| |
| |
| |
XIII
Die zaterdag ben ik om kwart voor zeven aan het Kruis. Ik parkeer mijn wagen langs een met biezen en lissen dichtgegroeide sloot. Ik houd van de avondzon op de bruinrode afschilferende mastbomen, op de geelwitte met groenzwarte bobbels gepantserde berken, en op de citroengele muiltjes van de brem. Voor de zoveelste keer overweeg ik hoe ontzaglijk mijn eerbied is voor de bedachtzame, oertraag levende bomen: vermink hen... en ze genezen zichzelf op mirakuleuze wijze; hak hen af... en ze herrijzen... Wat zijn wij, mensen, stakkerds tegenover deze heersers van de aarde, deze beheersers van de tijd, deze nooit onheil aanrichtende en zichzelf telkens regenererende levensvormen... Wat verder vechten enkele eksters hees krijsend om een prooi, een eekhoorntje laat een onrijpe denneappel vallen en klimt een verdieping hoger in een den met een vreemde pijpkrul in zijn stam. Hoe oud zou die den zijn, en in welk jaar heeft een vreemd obstakel hem zodanig gedwarsboomd dat hij eromheen moest groeien? Ik begin de verdiepingen te tellen; maar nog voordat ik in de helft ben, stopt Estella's knalgele toyota achter mij. Ze draagt een lichtrood mantelpakje en ziet er stralend uit. ‘Heb je muziek kunnen toveren bij mijn “Bezweringslied”?’ vraag ik terwijl ze uitstapt.
Ze reikte me timide glimlachend de hand. ‘Ik heb het geprobeerd.’
Ik loop de weg over en kijk naar het groenzwarte Kruis. ‘Weet je dat - volgens de legende - dit de plaats bij uitstek is waar mensen die tijdens hun leven een belofte niet vervuld hebben, terugkeren na hun dood om naastbestaanden tot deze daad aan te sporen?’
Ze komt naast me staan. ‘Er komen hier weinig mensen...’
‘Die terugkeer zou onder allerlei gedaanten plaatsgrijpen. Ik zie echter niet te best in hoe een lijster iemand kan aansporen tot restitutie van een of ander onrecht bijvoorbeeld. Of toch...’
| |
| |
‘Je vertelde me verleden woensdag dat je na dat ongeval geregeld de indruk kreeg dat je iemand anders was,’ zegt ze zacht. ‘Weet je dat ik verleden jaar omstreeks deze tijd ook die indruk gehad heb?’
‘Wie dacht je dat je was? Kun je je een naam herinneren?’ Ze kijkt star naar het Kruis. ‘Ik kan me zeer weinig herinneren. Ik lag zwaar ziek te bed. De dokter wist niet aan wat ik leed: ik stond vol rode bobbeltjes met witte vlekjes erop, net of ik was gestoken door duizend bijen, en mijn rug was helemaal ontveld... Aanvankelijk dacht hij dat het een soort van allergie was; maar nadat hij een kollega gekonsulteerd had, hield hij het bij een symptoom van hysterie... Hij wist het niet... Meer dan een week had ik zware koorts en ijlde ik. Achteraf herinnerde ik me nog alleen dat ik voortdurend iemand anders geweest was, een vrouw met een kaal geschoren hoofd... Ik wilde ook altijd maar een bad nemen, ik schreeuwde om een bad. Mijn ouders dachten dat ik dood zou gaan, ze dachten dat mijn ziekte een uitvloeisel was van de geloofskrisis die ik maandenlang doorworsteld had, en eensklaps waren ze het ermee eens dat ik naar huis kwam, dat ik ermee ophield nog langer mezelf te martelen...’ Ze zucht en strijkt met haar tong over haar lippen.
Met ingehouden adem heb ik naar haar geluisterd. ‘Heb je geen naam genoemd? Heeft iemand iets verstaan van wat je uitkraamde als je ijlde?’
‘De zuster op de ziekenzaal vertelde me dat ik verschillende malen raaskalde over een zekere Bruna... Bruna Tavernier.’ Duizelig wankel ik naar het Kruis toe. Ik gebaar alsof ik interesse heb voor de kleur van de zon op het mos, voor de onooglijke witte stervormige bloempjes waarover de schaduw van mijn hand valt als een demonische vogel. Moet ik, mag ik haar zeggen wat ze blijkbaar niet beseft: dat het noodlot van Bruna Tavernier en Willem Ralreiger zich aan ons voltrekt? Noodlot? God, dit kan geen noodlot zijn! Dit màg nooit iets fataals worden... Estella hoeft nooit te weten wat ik weet. Ik wil, ik zal haar gelukkig maken. Bruna Tavernier en Willem
| |
| |
Ralreiger zullen eindelijk hun bestemming, hun voltooiing, hun geluk vinden... in ons. Als Estella wil tenminste... Maar hoe kan ik weten of zij dat wil, of zij van me houdt? Ik moet het vragen. Wat... hoe moet ik beginnen? Hoe formuleert een vent van zevenendertig jaar een liefdesverklaring? Het is potsierlijk... ‘Waarom verzaakte je aan je roeping?’ vraag ik onwennig.
