| |
| |
| |
X
's Anderendaags in de vooravond wandel ik naar het gehucht De Del. Daar woont Marinus Kiewits, een kunstschilder, bij wie de ouders van zwakke kinderen sedert jaren hun honig kopen. Marinus is de voorzitter van de lokale bijenboerenbond. Sinds mensenheugenis is hij de grootste imker van de Kempen: hij eksperimenteert met verschillende rassen en procédés, chartert vrachtwagens om de korven en kasten van de hele streek telkens weer naar die plaatsen over te brengen waar de fruitboombloesems of de witte klaver of de heide het meest beloven, weet kolonies te kweken of te splitsen of samen te brengen, wisselt bevindingen uit met Duitse en Oostenrijkse en ook Amerikaanse bijenhouders, en bezorgt zelfs koninginnenbrood aan grote sportvedetten uit Italië. Als kind was ik erop verkikkerd Marinus te helpen bij het honig slingeren: achteraf mocht ik dan de slingermachine aflikken en op de was kauwen, en het laatste potje (dat gewoonlijk slechts voor drie vierde gevuld geraakte) mocht ik dan mee naar huis nemen. Hij betrekt een pittoresk hoevetje met doorgezakt pannendak. De fris in de bladeren staande haagbeuken, de met goudgele bloesembellen bespikkelde linden, de genoffels, de petunia's, de sjofele vent voor het geopende raam van het atelier: ik zou hier meer moeten komen, alles heeft hier met geluk en rust en droom te maken. Tegen de gemeniede beerpomp leunend sla ik hem een tijdje gade. Hij schildert de vlierstruik, iets in de vlierstruik, een lijsternest met gele bekjes over de rand. ‘Dag, natuurnabootser!’ zeg ik hartelijk. ‘Vertel me niet dat dit het eerste vogelnest is dat je schildert...’
‘Hallo, ex-dichter!’ roept hij met zijn zware kapotte stem.
‘Je denkt toch zeker niet dat ik publiciteit nodig heb in “De Kempense Spectator”?’
‘Wanneer mag ik eens een vernissage van jouw werk verzorgen?’
‘Nooit. Ik heb een hekel aan elke zweem van commercialise- | |
| |
ring in de kunst, en ook aan... vriendendiensten.’ Hij lacht smakelijk.
‘Hoe gaat het met de bijen?’
‘Slecht, barslecht!’ Hij gooit zijn borstel op het palet en steekt een sigaartje op. ‘De laatste vijf jaar hebben de imkers in de provincie Antwerpen hun hobby onder hun ogen zien wegkwijnen. Wij hier leven zowat op het randje van de gevaarzone... In een straal van vijftien kilometer rond Antwerpen leven er geen bijen meer: de kolonies zijn er allemaal praktisch uitgestorven, en de imkers die mordicus willen verderboeren moeten zuivere honig gaan kopen om hun bijen te laten overwinteren... Smog, zwaveldioxyde, al die reukloze en onzichtbare vuiligheid die door de bloesems en de bloemen opgenomen wordt... Nu zijn het de bijen, binnenkort de mensen, geloof me. Ik heb enkele jaren geëksperimenteerd om een bijenras tot stand te brengen dat min of meer immuun zou zijn tegen de luchtbezoedeling, maar ik heb mijn pogingen gestaakt: ik kweekte venijnige insekten die er helemaal geen zin in hadden om in een korf of een kast te leven.’ Hij spuwt verachtelijk naast zich op de vloer.
‘Welke kleuren kan honig wel hebben?’
‘Dat hangt van het... voedingsterrein af... De kastanjebloesems geven gouden nektar, de fruitboombloesems lichtgele, de witte klaverbloemen... witte, de bladluizen kandijkleurige, de ailanthus geeft er zelfs paarsrode...’
‘De ailanthus?’
‘Dat is de hemelboom.’
‘Hoe ziet die boom er eigenlijk uit?’
Marinus wrijft met de hand nadenkend over zijn getaand gezicht. ‘Het is een boom die in China van oudsher werd aangeplant in tempelbossen. De zijderups is naar het schijnt verslingerd op de grote vleugelvormig samengestelde bladeren. In de lente draagt hij grote trossen groenachtige bloempjes die ontwikkelen tot roodbruine vruchtjes. Omdat de bloemen van de mannelijke boom stinken, worden bijna uitsluitend vrouwelijke bomen geplant. In Engeland en Amerika komt
| |
| |
deze boom zeer veel voor, vooral als schaduw- en beschuttingbieder in de grote steden. Hij is trouwens beroemd om zijn weerstand tegen stof, rook en gassen...’
