| |
| |
| |
VI
Ik zit aan de piano tussen stapels boeken, zwartbruin van stof en ouderdom. De kriekrode wijn die ik drink, is zerpzoet. In de haard achter mij likken de vlammen aan een paar blokken eik. De wind huilt rond de blokhut, de spanten kraken. Het is bijna middernacht, als er eensklaps op de deur gebonkt wordt. Ik spring op. Een kleine man, in een caban gehuld, schuift naar binnen. Hij neemt zijn pet af en wrijft zijn gezicht droog met een rode zakdoek. ‘Asjeblieft, meneer Ralreiger,’ hijgt hij, ‘je moet komen, de koeien... Mijn vrouw zei: Loop gauw naar het Muziekbos, naar de grote aflezer...’ Ik neem mijn schapelederen jas van de tafel en volg de man naar buiten. Zwiepende takken, huilende wind, regenvlagen... We lopen ongeveer een kwartier door de bossen, voordat we belanden bij een laag boerderijtje met enkele linden voor de deur. Een schimmig vrouwmens laat ons binnen.
‘Hoe maakt Lucia het nu?’ vraag ik
De vrouw begint te grienen. ‘Slecht,’ snikt ze, ‘slecht: ze is zwanger... Ze draagt een kind van de weerwolf... van die bandiet! Hij laat ons niet met rust...’
In een hoek naast de haard met de koeieketel erboven schuift Lucia, een bloem van een meisje, het alkoofgordijn open. Verschrikt kijkt ze me aan.
‘Delforges zit in de gevangenis te Antwerpen,’ zeg ik geruststellend, ‘daar komt hij in geen jaren uit’.
‘Pas maar op, meneer Ralreiger,’ jammert de boerin. ‘De bende van 't Zoerselbos is nog lang niet opgedoekt! Op Zalfen, op Steevoort, in 't Schriekhuis en in 't Kozakkenhuis: overal zijn ze de laatste dagen op strooptocht geweest. Ze plunderen en brandschatten... en op de jonge meisjes hebben de smeerlappen het altijd gemunt. Nu eens komen ze samen in de Meurtels, dan weer in de Karrewarrebossen, of op de Galgevoortsebrug, zeggen de mensen.’
‘De zwarte hand rust op dit huis,’ zegt de boer. ‘We hebben
| |
| |
de ene tegenslag na de andere. Als ik de meuier kende die onze ondergang wil...’ Dreigend balt hij zijn vuisten.
‘Zwijg, vent!’ gebiedt de vrouw huiverend.
‘Ik kan geen voet verzetten hier,’ vervolgt de boer onverstoorbaar, ‘of er loopt een hond, een kat, een haas of een rat voor mijn voeten... Padden, slakken en spinnen trap ik dood; muggen en hommels sla ik te pletter... Overdag vliegen de eksters rond de doening, 's nachts zijn het uilen... Als ik maar eens een geweer had... met gewijde kogels kan je ze naar de verdoemenis schieten, heb ik horen vertellen! Hoe dikwijls heb ik al gedoold als ik in het donker naar huis wilde?’
‘Zwijg, vent!’ zegt de vrouw weer. ‘Ze hebben de macht der zende, dat weten we, maar ze kunnen ook gedachten lezen... Waarom heb je geregeld die stekende pijn in je rug? Dat is het envoûtement! Ze wreken zich, ze straffen en kwellen je door met een naald of een priem in een pop te prikken of te steken.’
‘Ssst!’ poog ik haar te kalmeren.
‘Ha, meneer Ralreiger, wat zou ik bang zijn in jouw plaats! Vooral op de heksenmeesters hebben ze het gemunt... en je weet dat elke heks twaalf moorden per jaar moet plegen... één per maand.’ Ze kijkt me met wijd opengesperde ogen aan. Er zitten roetvegen op haar grijswitte muts.
‘Ik ben al dood,’ zeg ik moe, ‘hier!’ en ik klop met de handpalm op mijn borst.
Schuw blikken ze naar me op. Lucia begint te snotteren.
‘Wat is er met de koeien?’
De boer loopt me voor naar de potstal. Een karbiedlamp staat sissend op een voederbak. ‘Ze zijn weer gekomen om het vee af te rijden,’ jammert de boerin achter mijn rug. ‘Het zijn de geesten van de meisjes die de weerwolf vermoord heeft!’ Ik neem het boekje met het officiële Romeinse rituaal en het speciale gebed voor het exorcisme uit mijn jaszak en begin mijn Latijnse bezweringen te prevelen over de koppen van de zwetende, schuimende en beurelende koebeesten. Als mijn taak beëindigd is, zijn de dieren rustig geworden. Vermoeid
| |
| |
maar gelukkig snuif ik de zware prikkelende stalgeuren op. Op een of andere wijze houd ik van runderrnest.