Ze haalt de schouders op en sluit even de ogen. ‘Ik haatte zuster Hestia,’ zegt ze tenslotte. ‘Dat was zuster-overste. Ze was een duivelin.’
Zo heb ik Estella nooit horen spreken. Haat en duivelin zijn woorden die in haar mond niet passen. ‘Waarom haatte je haar?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordt ze somber. ‘Ik weet het echt niet. Ze was de korrektheid zelf, ze was het reglement: de handen in de mouwen, het hoofd lichtjes schuin voorover gebogen... En ze dacht dat ze zich over mij moest ontfermen, altijd, overal. Al die jaren liep ze me na, gaf ze me richtlijnen, betuttelde ze me... Als ik lesgaf, stond ze aan de deur te luisteren; als ik proefwerken verbeterd had, kontroleerde ze de korrekties; als ik met mijn medezusters babbelde, stond ze altijd ergens te loeren en te schuddekoppen. Ze wist altijd wat aan te merken. God, misschien had ze het goed met me voor, maar het was onverdraaglijk... Ze maakte me nerveus, angstig. Ik zag haar in mijn dromen. Eens ontvreemdde ze mijn dagboek, en ze ontbood me op haar bureau. Daar vroeg, eiste ze uitleg over bepaalde dingen: wat poëzie, losse invallen, en vervolgens scheurde ze het aan stukken en gooide ze het in de prullenmand. Later... nu... ik denk soms dat ze ongezond was, dat ze bij mij wat anders zocht. Ik weet er niet zoveel van... maar misschien had ze lesbische neigingen... Ik weet het niet.’
‘Waarom veronderstel je dat ze... lesbische neigingen had?’
‘Ze kon me zo aankijken, en aanraken, strelen bijna... Het maakte me onbehaaglijk. Ze moest altijd weten waar ik was, zelfs tijdens mijn vrije tijd verplichtte ze me als het ware met
| |
| |
haar in kontakt te blijven...’
Ik kijk naar mijn schoenen, naar het gras, naar de bliksemtekens van een libel. In de verte blaft een hond. Hoe moet ik het zeggen? Mijn slapen bonzen. ‘Ik houd van je, Bruna,’ zeg ik als in ademnood.
‘Ik heet Estella,’ fluistert ze. Haar mond blijft licht geopend, haar ogen tranen.
‘Ik houd van je, Estella... Wil je mijn vrouw worden?’
‘Misschien... Ja... Graag.’
Het overweldigt me, brengt me in extase, maakt me eindeloos blij... Ik word één en al tederheid, neem haar gezichtje in mijn handpalmen, en druk mijn mond op de hare. Zij is de hemel, alle dimensies; zij is het opperste genot van al mijn zintuigen; zij is het paradijs waarin ik een god word.
‘Het is kwart na zeven,’ zegt ze zacht.
‘We rijden niet naar Okselaar, Estella.’
‘Ik wil vanavond voor jou zingen, Hervé. Ik wil het.’
‘Dan rijd ik met jou mee. Ik laat mijn wagentje hier staan.’
‘De boswachters zullen denken dat je een stroper bent, of dat het een gestolen en achtergelaten wagen betreft; ze zullen er de rijkswachters bijroepen...’
‘Dat geeft niet. Ik wil jou geen ogenblik meer alleen laten.’ Een minuut later schuif ik naast haar in de toyota. Vertederd kijk ik naar de gitaar, die op de achterbank ligt. Als ik beschroomd mijn hand op haar ranke knieën leg, neemt ze die innig vast en drukt ze er haar lippen op.
‘Wat zal je zoontje zeggen, Hervé?’
‘Hij zal blij zijn. Wanneer introduceer je me bij jou thuis?’
‘Morgen, als je wil.’
‘Ik wil.’