‘Dat is vreemd,’ mijmer ik.
‘De ailanthus is eigenlijk dé oplossing... Over twintig jaar zullen alle andere planten en bomen in en rond de geïndustrialiseerde gebieden af- en uitgestorven zijn. De mensen die het voor het zeggen hebben zouden dat moeten beseffen, en dus beginnen met het aanplanten van hemelbomen op grote schaal... Er zijn tenandere acht of negen variëteiten.’
‘Dan zal er nog alleen rode honig zijn...’
Marinus schokschoudert. ‘Er zal helemaal géén honig meer zijn.’
‘Vital Poortmans liet mij, maar dat is nu bijna twintig jaar geleden, eens proeven van een potje rode honig. De smaak was afschuwelijk... De honig smaakte werkelijk naar de geur van de vezelplatenfabriek DINGRO. Het was de laatste nektar van Vitals uitstervende bijenkolonies... Hij is nu een verwoed sportvisser.’
‘Een dergelijk verhaal heb ik al zo dikwijls gehoord.’ zegt Marinus weemoedig. ‘Bijen geven al wat ze hebben, zolang ze kunnen. Die rode honig is het uiterste, geloof ik, als het ware gepuurd uit de dood zelf... Ik geloof trouwens dat onze beschaving, onze kultuur, ook aan de rode honig toe is. Kijk maar naar de kunsten, naar het geestesleven, naar de politieke ideologieën... Ach, kom! Ook ik lijd tegenwoordig aan kronisch pessimisme, Hervé.’
Het is bijna middernacht wanneer ik van Marinus Kiewits afscheid neem. Dan hebben wij twee flessen goddelijke calvados geledigd, dan heeft hij een cyclus verzen voorgelezen over een wilde zwaan die hij in het voorjaar gedurende veertien dagen moederzielalleen in een ondergelopen weide langs de Nete wist rondzwemmen, en dan heb ik zeker vijftig etsen van hem ten geschenke gekregen waarin de Kempense fauna en flora vereeuwigd werden. Tegenover de goedmoedige kreativiteit van deze natuurbonk sla ik maar een belabberd figuur.
| |
| |
Om publiciteit bedelen en drukfeilen verbeteren zijn dingen die nu eenmaal weinig genoegdoening schenken aan iemand die huivert bij het horen van een mooie klank, bij het zien en voelen van mooie vormen en kleuren, bij het ruiken van onbestemde heerlijkheden...
Wanneer ik 's woensdags thuiskom van mijn werk, staat Mark op mij te wachten. Hij heeft zijn laatste eksamen van het schooljaar achter de rug en zou graag gaan zwemmen. Het is hondsheet en ik snak ook wel naar een frisse onderdompeling, maar het Albertkanaal (waarin ik vanaf mijn zevende jaar 's zomers praktisch elke dag placht te gaan zwemmen) is verbreed en heeft nu steile betonnen oevers, en de Nete is een schurftige afvoerpijp geworden van varkenskwekerijen en kippenslachterijen en konservenfabrieken en ziekenhuizen zelfs, en de grote visvijver die wij de laatste jaren frekwenteren omwille van zijn heldere koelte te midden van dennen en sparren is bezet nu door de parvenu met vakantie die er de rechtmatige eigenaar van is... ‘Waarom rijden we niet naar het preventorium te Pulderbos?’ stelt mijn zoontje voor. ‘Er zitten twee jongens van Pulderbos bij mij in de klas en die gaan daar elke dag zwemmen.’
Om hem een genoegen te doen stem ik toe, alhoewel ik een hekel heb aan overdekte zwembaden: het lauwe water met de chloordampen erboven bezorgt me bloeddoorlopen ogen en mijn vingertoppen beginnen erdoor af te vellen, bovendien kunnen de uitgelaten kreten van de jeugd in die zalen zo schel en snerpend klinken dat ze me uren later nog door het hoofd scheuren. Het preventorium ligt in een van de gaafst gebleven gedeelten van de Kempense natuur. Een smalle asfaltweg pijlt er tussen eiken en kastanjes naartoe. Weiden, dennenbossen, geelwit zand, heide, brem, bramen, rododendrons... Het gebouwenkompleks is modern, afgelijnd, hoekig. De bakstenen zijn donkerrood, met zwarte voegen ertussen. Silex, arduin, marmer, wit geschilderde stalen ramen en heldere gordijnen geven er een rustig, bijna vrolijk uitzicht aan. Blauwe letters op een wit bord wijzen ons naar het zwembad, aan de linker- | |
| |
kant. En dan vaart er een schok door mijn lijf: op de met paars grint bedekte parkeerruimte staat één wagen, de toyota van Estella Hanoch. Ik stop paniekerig. Wat gaat ze van mij denken? Dat ik haar naloop? Dat ik haar zoek? Dat ik me aan haar opdring? ‘Bart Sempels is er ook, papa,’ zegt Mark opgewonden. Hij wijst naar een knaap die achter één van de enorme glazen wanden verheugd naar ons staat te wuiven. Schoorvoetend volg ik Mark naar binnen. De badmeester vraagt ons of we van Pulderbos zijn. Als ik antwoord dat mijn zoontje een afspraak met zijn vrienden heeft, haalt hij de schouders op. Ik stop hem een briefje van honderd frank in de handen, en dan wijst hij ons zonder dralen een paar hokjes in de kleedkamer aan. Het ruikt er afschuwelijk naar zweetvoeten. Als ik in het stortbad sta, zie ik Estella: ze draagt een citroenkleurige badmuts en een dito badpak uit één stuk, met een sierlijke schoolslag zwemt ze de andere kant uit. Ik trek mijn buik in en monster mijn behaarde benen.