‘Dank je, meneer Ralreiger,’ zegt schreiend de boerin. ‘In het najaar, als we het varken slachten, laat ik je een stuk ham brengen.’
Het wit zand knarst onder mijn voeten. De boerin volgt me naar buiten. Tussen de lindebomen houdt ze me tegen. De regen valt kil in mijn nek. ‘Ik maak me ook zorgen om Baptist,’ zegt ze door een spleet in haar neusdoek. ‘Hij doet zo raar. Rond middernacht staat hij vaak bij de lindeboom voor de kerk, of aan het Kruis, mét een knuppel. Hij dwaalt rond de kruispunten, maakt kruistekens voor elk huis, zet zijn voet kruiselings in het spoor van vrouwen. Ik denk dat hij gek is. En nu is hij van zins negen dinsdagen na mekaar op bedevaart naar Herentals te gaan. Hij heeft “De grote Ambrosius” gekocht, maar hij kan niet lezen. Hij heeft almaardoor de mond vol over 't Manneke van Hal, en de Grote Rijmenant van Vorselaar, en Pater Isidorus van de abdij van Westmalle, en Pater Makke van Tongerlo, en Pater Cokkerols van Antwerpen... precies of hij vertrouwt jou niet...’
‘Dat komt wel in orde,’ zeg ik. ‘Wees maar gerust.’ Door de stormnacht stap ik met zware, vaste tred terug naar het Muziekbos. In de blokhut is het lekker warm. Ik neem de fles vruchtenwijn en giet nog een laatste teug in het glas. Met een zware ijzeren pook rakel ik het vuur nog even op, ik neem een paar klompen eik van de stapel... En dan zwaait de deur open. Vier haveloos geklede mannen met lange haren en vuile baarden springen naar binnen, het pistool in de hand. Verbijsterd kijk ik hen aan.
‘En nu zullen we eens zien of die boeken niet branden!’ brult de grootste van hen. ‘Witte, gooi een brandende blok tussen dat spul!’
Een vijfde man, een jongen eigenlijk nog, schiet als de bliksem naar binnen, graait een gloeiend stuk hout uit het vuur en gooit het tussen mijn boeken. Woedend werp ik een blok eik naar de brandstichter, maar tegelijkertijd ontbranden de
| |
| |
vier pistolen. Mijn borst is een vulkaan van pijn, bloed gulpt uit mijn mond. ‘We stoken hem op samen met zijn boeken, zijn piano en zijn blokhut,’ zegt een honend gezicht boven mij.
‘Niemand zal ooit nog iets van hem horen.’
‘Hij kan zich bij de spoken voegen in de ruïnes van de abdij van Sint-Bernardus,’ smaalt een andere boef.
‘En toekomende zondag speel ik in de kerk op het orgel!’ schatert een derde.
Met een schok word ik wakker. Hoe is het mogelijk? Het angstzweet parelt op mijn voorhoofd. Op het voeteinde van mijn bed zit Mark de krant te lezen. Zwaar zuchtend van opluchting kom ik overeind. ‘Zit je hier al lang?’
‘Ja. Je lag nogal te hijgen, pa... Je dacht zeker dat je een maraton aan het lopen was?’
‘Neen... euh ja, ja. Wanneer beginnen de eksamens?’
‘Overmorgen.’
‘Moet je dan niet studeren?’
‘Ik heb al de ganse voormiddag gestudeerd. Weet je dat het elf uur is? Ik moest van grootmoeder komen vragen of je vanmiddag met ons komt dineren.’
‘Wat schaft de pot?’
‘Savooien met spek, jouw lievelingskost.’
‘Heeft ze soep gemaakt?’
‘Erwtensoep met gebakken broodkorstjes.’