De weg naar Okselaar loopt door een uniek stuk van de Kempen, maar ik heb geen tijd nu om de natuur te bewonderen of te dagdromen: ik ben totaal vervuld van Estella's aanwezigheid en van het wonder dat zij in mijn leven bracht. ‘Ben je gelukkig?’ vraag ik, wanneer ze de wagen parkeert langs de omheining van het voetbalveld met de reusachtige tent erop.
| |
| |
‘Het dringt maar langzaam tot me door,’ zegt ze, ‘maar ik heb het gevoel dat ik heel mijn leven op vandaag gewacht heb, op jou dus... Het is eigenaardig.’
Drukte en lawaai kunnen me niet deren. Ik ga en sta als in een euforie. De presentator is ditmaal een zekere Jan Theys, iemand uit de B.R.T.-kringen, een jongen opgefokt tussen gefêteerd applaus, misplaatste branie en blatende eigendunk. Minutenlang zanikt hij erover dat de laureaat van vandaag een plaatopname van de firma MIC als beloning krijgt. Als Estella zich omkleedt in een betonnen kleedkamer langs het voetbalveld, word ik weer lastig gevallen door Egide Eliaans. Ditmaal komt hij me een ronkend verhaal ophangen over een zangwedstrijd die gisteren plaatsgreep in het Limburgse Rommershoven, een dorpje dat verpest ligt in de geur van varkens- en kippenkwekerijen. Ik bejegen hem uitermate koel, vraag zelfs niet welk resultaat hij ginds behaalde, ook niet als ik gewaarword dat mijn terughoudendheid hem geneert. Hij mag zijn roddel ongestoord debiteren, ik knik maar, en denk aan Estella. Tenslotte druipt hij verongelijkt af. De wedstrijd hier blijkt ook nog begiftigd te zijn met een massa aftandse prijzen in natura, die klaarblijkelijk geschonken werden door de neringdoenden in de buurt en die geëtaleerd zijn op een lange tafel achter de rug van de juryleden. Het geheel lijkt een beetje op een overijlde uitverkoop: een paar verouderde serviezen, een voetbankje, een spiegel, smeedijzeren prullaria, sierplanten, een verweerde encyklopedie zelfs, een boekentas, een grote rieten mand waaruit vreemde geluiden opstijgen, die zowel van een biggetje als van een gans kunnen voortkomen, flessen... Het wedstrijdverloop interesreert me voor geen zier. Ik heb alleen maar oog voor Estella, die naast mij zit en me af en toe monkelend aankijkt. Als het haar beurt is, staat ze op en fluistert in mijn oor: ‘Ik zing alleen maar voor jou. Denk eraan.’
Ik knik, dwaas gelukkig, overmoedig blij, duizelig. De uitgebalanceerde, zacht gewelfde vorm van de gitaar harmonieert uniek met Estella's figuur... Mijn ‘Bezweringslied’ klinkt veel
| |
| |
te poëtisch, veel te subtiel in deze volkse, ietwat brute sfeer; en nooit besefte ik zo diep dat het hemelse wezentje van Estella en deze woorden en deze klanken hier niet passen, niet in deze tijd, niet in deze streek... Haar kader zou een middeleeuwse burcht moeten zijn, en haar publiek zou moeten gevormd worden door die rare overlevingstypes die fijngevoeligheid aan kunstzinnigheid paren... De B.R.T.-presentator feliciteert haar hoogdravend, maar het applaus is eerder gering: de aanwezigen beschouwen het lied blijkbaar als een min of meer geslaagd intermezzo tussen de grote, meeslepende, tranerige en eigentijdse straatliederen in. Als omstreeks middernacht de uitslag wordt medegedeeld, blijkt dat Estella slechts vijfde werd. De triomfator van de dag is Egide Eliaans. Ik weet niet eens wat hij gezongen heeft. Estella heeft alleszins nog keuzemogelijkheid bij de prijzentafel. Ze neemt een fles zonder zelfs naar het etiket te kijken, dankt, buigt, en komt weer naast me zitten terwijl ze de fles voor mij op het tafeltje zet. ‘En nog wel een fles mede!’ zeg ik een beetje gegeneerd.
‘Wat voor drank is dat?’ vraagt ze verward.
Ik bekijk het etiket. ‘Dat was de drank van de Oudbelgen, weet je wel. Het is een honigdrank. Van oudsher werd hij bereid uit gekruide honig, door gisting. Volgens de Germaanse mytologie zou Odin, die eigenlijk de god van de adel en van de krijgers was, de mede hebben verworven voor de mensen. Door de mede werden de mensen dichters, en zo ging men Odin als de god van de dichters beschouwen. In het bezit van de hoogste en de diepste wijsheid zijnde schonk hij vele goddelijke gaven via de mede aan de mensen. Vandaar dat men ook spreekt van dichtersmede: immers, door het drinken van deze honigdrank worden de mensen deelachtig aan de diepste geheimen van het kosmisch bestaan.’
