| |
| |
| |
XIV
Op de atletiekmeeting van donderdag, elf juli, in het Lyrastadion mag ik niet ontbreken: al wie aangesloten is bij de klub beschouwt het als een plicht om tenminste dan de oproep te beantwoorden en deel te nemen. Op deze meeting heb ik gedurende twintig jaar telkens weer mijn mooiste resultaten behaald. Estella is één en al entoesiasme, ze wil mij mordicus zien hardlopen; bovendien beschouwt ze het als een unieke gelegenheid om Mark nader te leren kennen en hem voor zich te winnen. Na de middag komt ze ons met haar toyota afhalen. De bewoners van de appartementen onder en naast het mijne staan achter de gordijntjes te gluren als Mark en ik instappen; ik weet ook dat mijn schoonmoeder ergens verdoken staat opgesteld. In de voormiddag heeft er wat nevel gehangen, maar nu is de zon volop doorgebroken. De temperatuur is drukkend. Met angst denk ik aan de loopwedstrijd die ik ga betwisten met een minimum aan training. De weg naar Lier lijkt mij eensklaps veel te kort... Er zijn niet veel toeschouwers in het stadion: atletiek is in ons land een stiefmoederlijk behandelde sport, ze is moeilijk, vergt te veel volgehouden konditietraining en mentale paraatheid, en derhalve past ze niet te best bij deze tijd van gemakzucht, laksheid, passiviteit... Atletiek is ook niet sensationeel genoeg: er is niet bijster veel adembenemends aan een atleet die struikelt of aan een mislukte poging in een krachtnummer; bij atletiekproeven trouwens wint gewoonlijk de beste, en een prima atleet heeft als vanzelfsprekend voldoende doorzettingsvermogen om zich geruime tijd als de beste te handhaven, zodat de triomfators veelal bij voorbaat gekend zijn. En atletiek is een individuele sport, wat inderdaad een vedettenkultus in de hand zou kunnen werken, ware het niet dat de atletische topprestaties universeel geboekstaafd worden in rekordtabellen en dat vergelijkingen, die bijna steeds ongunstig uitvallen, zich dadelijk opdringen.
Is dus atletiek bijna nooit een spek- | |
| |
takulaire sport voor de toeschouwers, dan beloont ze toch haar beoefenaars in klubverband: door de jaren leer je elkaar kennen en waarderen, en er zijn geen nefaste faktoren (als materiële voordelen, opgejutte konkurrentie, naijver) die afbreuk doen aan deze vriendschap; wij kennen elkaars intrinsieke kapaciteiten, elkaars beperkingen... In het Lyrastadion ligt geen sintelbaan, er wordt gelopen op een geïmproviseerde graspiste rond het voetbalterrein. Omdat de tienduizend meter de laatste proef van de namiddag zal zijn, heb ik alle tijd om met Estella en Mark rond te slenteren en naar de diverse wedstrijden te kijken. Ik ben wel in mijn nopjes als ik Estella kan voorstellen aan de vrienden (bestuursleden, atleten, officials) die naar mijn gezondheid komen informeren en die willen weten waarom ik de laatste tijd niet meedeed aan de kompetitie. Als Estella ziet hoe dodelijk vermoeid de vierhonderd- en de achthonderdmeterlopers over de aankomstlijn strompelen, hoe ze naar adem snakkend en voorovergebogen proberen te rekupereren, vraagt ze bezorgd wat het wel gaat worden met die tienduizendmeterlopers. Ik leg haar het verschil uit tussen spurtnummers met atleten die zich in één explosie uitleven, halve-fondnummers met atleten die pogen zulke explosie zolang mogelijk te doen dragen, lange-afstandnummers met atleten die hun krachten moeten doseren... Ze knikt half gerustgesteld. Als Mark haar vertelt dat ik ooit kampioen van België in de tweede kategorie was en dat ik wel driemaal provinciaal kampioen werd, monstert ze me met onverholen bewondering. Ze begrijpt echter niet waarom ik er eensklaps zo bleek uitzie...
‘Zo ziet hij er altijd uit voor een loopwedstrijd,’ zegt Mark. ‘Hij vreet zichzelf op, hij gaat kapot van de zenuwen... Daardoor verliest hij altijd de helft van zijn krachten. Ze zeggen het allemaal. Mocht dat niet het geval geweest zijn, dan was hij een groot kampioen geworden, nietwaar papa?’
Ik haal grinnikend de schouders op.