Meer is er niet nodig om mij uit bed en uit mijn appartement te lokken. Mijn schoonvader, die architekt is, zet een boom op over de lukraak geplande fusies van Kempense gemeenten. Hij weidt uit over woonkernen en ergert zich dood aan de ontstentenis van de elementairste planologie bij de stedebouwkundige diensten. En alhoewel ik luchthartigheid voorwend en zelfs enkele kwinkslagen debiteer, zit ik toch aan Willem Ralreiger te denken en aan de gekke droom die hij in mij wakker maakte en aan de oppervlakte van mijn bewustzijn deed verschijnen. Wat moet ik met Willem Ralreiger doen? Hoe kan ik hem onschadelijk maken voor mijn gemoedsrust? Wat wil hij van mij gedaan krijgen? Of wil hij me gewoon krank- | |
| |
zinnig maken? Als ik nu eens probeerde deze kwelgeest van mijn onderbewustzijn uit het verleden op te delven, werkelijk bloot te leggen... zodat ik duidelijk wist wat ik aan hem had? Niets is zo afmattend, zo tergend ondermijnend als een onzichtbare vijand of boeman. In de telefoongids zoek ik het adres op van het Sint-Chrysostomuskollege te Antwerpen, en een half uur later raas ik reeds over de Boudewijnsnelweg. De Beukenhoflaan behoort tot een afgestorven, versteend gedeelte van het grijze en zwartrode Borgerhout; het kollege zelf heeft veel weg van een dode fabriek: beschimmelde bakstenen, uitgebrokkelde voegen, matglazen vensters, uitgesleten arduin, afgebladderd houtwerk. Ik heb altijd eerbied gehad voor oude dingen, en daarom trek ik bijna schroomvallig aan de bel. Een stokoude man met een verrimpeld geelachtig gezicht en blauwachtig grijze stekelhaartjes en gekleed in een onvoorstelbaar verweerde soutane opent de zware deur.
‘Kan ik misschien de direkteur even spreken?’ vraag ik vriendelijk.
‘Die is er niet.’ Zijn stem kraakt, zijn lippen bewegen nauwelijks. ‘Ben je een oudleerling?’
‘Neen, maar ik had graag een informatie ingewonnen aangaande een vroegere leraar van het kollege: een zekere Willem Ralreiger...’
‘Die heb ik niet gekend,’ zegt hij nadenkend.
Nu zie ik waarom hij zijn lippen zo dicht mogelijk bij elkaar houdt: hij heeft twee rijen parelheldere tanden die hij moeilijk op hun plaats kan houden. ‘Dat geloof ik: Willem Ralreiger gaf hier les in de zestiger jaren van de vorige eeuw.’
‘Ha!’ glimlacht hij. ‘Dan moet je bij meneer Dieudonné zijn. Meneer Dieudonné is onze archivaris. Hij is de encyklopedie van ons kollege... Kom binnen.’
Omdat hijzelf omslachtig zijn krakende sandalen afveegt aan de grove voetmat, doe ik dat ook. We komen in een schemerachtig trappenhuis dat mij eensklaps ontstellend vertrouwd voorkomt. Tegen de wanden hangen de olieverfportretten van een twintigtal goed doorvoede geestelijken, wellicht de supe- | |
| |
riors van de kostschool. Het ruikt er naar zweet, sigarenrook en kruidnoot. De oude man sukkelt een smalle trap op. De met glimmende ijzeren biezen beslagen treden kreunen onder onze voeten. Op het eerste overloopje sloft hij een nauwe gang in, waarop verscheidene deuren uitgeven. De vertrokken voegen van het kriepende plankier hebben zwarte lijnen gemaakt in het lichtgroene linoleum. Aan het einde van de gang klopt mijn begeleider op een deur, en een ogenblik later sta ik in een soort van biblioteek met een paar hoge ramen die een zicht bieden op een totaal verlaten, stuk gelopen speelplaats. Weer overweldigt me de vertrouwde aanblik. Achter een lessenaar, volgestapeld met allerlei boeken en kranten en paperassen, zit een verneuteld mannetje met een dikke hoornen bril op zijn paars gestippelde neus; zijn witte haren liggen sluik op zijn voorhoofd, en zijn Romeinse boord zit vol craquelures. ‘Deze meneer wil wat te weten komen over een vroegere leraar van ons kollege, meneer Dieudonné,’ zegt mijn gids. ‘Wil je hem even helpen?’
‘Zeker, zeker, meneer Grammens!’ De archivaris springt op, maakt een stoel vrij, en knikt vriendelijk naar zijn weer buitentredende kollega. ‘Is meneer van de pers?’ vraagt hij nieuwsgierig terwijl hij weer achter zijn lessenaar kruipt.
‘Euh... ja.’ De strooien zitting van mijn stoel ritselt en kraakt. ‘Ik ben... musicoloog. Vooral muziekgeschiedenis boeit me. En onlangs stootte ik op de naam Willem Ralreiger...’
