| |
| |
| |
IV
Als mijn zoontje en mijn schoonouders thuiskomen van de vroegmis, sta ik hen in mijn wijnrood trainingspak op te wachten. Vijf minuten later lopen Mark en ik langs de weiden, door de meersen, over de Netedijk. Ratten plonsen in het water, waterhoenders en wilde eenden vliegen op uit het riet, oeverzwaluwen scheren rakelings langs ons heen, enkele meeuwen bewegen tergend traag door de goudgele zonnestralen. De ochtendlucht priemt kil in mijn longen, met gesloten mond loop ik bijna mechanisch naast mijn hijgende zoon. Met mijn rechterhand vang ik de in mijn haren parelende dauw op en daarmee verfris ik mijn gelaat, mijn hals en mijn nek. Grijnzend volgt Mark mijn voorbeeld. Wij lopen tot op de Platte Aard: daar ligt een oude, door een windhoos uitgerukte eik naast een dras; op die met muisgrijze zwammen begroeide boomstam zitten wij bijna elke morgen enkele minuten naar de insekten te kijken die op en tussen de biezen, de gele lissen en het watergras leven.
‘Waarom trouw je niet opnieuw, papa?’ vraagt Mark zonder enige aanleiding. Hij gooit een plukje mos in het water en slaat het overdreven aandachtig gade.
Het is de eerste keer dat hij me die vraag stelt. Zou hij er langs telepatische wegen zijn achtergekomen dat ik reeds een hele week aan Estella Hanoch loop te denken?
‘Waarom vraag je nu zoiets?’
‘Grootmoeder en grootvader praatten erover vanmorgen. Grootvader was ervoor, grootmoeder ertegen. Ze kibbelden.’
‘Wat denk jij erover?’
‘Ik kan niet eeuwig bij grootmoeder en grootvader blijven wonen.’
‘Met ons tweeën kunnen wij het desnoods ook wel rooien.’
‘Ja...’ Hij kijkt schalks naar me op. ‘Maar het zou niet dàt zijn... Koken, wassen, schoonmaken...’
‘Neen.’ Ik klop hem kameraadschappelijk op de rug. ‘We zullen zien.’
| |
| |
‘Heb je al getelefoneerd naar de sekretaris van de atletiekklub, dat je niet deelneemt aan de meeting in Boom deze namiddag?’
‘Ik zal het hem persoonlijk gaan vertellen.’ Ik spring op als uit startblokken en spurt langs het kronkelende hazepad dat wij tot een wegeltje hebben platgelopen. Een paar kieviten vliegen krijsend op.
Een half uur later zit ik in mijn wagen, maar in plaats van naar Lier (waar de sekretaris van A.C. Lyra woont) te rijden, draai ik de autosnelweg op in de richting van Antwerpen. In een oud herenhuis aan de Oude Steenweg te Berchem woont Joris Cohen. Joris en ik zijn van de retorika 1955 aan het kollege te Lier, maar hij bracht het tot licentiaat in de psychologie, in welke hoedanigheid hij trouwens doceert aan een middelbare normaalschool te Antwerpen. In zijn onderlijfje, met de helft van zijn gezicht nog onder de scheerzeep, en met zijn blote voeten in een paar oude pantoffels komt Joris me binnenlaten. ‘Godverdomme, Hervé!’ zegt hij hartelijk. ‘Dat is jàren geleden. Heb je een panne met de wagen? Of ben je verloren gereden?’
‘Jij komt zó vaak in de Kempen dat ik eindelijk dacht dat het de hoogste tijd werd om jou eens met een tegenbezoek te vereren,’ pareer ik zijn sarkasme terwijl ik hem speels in de ribben por. ‘Hoeveel kinderen heb je al?’. ‘Geen,’ zegt hij een beetje somber. ‘Ik geloof dat ik een binnenbeer ben.’
‘Waar is Eliane?’
‘Naar de kapper. We moeten deze namiddag naar een Vlaamse kermis op school.’