‘Ik wist niet dat je zo knap was,’ zegt ze bewonderend.
‘Ik ben ook niet zo knap, helemaal niet, maar de laatste tijd interesseer ik me nogal voor honig... meer bepaald: sinds de de dag dat ik je “Bloedrode Honig” hoorde zingen.’
| |
| |
Ze neemt bijna liefkozend de fles in de handen en zegt: ‘Dan zouden wij ervan moeten drinken... om dichterlijk te worden.’
‘Om deelachtig te worden aan de diepste geheimen van het kosmisch bestaan,’ zeg ik ernstig. ‘We kunnen het eens proberen. Maar niet hier.’
‘Waar dan?’
Ik kijk op mijn horloge. ‘Het is nu bijna halfeen. Wanneer word je thuis verwacht?’
‘Daar staat geen uur op.’
‘Ik weet een goede gelegenheid, niet ver van hier, op de weg naar Scherpenheuvel. Willen we daar even langs rijden?’
‘Mij is het goed,’ zegt ze.
We staan op en drummen naar de uitgang. De vaalrode maan boven de bossen, de warme gekruide lucht, het zuivere geluid van enkele nachtegalen die elkaar aflossen, en dan de volmaakte vrouw naast mij: ik ken het paradijs. ‘Het Einde der Wereld’ is een afgelegen hotelletje in de schoot van een Brabantse heuvel. Ondanks het late uur zijn er nog verschillende gasten, meestal wat oudere paartjes die intiem zitten te fluisteren in het schijnsel van een zwakke lamp of enkele kaarsen. Er speelt een strijkorkestje, dat uitsluitend uit grijze mannen bestaat. Ik duw de fles mede in de handen van een dienster en vraag haar ze te ontkurken en ons een paar glazen te brengen, ze mag de fles aanrekenen als een fles champagne uit de eigen kelder. Blijkbaar zijn hier al klanten met gekkere wensen geweest, want ze vindt het zeer normaal. De drank smaakt eigenaardig zoet: de geur van bloemen zit erin, en van de lente, en van de zomer...
‘Zeg eens iets dichterlijks,’ fluistert Estella.
‘Ik weet niet wat te zeggen. Ik ben één en al dichterlijkheid. Ik houd van je. Ik zie je als de koncentratie van al het mooie dat er ooit geweest is en dat er ooit zal komen. En jij?’
‘Ik heb de indruk dat ik boven op een berg sta, en dat alleen een roerloos cirkelende adelaar nog hoger is dan ik, een donkerbruine bloem in de lucht.’
‘Gaat er een dreiging uit van die adelaar?’
| |
| |
‘Neen... Een soort van bescherming. En dat doet deugd.’ Ze streelt mijn hand met haar vingertoppen. ‘Meer dan ik zeggen kan.’
‘Ik ken niets van muziek, en toch heb ik reeds de hele avond zin om wat ik voel in klanken om te zetten, ongenuanceerd, zonder remmende medeklinkers. Gek is dat.’ Ik kijk even schuin naar boven. Op de lambrizering prijkt een plakkaatje met in sierlijke letters erop gedrukt: KAMERS TE HUUR. Estella volgt mijn blik.
‘Als we eens een kamer huurden,’ stel ik een beetje benepen voor.
‘Ben jij hier nog geweest?’ vraagt ze argwanend.
‘Nooit. Je moet me geloven. Ik ben hier wel vaak voorbijgereden, en telkens dacht ik: vroeg of laat ga ik daar binnen bij het raam zitten, iets warms drinken, naar de vallei kijken... en dan misschien iets moois op een bierviltje schrijven, en nadenken, nadenken over wat voorbij is en wat nog komen kan. “Het Einde der Wereld” leek mij een soort van halte waar ik toch eens moest binnenlopen om er te mediteren.’
Ze legt haar handen op mijn handen: blank op getaand, fijn op ruw, overgave op geweld. ‘Ik vertrouw je,’ zegt ze, ‘ik geloof in je... Misschien ben ik mezelf niet meer, maar ik heb nog nooit zo intens geleefd.’
Ik duw op het belknopje naast de lamp. Geluidloos bijna komt de dienster op ons toe. ‘Kunnen we hier een kamer huren?’ vraag ik alsof het een gewoon fait divers betrof.
‘Ja, zeker, meneer,’ zegt de dienster. ‘Als je mij wilt volgen... Zal ik de fles meenemen?’
