slaapplaats, opdat ze het goed warm zou hebben. De volgende dag bleef hij bij haar. Ze luierden, en knuffelden elkaar, en keken om beurten naar de neerdwarrelende sneeuwvlokken. 's Anderendaags echter was de honger daar weer, en die was niet te stillen met enkele happen smakeloze sneeuw. Liber wist dat er slechts één middel was om te overleven: hij moest weer naar het dorp. Ditmaal was de maan er niet, maar dat deerde hem niet, integendeel. Toen hij vertrok, jankte Lamia zachtjes. Ze oogde hem ook lang na. Hij maakte een nog grotere omweg dan de vorige keer, zodat eventuele jagers hem zeker in de dennenbossen zouden gaan zoeken. De weg die naar de hoeve leidde, was onbetreden nu, zodat hij grote zigzagbewegingen met sluwe uitlopers telkens maakte. Hij kroop op dezelfde plaats door de beukenhaag, en wilde ook op dezelfde plaats het gat onder het gaas blootleggen... Dat hol was echter verdwenen. Verwoed begon hij te dabben... Eensklaps echter was er een helle lichtflits... Toen Liber de
knal hoorde, was de vliemende pijn er reeds in zijn bovenrug. Een ogenblik stokte hij. De barbaarse triomfkreet van de schutter bracht hem weer tot zichzelf. Als de gesmeerde bliksem maakte hij rechtsomkeert. Toen hij echter op de weg kwam, aarzelde hij een ogenblik. Als het niet meer sneeuwde, zou hij zijn achtervolger onvermijdelijk naar de laagte leiden, naar de weerloze Lamia.... Hij koos de richting van het dorp. De pijn brandde in lange striemen over zijn rug, maar de paniek maakte ze draaglijk. Het dorp was een immens, lelijk verlicht, openliggend hol. Hij begon te strompelen, wankelde af en toe. Bloed bevlekte de sneeuw onder hem. Een ogenblik stond hij stil, likte het water in de goot langs de weg... Dadelijk echter kokhalsde hij: het was afschuwelijke pekel, zout. Op een sukkeldrafje liep hij langs de huizen. Een grote deur zwaaide
| |
| |
open. Schel licht, doorweven met rookwalmen, gulpte naar buiten. Krankzinnige geluiden vulden de nacht. Twee scheldende en tierende mannen zwijmelden naar buiten, begonnen als razend te vechten. Liber wist dat hij nog maar enkele minuten te leven had: zijn poten werden voos, hij voelde zijn rug niet meer... Met hangende kop trippelde hij naar binnen. Wat hij in een waas zag, was onvoorstelbaar: hondsdolle mensen wriemelden door elkaar, maakten een oorverdovend kabaal... Hij waggelde voort... tot een onvoorstelbaar lelijke stem begon te gillen.
‘Een hond, godverdomme!’ brieste iemand.
‘Neen! Een vos!’ brulde een ander.
‘Een vossepels voor de bruid! Claudia! Een pels om op te vossen!’ krijste een heksenstem.
Liber zakte in het midden van de dansvloer ineen. Hij voelde de stoelen niet meer die op hem inbeukten, hij zag niet meer hoe zijn bloed spatte tot op het bruidskleed van een blond meisje met verschrikte blauwe ogen. Al zijn gedachten gingen uit naar Lamia: hoe ze ginder in het warme hol in de laagte nu vergeefs op hem lag te wachten... Plotseling echter leefde hij weer, stond hij weer op zijn poten, gaaf en ongeschonden, vol welbehagen. Hij zag zijn deerlijk toegetakeld lichaam liggen, zag de mensen die errond stonden, zag hoe een lijkbleke man in een zwart pak poogde met bruisend water het bloed uit het lange witte kleed van het meisje te wissen. Achter zijn rug hoorde hij mompelen: ‘Als dat geen ongeluk voorspelt, weet ik er niets meer van.’ Hij wendde zich om... en liep dwars door de benen van de omstaanders. Ook de deur vormde geen hinderpaal. In het midden van de straat lag een man met bebloed gelaat te kreunen. Liber voelde de sneeuw niet, ook de koude niet... Zijn poten lieten geen afdrukken na! Honger voelde hij niet, dorst ook niet, angst ook al niet... Hij was vrij, vrijer dan hij ooit geweest was. Ik moet Lamia gaan vertellen dat doodzijn helemaal niet erg is, dacht hij, dat het paradijs begint na de laatste pijn, dat je dan dwars door de mensen kunt lopen, dat je dan zelfs medelijden met de mensen hebt... Overmoedig snelde hij de nacht in.
|
|