Meneer Dieudonné kijkt verrast op, grinnikt; dan schudt hij niet begrijpend het hoofd... ‘Hoe is het mogelijk? Willem Ralreiger, ja... Weet je dat die figuur mij enorm geboeid heeft? Nochtans heeft het een hele tijd geduurd voordat ik hoogte van hem kreeg, eigenlijk totdat ik het zwartboek hier, de feitelijke annalen van het kollege, in handen kreeg. Willem Ralreiger is bijna een eeuw lang persona non grata geweest, ook voor de historici, maar nu... ja, nu mag alles het daglicht zien. Met de feitelijke annalen van het kollege bedoel ik trouwens het dagboek van Steven Janssens, die superior van het Sint-Chrysostomuskollege was van 1859 tot 1886,
| |
| |
en die met Willem Ralreiger bevriend was, wat ook moeilijk anders kon vermits hun vaders verwante kunsthandelaars waren en Steven zelf een fameuze organist was. Heb je al wat ontdekt?’
‘Praktisch niets.’
‘Een sigaar?’ Hij staat op en biedt me een corps diplomatique aan. Hij geeft me ook vuur. ‘Jij ziet er wel geen sensatiejager uit...’ monkelt hij glunderend. ‘En dan nog... Wie zou zich nog druk maken in onze tijd om een tragedie uit de vorige eeuw?’
Bijna devoot, maar innerlijk trillend van spanning, zuig ik aan mijn sigaar. ‘Was het dan werkelijk een tragedie, meneer?’ Hij plukt een tabaksvelletje van zijn bovenlip en knikt betekenisvol. ‘Luister... Willem Ralreiger werd geboren in de Antwerpse binnenstad als zoon van een toendertijd zeer gekende kunsthandelaar, Antoon Ralreiger, en een Italiaanse operazangeres, Anna Carletti, geen prima-donna maar toch... Het milieu en de moeder zorgden ervoor dat hij reeds als baby tussen en met muziekinstrumenten speelde. Hij kreeg pianoles nog voordat hij kon spreken, en aldra bleek dat hij buitengewoon begaafd was... Als wonderkind ging hij met zijn moeder op toernee van stad tot stad, van land tot land, en overal oogstten zijn pianorecitals een overdonderende bijval. Omstreeks zijn tiende jaar echter stierf zijn moeder aan tuberculose, zijn vader hertrouwde en een jaar later zond hij zijn zoon naar deze kostschool. Willem bleek een fantastisch begaafde leerling te zijn, en een en ander had voor gevolg dat hij zich geroepen voelde om priester te worden. Tijdens zijn priesterstudiën te Mechelen werd hij naar de Leuvense universiteit gezonden en daar promoveerde hij in de Romaanse filologie. De weg lag voor hem open om carrière te maken in de kerkelijke hiërarchie, maar hij wilde tijd hebben om zich aan de muziek te wijden en kreeg gedaan dat hij hier tot leraar benoemd werd. Acht jaar lang gaf hij hier les en offerde hij al zijn vrije tijd op aan zijn grote passie: de muziek. Vooral zijn vriend, de toenmalige superior Steven Janssens, moedigde
| |
| |
hem aan en zorgde ervoor dat Willems muziekstukken, die hijzelf voorzag van passende teksten, het nihil obstat en het imprimatur kregen, en dat ze hun kerkelijke weg naar de buitenwereld vonden. In 1869 kwam er dan toch een kink in de kabel: Willem werd benoemd tot visitator, wat betekende dat hij voortdurend op onderzoek moest naar de toestand der kerkelijke gemeenten en naar het gedrag der kerkelijke funktionarissen, zodat hij helemaal geen tijd meer vond voor zijn muzikale hobby. En toen begon de tragedie... Als Willem op visitatie in de Noorderkempen was, nam hij zijn intrek in het klooster der Zusters van Onze-Lieve-Vrouw van Barmhartigheid te Brecht: hij had er zijn kamer, las er de mis, hoorde er biecht... enfin, logeerde er. Er moet daar toen onder die nonnen een fameuze schoonheid geleefd hebben, een zekere Bruna Tavernier; en Willem was een kunstenaarsziel, een dweper... Hij werd op haar verliefd. Wanneer hij niet in het klooster vertoefde, wat voortaan slechts zelden voorkwam, schreef