Mark duikt reeds tussen zijn twee vrienden in het blauwgroene water. Een verlammende pudeur weerhoudt er mij van hetzelfde te doen. Omdat ik het de beste pose acht, ga ik op de glimmende rand van het bad zitten... Aan de andere zijde hijst Estella zich uit het water, ze heeft me opgemerkt. Met de vingers strijkt ze enkele schaamharen weg, ze trekt haar muts af en schudt de haren los; dan komt ze op me toe. Ze is huiveringwekkend bevallig; volmaakt, geloof ik. ‘Hallo Hervé, heb jij hier kennissen onder het personeel?’
Ik sta schutterig op. ‘Neen, maar zij daar zijn de vriendjes van mijn zoon.’
‘Is dat je zoon?’ Ze kijkt peinzend naar Mark.
‘Ja. Hij is leerling aan het kollege te Herentals. Vandaag hadden ze hun laatste eksamen van het schooljaar.’
‘Heb je nog andere kinderen?’
‘Neen.’ Ik kijk van haar weg. ‘Zijn de plaatopnamen reeds gemaakt?’
Haar gezicht betrekt. ‘Tony wil eerst nog wat oefenen. Volgende week waarschijnlijk.’
| |
| |
‘Ben je al bij hem thuis geweest?’ vraag ik moeilijk.
‘Vanavond.’ Ze peutert met haar middenvinger in haar rechteroor.
‘Je mag het me niet kwalijk nemen,’ zeg ik aarzelend, ‘maar ik heb zo een en ander gehoord... Tony Geiser heeft een slechte reputatie.’
Ze wrijft het water van haar armen. ‘Ik ben eenendertig jaar, Hervé van Esdoorn, en vergeet asjeblieft niet dat Tony een vriend van me is.’ Haar ogen fonkelen strijdlustig.
‘Hij... arrangeerde alleszins de uitslag te Lier,’ zeg ik verbeten.
‘Wat bedoel je?’
‘Je was bij voorbaat gewonnen.’
‘Hoe weet jij dat?’
‘Tony Geiser vertelde het me toen jij ging repeteren.’
Ze kijkt me vernietigend aan, haar mond is een smalle streep geworden. ‘Als dat waar is...’ zegt ze onheilspellend. ‘Ik geloof je niet!’ Ze loopt me voorbij alsof ik lucht ben.