‘Hoelang doe je reeds aan atletiek, Hervé?’ vraagt ze.
‘Van toen ik zestien was... Eenentwintig jaar dus.’
| |
| |
‘En je bent nog steeds nerveus voor een wedstrijd?’
‘Ik kan het niet helpen,’ zeg ik weemoedig. ‘Ik heb vaak medelijden met mezelf... Anderzijds geloof ik dat een atleet tot het uiterste moet gespannen zijn, een opgewonden veer. Misschien ben ik wel een beetje verslaafd aan die... tormenten, net zoals aan de zalige rust die over mij komt na de wedstrijd. Mocht ik alles nonchalant ondergaan en het lopen als een pretje beschouwen, dan had ik er wellicht reeds lang mee opgehouden. Nu is het telkens weer een zelfuitdaging. Gelukkig maar... Anders had ik nu een dubbele kin en een papbuikje gehad. Ben jij dan niet zenuwachtig voordat je optreedt in een zangwedstrijd?’
Ze knikt weifelend. ‘Ik heb jaren op de estrade voor een klas gestaan...’
Als ik me wat later opwarm in mijn roodwit trainingspak en met mijn gloednieuwe loopschoenen aan, voel ik me de gelukkigste mens van de wereld: ik zie het gras, Estella en Mark op de gradinen, de populieren met hun blikkerende bladeren, de witblauwe lucht, de eindeloosheid van de toekomst...
Wanneer de speaker ons naar de startlijn roept, spuw ik mijn kauwgom uit en begin ik me bijna nijdig te ontkleden. Met twintig drummen we naar de kalklijn toe. En weer is er die krampachtig pijnlijke samenballing in mijn middenrif, die martelende hunkering naar het einde van het half uur dat ik ga doormaken, de verlammende angst voor het gevecht tegen de vermoeidheid dat tien kilometer lang zal duren, de voosheid van mijn lichaam dat intuïtief met moedeloze loomheid protesteert tegen de uitputting die het tegemoet zal lopen... Zoals altijd vertrekt de groep véél te snel voor een tienduizend-meterwedstrijd. Dit is werkelijk een spurttempo, krankzinnig, zogezegd om de goede posities te kunnen innemen... Maar wat zijn goede posities in een lange-afstandswedstrijd? We weten toch dat na enkele kilometers het deelnemersveld totaal uit elkaar zal geslagen zijn... en we alle ruimte zullen hebben om elkaar voorbij te lopen. De beste wint immers toch. Waarom niet van in het begin een rustiger tempo aannemen? Dit
| |
| |
ritme is wurgend. Maar atletiek is nu eenmaal zo: geven wat je hebt, en zo intens mogelijk... maar daarom nog niet halsoverkop, niet onbesuisd; bij atletiek komt nooit iemand over de eindstreep die nog méér kon. Op mijn leeftijd hangt veel af van de lichaamskonditie, van wat ze een begenadigde dag noemen zelfs... Ik heb de vitaliteit, de souplesse, het rekuperatievermogen van de jonge kerels die de bende op sleeptouw nemen niet meer. Ik heb alleen maar wilskracht, ingebeelde energie, zelfoverschatting, én routine die mij doet beseffen dat dit tempo moordend is, dat mijn loodzware benen en mijn brandende borstkas en mijn kurkdroge keel en mond waarschuwende voortekens zijn van een kruisweg zonder weerga. Ik ben bang, ik weet ook dat mijn wilskracht me eens te meer over die grenzen zal drijven... tot ik in de duisternis loop achter mijn beperkingen, buiten mezelf, als een robot die maar een mens is. De jonge snoeshanen aan de leiding blijven lopen alsof ze er na duizend meter mochten mee ophouden. Het is bijna altijd zo: die kerels denken niet aan later, die denken alleen aan nu, aan de volgende minuut, aan hun prestatie van het ogenblik, aan hun prestatie in de direkte toekomst, aan de mensen die staan te kijken; ze laten zich opzwepen, ze gloriëren. En wij moeten volgen, noodgedwongen, om niet belachelijk te lijken. Een graspiste kruipt gauw in de kuiten, geeft je de indruk dat je op wol loopt en dat is verraderlijk. De hitte is drukkend, er is te weinig zuurstof in de lucht, we ademen te veel vocht en vuiligheid in. Om zeker geen mal figuur te slaan onder de ogen van Mark en Estella handhaaf ik me in de eerste gelederen, ook al moet ik bovenmenselijke krachtinspanningen doen. Er komt een vreemde uitzinnigheid over mij. Mijn ogen komen naar voren in hun kassen, ik zie alleen de rug voor mij en de tergende gelijkmatigheid waarmee de benen op en neer gaan.