hij haar hartstochtelijke brieven... Het duurde vanzelfsprekend niet lang voordat zijn idylle aan het licht kwam. Om een lang verhaal kort te maken: Willem werd op de vingers getikt omdat hij zijn taak verwaarloosde, de zuster-overste van het klooster geraakte in het bezit van de brieven en toog ermee naar de bisschop, Willem werd uit zijn ambt ontheven en werd ter boetedoening naar het Groot Seminarie te Mechelen geroepen... Daar hield hij het precies veertien dagen uit, toen trok hij zijn burgerkleren aan en ging naar Brecht. Hij kreeg echter niet meer de kans om zuster Bruna te zien, en ging ten einde raad in de buurt op zoek naar een job. Hij werd koster te Zoersel, maar toen hij in de ban van de kerk geslagen werd, kwam daar natuurlijk aanstonds een einde aan. Als hij het al niet was, werd hij toen toch zeker krankzinnig, geloof ik: in zijn allengs schaarser wordende episteltjes aan Steven Janssens,
die hem moreel en materieel zoveel mogelijk steunde, schreef hij dat hij heksenmeester geworden was om in de gewenste sfeer zijn sonatines “Voor een Hexa” te kunnen komponeren, en ook om de mensen te helpen
| |
| |
en zijn brood te verdienen. En dan, plotseling, was er niemand meer die nog wat van hem hoorde. Steven Janssens informeerde overal, ook bij de pastoor van Zoersel... Er verdwenen te dien tijde wel meer mensen op een dergelijke wijze. Gewoonlijk kwam het erop neer dat de man in kwestie voorgoed het zwijgen werd opgelegd.’
‘Zou Willem Ralreiger misschien omgekomen zijn bij een brand?’ vraag ik ademloos.
Meneer Dieudonné kijkt me met opengespalkte wateroogjes aan boven zijn dikke brilleglazen. ‘Dat geloof ik niet. Enfin, er is niemand die of niets dat daarop duidt. Waarom vraag je dat?’
‘Zomaar. Het is mogelijk, nietwaar? En wat is er van zuster Bruna geworden?’
‘Dat weet ik niet. Misschien weten ze het in dat klooster te Brecht...’
Ik kijk peinzend naar een ineengedoken reisduif op de rode pannen aan de overkant van de speelplaats. De ruiten van deze biblioteek zijn onnoemelijk vuil. ‘Zijn er hier nog vele leerlingen op kostschool?’
Meneer Dieudonné lacht weemoedig. ‘De school werd gesloten in 1944. Toen is de helft van de leerlingen aan tyfus gestorven.’ Hij peutert een zakdoekje uit de mouw van zijn soutane. ‘Het Sint-Chrysostomuskollege is nu een... rusthuis voor priesters...’ Met aristokratische gebaren begint hij zijn neus af te vegen.
Als ik opsta en de hand uitsteek om afscheid te nemen, wordt bruusk de deur opengeduwd. ‘Ben je familie van hem?’ vraagt een struise man in een wit kieltje bars.
‘Ik ben van de pers,’ stamel ik perplex.
‘Maak dan maar gauw dat je buitenkomt,’ dreigt hij.
Voordat ik nog een woord kan zeggen, grijpt hij me bij de arm en duwt hij me de gang op.
Ik ruk me woedend los. ‘Asjeblieft! Wat is er gaande? Heb ik soms iets verkeerds gedaan?’
‘Godverdomme! En dat durft zoiets vragen!’ snauwt de
| |
| |
vent brutaal. ‘Als je in de pers met één woord durft reppen over dit huis, dan breek ik je botten!’ Op de overloop duwt hij op een belknop.
‘Maar... wat is er dan zo speciaal aan dit huis?’ vraag ik benepen.
‘Doe maar of je niet weet dat het een krankzinnigengesticht voor geestelijken is!’ hoont hij. ‘Aasgier!’
Totaal uit mijn lood geslagen stommel ik de trap af. In het trappenhuis staan nog twee oppassers. ‘Ik kwam inlichtingen inwinnen over een komponist die hier in de negentiende eeuw lesgaf,’ stotter ik, ‘en die heb ik gekregen van meneer Dieudonné...’
‘Ja, dat zal wel,’ smaalt de man achter mij. ‘Meneer Dieudonné kan je zelfs inlichtingen geven over dingen en mensen die nooit bestaan hebben.’
Een ogenblik later sta ik op straat. Ik voel me zo ijl dat ik me afvraag of ik zelf wel besta.
|
|