Ik duik in het water en zwem traag naar de overkant. Waarom geloven de mensen alleen maar graag de positieve dingen rond hun persoontje? Waarom heb ik Estella niet in de waan gelaten dat ze won omdat ze de beste was? Deed ik haar deze pijn echt alleen maar om haar te vrijwaren voor grotere kwellingen en euvelen? De gedachte dat Tony Geiser een pink naar haar zou uitsteken maakt me gek... Maar kan ik Estella ooit voor mij winnen door haar kwaad te vertellen over de vent die ik als mijn rivaal beschouw? Welke maatstaven gebruikt een vrouw om een man te beoordelen? Het water brengt me tot rust, schenkt me een objektieve kijk op de situatie, doet mij meewarig grinniken om mijn al te doorzichtige liefdesaspiraties... Er duiken meer en meer zwemlustigen, vooral jonge snaken, op. Omdat ik Marks pret niet wil bederven, zeg ik hem dat ik buiten nog een wandeling ga maken. Estella's toyota is verdwenen. Diep genietend van de geur van de dennen, de azalea's, de rozen en de viooltjes slenter ik om het preventorium heen. Ik kom terecht in een lange dreef die uitmondt in de oranje zon. De zwarte stippen
| |
| |
van enkele konijnen en een fazant schieten ijlings het struikgewas in. Hoe vaak heb ik hier vroeger rondgezworven... Er is niets veranderd, helemaal niets. Of toch: autobanden hebben het karspoor uitgewist, en de dennenbossen zijn donkerder geworden en toegankelijker. Zonder erbij na te denken sla ik een bospaadje in. Hier en daar hebben jonge konijntjes blijkbaar gepoogd of ze ook geen pijp konden graven. Ik pluk een dooierzwam uit de vochtige humus en ruik eraan, ik ruk een takje van een zwarte els en proef ervan. Als ik tien minuten door het bos gelopen heb, kom ik op het kruispunt van drie wegen: hier raken Zoersel, Pulle en Pulderbos elkaar. Sinds mensenheugenis staat hier een verweerd betonnen kruis, helemaal onder het mos en de verdroogde zwammen; reusachtige brandnetels belegeren de voet ervan. Peinzend kijk ik naar de ekster die met wiebelende staart op de top zit. Het Kruis... in lokale sagen en legenden dé verzamelplaats van heksen en spoken... Waarom en door wie werd het hier ooit opgericht? Ik spring over een sloot met roodbruin slik erin, de weegbree ritselt onder mijn voeten. Eensklaps word ik mij bewust van de stilte die hier heerst, juist boven mijn hoofd danst onhoorbaar een zwermpje muggen, de tijd bestaat hier niet. Ik pluk een dotterbloem en bekijk ze peinzend. Waar haalt ze die botergele kleur? Als ik eraan ruik, hoor ik iets achter mij. Ik draai me geschrokken om... Hoe is het in godsnaam mogelijk? Op twee passen van mij staat aanminnig glimlachend een ongelooflijk antiek uitgedost heertje: zwartgrijs kostuum, hoge boord met dikke zwarte das, lefdoekje, bolhoed, wandelstok... ‘Het is hier mooi, nietwaar?’ zegt het heertje, genoeglijk met zijn stok zwaaiend. Hij heeft kleine bruine oogjes, en zijn lippen bewegen eigenaardig in zijn blauwig witte baard.
‘Zéér mooi’, beaam ik.
‘De mensen die hier in de buurt wonen, beseffen niet hoe gelukkig ze zijn’, vervolgt het mannetje knikkend.
‘Woon jij hier?’
| |
| |
‘Ik woon in Pulderbos, hét dorp der imkers...’
Raar te moede kijk ik hem aan. ‘Ik wist niet dat Pulderbos hét dorp der imkers was...’
‘Van oudsher is het zo gekend’, licht het heertje toe, ‘alhoewel er nu praktisch geen imkers meer zijn. Weet je dat het bieboek, “De groten of dobbelen Ambrosius”, hier altijd beschouwd werd als het toverboek bij uitstek? Wie het gelezen had, beschikte over allerlei tovermachten. En om van die toverkracht weer af te geraken, hoefde men het slechts van achteren naar voren terug te lezen terwijl men de boze geest aan het lijntje hield door hem gekke karweitjes op te dragen als botermelk van zoete melk scheiden of melk van wijwater of een leeg geschudde zak lijnzaad graantje na graantje vullen...’ Hij monkelt.
‘Is de heilige Ambrosius de patroon van de bijenhouders?’
‘Dat geloof ik toch... Ja... De heilige Ambrosius was bisschop van Milaan in de vierde eeuw. Hij wordt beschouwd als de schepper van het kerklied. Uit de ikonografie komt hij tot ons met een mijter, een staf, een boek, een geselroede én een bijenkorf... Deze laatste verwijst naar een legende die verhaalt dat een bijenzwerm neerstreek op de lippen van Ambrosius toen hij nog in de wieg lag. Deze zwerm deed in hem de welsprekendheid ontkiemen die hem ondermeer toeliet Sint-Augustinus te bekeren toen die nog heidens leefde. Ik heb “De groten of dobbelen Ambrosius” nooit in handen kunnen krijgen, alhoewel ik er reeds jaren naar op zoek ben... Misschien hebben de mensen het boek verbrand. Anderzijds wil de overlevering dat dergelijke toverboeken niet opbranden.’
‘Hoe zou men er ooit toe gekomen zijn een bieboek als een toverboek te beschouwen?’