Ik knik. We staan op en gaan met haar mee. Ze leidt ons door een brede gang met een dikke groenachtige vloerbedekking. Ze opent de laatste deur aan de linkerkant en geeft me de sleutel. ‘Bel maar, als je wat nodig hebt,’ zegt ze vriendelijk terwijl ze de plateau met de fles en de glazen overreikt aan Estella.
Een ogenblik later staan we alleen in de kleine kamer naar
| |
| |
het ruime bed met de bizarre motieven te kijken. Boven het hoofdeinde van het bed hangt een reproduktie van de Mona-Lisa, en tegen de rechterwand hangen drie prenten van barokke voluptueuze vrouwen met een plooienrijk doek op de schoot. Ik ga voor Estella staan en kijk haar diep in de ogen.
‘Je bent toch niet bang voor me?’
Ze schuddekopt, haar lippen trillen, naast haar neus zijn er sporen van tranen.
‘Zullen we teruggaan?’
‘Neen.’ Ze buigt haar voorhoofd tegen mijn kin, legt de handen op mijn bovenarmen. ‘Ik ben eenendertig jaar. Ik ben nog nooit met een man in een slaapkamer geweest. Ik voel dat het zo moest, dat het zo moet zijn.’
Ik kijk naar boven: heel het plafond is één spiegel. ‘Ik wil je niets opdringen, Estella. Je doet wat je wilt. Ik houd van je. Ik wil wachten tot we gehuwd zijn.’
‘Ik ben gelukkig nu,’ zegt ze. ‘Ik wil bij jou zijn, ik wil van jou zijn.’ Ze draait zich om en begint zich te ontkleden.
Ik volg haar voorbeeld. Haar lichaam is dat van een godin, de harmonie zelf. Ze slaat de lakens open en glijdt ertussen. Ze ligt met grote glinsterende ogen naar mij te kijken. Ik gedraag me erg schutterig, weet niet hoe mijn erektie te verbergen... Strip-tease ligt me niet. ‘Zal ik het licht uitknippen?’ vraag ik hees.
‘Neen,’ zegt ze. ‘Neen... Ik wil je zien. Ik denk dat al het lelijke in het donker begint.’
Bijna achteruit kruip ik tussen de lakens, dan draai ik me naar haar toe... Ze ruikt als het hars van dennen, als leliën, als honig. Sidderend zoekt mijn rechterhand haar borsten, dan glijdt ze over haar buik tot op de donzige venusheuvel. ‘Mag het?’ vraag ik.
Ze bijt op de lippen en knikt nadrukkelijk.
Oneindig teder wentel ik me op haar. Als ik mijn penis in haar lichaam duw, weet ik dat ze niet loog, dat ze inderdaad nog een maagd... was. Het kreetje van pijn versmoor ik met mijn lippen. Als ik enkele keren zacht in haar bewogen heb,
| |
| |
spant haar lichaam zich, trekt ze zich aan me op, en doet het orgasme haar verrukt met het hoofd heen en weer bewegen... Maar dan doorbreek ook ik de grenzen van ruimte en tijd, wolk ik op uit mijn lichaam, en word ik wie ik ooit was, wie ik ben, en wie ik zal zijn: een gevallen engel door de loutering van de tijd en de ruimte op weg naar zijn verrijzenis. Wat later liggen we naast elkaar lieve dingen te zeggen en naar ons wazig spiegelbeeld in het plafond te kijken. ‘Nu heb ik eindelijk de indruk dat alles vervuld is.’ fluistert ze.
‘Vervuld?’
‘Het komt me voor dat ik eenendertig jaar geleefd heb naar dit uur toe, naar deze genoegdoening, deze zaligheid, deze rust...’
Met opengesperde ogen luister ik naar haar. Zou ze de draagwijdte van haar woorden beseffen? Bevroedt ze misschien intuïtief dat in ons getweeën zopas Bruna Tavernier en Willem Ralreiger hun uiteindelijke droom zagen in vervulling gaan? Maar hoe is de lotsbestemming van Estella Hanoch en Hervé van Esdoorn? Zal hun geluk van deze tijd zijn en blijven? Ik huiver bij de gedachte aan het onheil dat inherent aan de mensen is...
‘Ik zal nog een glas voor ons inschenken,’ zegt ze. Ze richt zich op in al haar onwezenlijke schoonheid. ‘Ons kind zal een dichter zijn.’
Ik kijk naar de grillige bloedvlek die ze achterlaat in de lakens. ‘Of misschien een komponist,’ mijmer ik.
|
|