Aan de kant van de springbakken staan enkele miniemen van A.C. Lyra mij luidkeels aan te moedigen, ze kennen mij en weten dat ik niet versaag, dat ik nooit iemand werkelijk ontgoochel, en zeker niet wie van mij wat verwacht... Nog nooit heb ik de klub in de steek
| |
| |
gelaten, altijd konden ze op me rekenen als er punten moesten verdiend worden voor de algemene rangschikking. Maar nu ben ik bang, erg bang: ik heb onvoldoende getraind, en dan dat ongeval, en die onheilspellende black-out tijdens de halve maraton te Arendonk... Mark moedigt me luidkeels aan, Estella klapt opgewonden in de handen. Ik moet alle moeite van de wereld aanwenden om in de tred van de jonge kerel voor mij te blijven lopen. De sekretaris van de klub geeft een rechtstreekse reportage door de mikro... ‘In derde positie onze sympatieke veteraan, Hervé van Esdoorn!’ tiert hij, en dan begint hij mijn palmares voor te lezen... en mijn doorzettingsen uithoudingsvermogen op te hemelen. ‘Grote crack,’ hoor ik nog. ‘Grote crack...’ Ik mag vandaag niet in gebreke blijven, zeker niet ineenstorten, geen uitvluchten voor mijn falen hoeven op te geven. Ik moet het tien kilometer volhouden, uithouden. Dit is hetzelfde als stroomopwaarts zwemmen, tegen een stroming die veel te sterk is voor een mens. Mijn slapen bonzen, ik hijg pijnlijk, ik voel mijn knieën niet meer. Ik kan mijn normaal ritme niet vinden, alleszins niet aanhouden... Een, twee, drie, vier... Een, twee, drie, vier... Inademen... Uitademen. De jonge kerel voor mij meent in elke bocht wat sneller te moeten lopen: hij demarreert elke keer eventjes, afmattend, slopend. Allemaal goed en wel, maar hoelang gaat hij dat volhouden? En als hij begeeft, hoever zit ik dan reeds boven mijn mogelijkheden, hoever zit ik dan al in de duisternis achter de grenzen van mijn kunnen, hoever loop ik dan in het niemandsland van de wilskracht? Een, twee, drie, vier... Inademen... Mijn moeder vroeger hield ook van atletiek, moedigde me aan, zelfs als het halve dorp me uitschold voor gek en nietsnut omdat ik elke dag in weer en wind door de velden rende, door de bossen, over de heiduinen...
Twintig jaar geleden beschouwden de Kempenaars de atletieksport als iets waanzinnigs: zich totaal uitputten zonder er materiële baat bij te vinden, stel je voor. Zij kenden van oudsher de hardlopers met hun zotskappen en de rinkelende belletjes in de zomen van hun wambuizen, zoiets begrepen ze: dat was een
| |
| |
gesublimeerde vorm van bedelen, iets dat geleek op wat de rondtrekkende muzikanten deden en de bunzingvangers die met het aan een stok bengelende dode roofdiertje van huis tot huis gingen. Sedert we echter een renaissance van de lichaamskultuur hebben gekregen en de strijd tegen de hartinfarkten in alle hevigheid losbrandde, komen al die jonge beunhazen meedoen aan de atletiekwedstrijden. Zolang ze hun intrinsieke natuurlijke kapaciteiten de vrije teugel kunnen laten en hun krachtenpotentieel nog niet is aangetast door hun gemakzuchtig leventje, komen ze als ware sadisten oudere mannen als ik afbeulen in de eerste helft van een loopwedstrijd... Mijn grimmigheid neemt nog toe als de eerste jonge snoeshaan voor de tribunes gewoon uit de baan stapt en ons met een melodramatisch teatraal gebaar laat verderlopen. We hebben amper drie kilometer afgelegd. Er wordt een tijd omgeroepen die me duidelijk maakt dat wij veel te snel lopen: niemand houdt zoiets vol... Ik ben stapelgek, ik ken de grenzen, en toch laat ik me vangen, zogezegd omdat ik niet wil vernederd worden. Wat maak ik mezelf toch wijs?