Het heertje kauwt enkele keren nadenkend op iets dat hij niet in zijn mond heeft. ‘Misschien is er ooit een boekje over apikultuur uitgegeven dat “Ambrosius” heette, en werd dat dan later met allerhande folkloristische eigenaardigheden aangedikt... Of misschien was de titel van die eerste editie “Am- | |
| |
brosios”, wat onsterfelijk betekent, en was er werkelijk een magisch boek in het spel. Ambrozijn, ambroos, ambrosia... En dan zitten we weer bij de bijen. Je weet dat ambrosia in de mytologie de godenspijs was. Het woord is van Griekse oorsprong en is voorzeker de vrouwelijke vorm van ambrosios, dat volgens sommige bronnen afkomstig is van a=niet + (m) brotos=sterfelijk, maar volgens andere het woord brosis=voedsel of mogelijk zelfs posis = drank bevat na het voorvoegsel. Net zoals nektar, dat voor ons dezelfde betekenis heeft maar dat in de mytologie gold als de godendrank en waarvan de etymologische betekenis duister bleef, schijnt ambrosia een idealisatie van een of ander honigpreparaat te zijn geweest. De oude Grieken kenden aan beide substanties de kracht toe om onsterfelijkheid te verlenen. Ambrosia en nektar waren zeer welriekend en werden derhalve ook wel gebruikt als parfum... Het is dus best mogelijk dat “De groten of dobbelen Ambrosius” iets prijsgaf over de bereiding van deze fabuleuze heerlijkheden, en het ligt bijgevolg voor de hand dat dit wonderlijke boek in de heidense of bijgelovige optiek van onze onderontwikkelde plattelandsbevolking iets magisch over zich had... en dat wie er de geheimen van kende, doorging voor een tovenaar.’
Van de ene verbazing in de andere verbijstering vallend aanhoor ik het betoog van het heertje. ‘Waarom vertel je me dat allemaal?’ vraag ik abrupt en ook wel brutaal. ‘Ik heb er toch niet naar gevraagd!’
Zijn gelaatsuitdrukking verstrakt. Met de linkerhand strijkt hij over zijn wandelstok. ‘Ik dacht dat het je interesseerde. De heemkunde is mijn hobby. Reeds jaren bestudeer ik het volksleven in de Kempen. Is het dan abnormaal dat ik er met zoveel mogelijk mensen over praat, en dat ik op die manier het fijne van vaak op het eerste gezicht onbegrijpelijke dingen poog te weten te komen? Tenslotte staan we hier op een magische plaats, weet je...’ Hij kijkt weemoedig naar het Kruis.
‘Verontschuldig me’, mompel ik verlegen. ‘Mag ik vragen wie je bent?’
| |
| |
Mijn gewijzigde houding verheugt hem, want hij begint weer te tateren. ‘Ik ben doctor Simon van der Meersch, gepensioneerd direkteur van de Koninklijke Vlaamse Akademie te Antwerpen. In Pulderbos noemen ze me Baardje... Ik woon er met mijn twee zusters. We hebben er een landhuisje gekocht, en...’
‘Neem me niet kwalijk, maar weet je dat ik een ogenblik dacht dat jij de duivel was?’ onderbreek ik hem dom gnuivend.
Hij schatert het kinderachtig uit, trekt zijn lefdoekje uit zijn borstzakje en veegt er enkele keren mee over zijn mond. ‘Waarom niet?’ hikt hij. ‘Waarom niet? Hier in de streek vertellen ze dat mensen die tijdens hun leven een bepaalde belofte niet vervulden, hier na hun dood terugkeren om hun vroegere naastbestaanden tot deze daad aan te sporen. Er moeten dus heel wat geesten zijn die hier af en toe ronddolen op zoek naar een oude kennis of een familielid...’
‘Zegt de naam Willem Ralreiger jou iets?’
Het heertje schuddekopt onmiddellijk. ‘Neen, maar ik heb hier al dikwijls grote ogen getrokken bij het zien van een bijna volmaakt mooie vrouw met lange blonde haren in het gezelschap van een roestrode en op de rug koolzwarte Duitse herdershond... Dat beeld is niet van deze wereld, denk ik telkens...’
Eensklaps stijgt mijn belangstelling in hevige mate. ‘Ken je die vrouw dan niet?’
‘Neen. Eerlijkheidshalve moet ik eraan toevoegen dat ik hier in de Kempen bijna niemand ken, ik ben Antwerpenaar van geboorte en...’
‘Waaraan denk je als je dat meisje en die hond ziet?’
Hij neemt zijn bolhoed af en glimlacht bijna schuldbewust. ‘Het zal misschien gek klinken, maar er zijn verscheidene duivelssagen die gewag maken van mooie meisjes die het gezelschap krijgen van de duivel in hondegedaante... Er zijn sagen over de witte madame, de Duitse schaper... En dan de weerwolf...’
|
|