In de helft van de wedstrijd lopen we nog met drie voorop: een jonge kerel die ik niet ken, ikzelf, en een oude konkurrent van mij, een norse vent uit Limburg. Het wordt steeds maar lastiger om boven water te blijven. Ik loop met kleinere schreden, het bloed gonst in mijn lijf... Bij de achtste kilometer, in de bocht voorbij de tribunes, laat de andere jonge snoeshaan zich naar adem snakkend in het gras vallen: hij heeft zijn pretje gehad, hij heeft laten zien dat hij acht kilometer aan de leiding kan lopen. Bravo, godverdomme! En nu is het aan ons, de veteranen, om deze zelfmoord te overleven. Wij dubbelen verscheidene tegenstrevers die ons allerlei aanmoedigingen dat alles goed komt.’
verdragen, ik weet niet hoe ik bij de verlossende eindstreep moet geraken, ik weet niets meer. Ik loop als een automaat, gevoelloos, onbewust, over de grenzen van mijn kunnen, in het donker, in de doodsheid, in het niemandsland, in het dichte verraderlijke struikgewas, in het drijfzand... Ik weet niet
| |
| |
meer wat, niet meer hoe; ik loop verder, verder... Dit is bovenmenselijk, duivels... Maar in de duisternis roept Estella, schreeuwt Mark, joelen de miniemen, tieren de officials, brult de mikro. En ik loop verder, verder dan ik ooit geweest ben, tot ik... in een moeras terechtkom. Ik poog mijn benen vrij te krijgen uit het drab, ik sla verwoed met mijn armen, ik wil mijn hoofd boven het slik houden, het zuigende slijk... moeraskoorts, brandende modder... Alle smeerlapperij van de wereld dringt ongenadig in mijn oren, in mijn ogen, in mijn neus, in mijn mond... dodenmasker... Dit is het einde, het allerlaatste einde...
Als ik ontwaak, lig ik in wol, linnen, een bed. Mijn schedel zit in dikke windsels. Mijn benen hangen aan takels, onwrikbaar. Onooglijke streepjes zon schuiven door een neergelaten blind. Mijn rechterarm ligt vastgebonden, er zit iets in de vouw, een donker slangetje dat naar boven kronkelt, tot in een met bruinrode vloeistof gevulde bokaal... Bloed, bloed van andere mensen; uit alle bloemen van de wereld, van alle tijden, gepuurde bestanddeeltjes, stoffen, honig... om de gekneusde vleesbloem die ik ben in leven te houden... Ik huiver.
Als ik mijn hoofd naar rechts draai, zie ik Mark... en Ada. Ada, bleek, met lichtjes geopende mond, angstig naar me kijkend. ‘Waar ben ik?’ vraag ik moeilijk.
Ada komt een stap naar voren, ze buigt zich over mij. ‘Ssst, niet spreken,’ fluistert ze. Er zijn tranen in haar ogen. ‘Alles komt goed. Je ligt in Mol, in het ziekenhuis. De dokters zeggen dat alles goed komt.’
‘Wat is er gebeurd?’
‘Je hebt verleden vrijdag een ongeval gehad. Je was al die tijd bewusteloos. Ze hebben er heel wat moeite mee gehad bloed voor je te vinden, er was hier een tekort aan O negatief.’
‘Welke dag is het vandaag?’
‘Ssst! Het is maandagavond. Wees maar gerust: alles komt goed.’ Ze strijkt met haar hand langs mijn wang.
‘Ik reed op een gele ford in, nietwaar? Maar het licht was groen... Die gele ford reed door het rode licht, ik zweer het!’
| |
| |
‘Natuurlijk!’ Ze glimlacht door haar tranen heen. ‘Maak je daar nu geen zorgen om.’
‘Het was een toyota, papa,’ zegt Mark achter haar.
Ik knijp mijn oogleden dicht en haal diep adem. ‘Wat is er met de inzittenden gebeurd?’
‘Niets, niets!’ zegt Ada met aandrang. ‘Je moet nu rusten, Hervé. Probeer wat te slapen.’
‘De dame was dood, papa,’ zegt Mark stilletjes.
‘Een dame? Dood?’
‘We praten daar later wel over, Hervé,’ zegt Ada vlug. Ze schikt het laken onder mijn kin. ‘Ik ga de verpleegster verwittigen... Zwijg nu.’
‘Het was een zangeres, papa,’ gaat Mark onverstoorbaar verder.
‘Hoe heette ze, Ada?’ vraag ik schor.
‘Estella Hanoch.’
31 maart 1974
|
|