Hij loopt me voor naar de huiskamer. Daar is alles nog even rommelig als vroeger. De besmeurde parketvloer deint en kraakt onder onze voeten. Hij graait een handdoek van een radiator en veegt zijn gezicht af. ‘Een whisky... of een wijntje? Ik heb hier nog een fles ikweetnietwat - het etiket is eraf - staan, die ik kreeg van een stokoude godsdienstleraar - God hebbe zijn ziel - en die naar zijn zeggen zou dateren uit 1948... Zullen we het erop wagen?’ Hij
| |
| |
loopt naar een onooglijk rekje met flessen wijn, dat in een hoek tussen een stel pauweveren en een kolossale boekenkast staat.
Ik plof neer in een tot op de draad versleten zetel en neem een sigaar uit een openstaand kistje aan mijn voeten. ‘Ik zit met een probleem, Joris.’
‘Hoe is het mogelijk,’ zegt hij naast zijn neus weg terwijl hij met gespannen aandacht de kurketrekker in de hals van de fles drijft. ‘Een Kempenaar en problemen... dat rijmt niet. Er is toch niets gebeurd met Mark? Of ben je misschien van zins te hertrouwen?’ Met een zalige uitdrukking op het gelaat snuift hij de geuren op die klaarblijkelijk uit de fles opwalmen.
‘Neen.’ Ik luister naar het klokkend geluid als hij de wijn in de roemers giet. ‘Een goeie week geleden was ik betrokken bij een auto-ongeval...’
‘Niets ergs, hoop ik?’ Hij savoereert de wijn met geloken ogen, en knikt.
‘Neen, maar sedertdien betrapte ik er mezelf herhaaldelijk op... dat ik - in periodes van minder intens bewustzijn, onwillekeurig dus, op onbewaakte ogenblikken - dacht... dat ik de indruk had... Willem Ralreiger te heten...’
Joris' aandacht is naar binnen gekeerd, naar de wijn in zijn mond, in zijn slokdarm. ‘Kinderen beelden zich vaak in dat ze iemand anders zijn: een vedette, of een persoon naar wie ze opkijken... Sla hun spel maar gade. Door dat accident liep je een schok op waardoor die naam uit lang vervlogen jaren je weer te binnen schoot. Die Willem Ralreiger... was dat een wielrenner of een voetballer, of een bokser? Denk eens goed na.’
‘Ik had zijn naam nog nooit gehoord, dat weet ik stellig.’ De wijn is wat zurig, ik lust hem niet.
‘Dan is het een onschuldig, onschadelijk fantasietje, een naamverdraaiing of zoiets. Iedereen kauwt weleens op een woord of een naam die niet bestaat. Misschien is het alleen maar een wensdroom, enfin, misschien zou je onbewust graag Willem
| |
| |
Ralreiger heten. Een mens is tot de gekste dingen in staat. Het komt er voor je gemoedsrust alleen maar op aan, je daar geen zorgen over te maken. Wat er in het onderbewustzijn van een mens allemaal krioelt, is onvoorstelbaar.’
‘Het is niet alles... De avond van het ongeval stelde ik me zelfs aan iemand voor als Willem Ralreiger, musicus, komponist van kunstliederen en sonatines...’
‘Zie je nou zelf? Het is een verdrongen wensdroom die zich blootgewoeld heeft. Onbewust heb je er altijd van gedroomd een suksesrijk kunstenaar te worden of te zijn, en door die schok werden je bewustzijnslagen door elkaar geschud.’ Hij maakt draaiende bewegingen met zijn roemer. ‘Zo kun je zelfs de droesem oproeren en aan de oppervlakte doen komen... Misschien heb je de naam van die vent ergens ooit gelezen en heeft hij zich in het substraat van je herinneringen, van je geheugen vastgezet.’
‘Ik zweer je dat ik de naam nooit gezien of gehoord had.’
‘Wel, hou het dan bij dat fantasietje... Romanschrijvers bedenken zo vaak gefingeerde namen waarmee ze zich zelfs durven personifiëren.’
‘Willem Ralreiger leefde écht van 1837 tot 1874, hij wàs musicus, én komponeerde kunstliederen en sonatines...’
‘Wel heb je van je leven! Hervé, jongen, kom me asjeblieft niet vertellen dat je ontdekt hebt dat je de reïncarnatie van een of andere preëxistentie zou zijn... Ik heb een hekel aan reïncarnisten, spiritisten... aan de hele verdomde rotzooi van dingen waar geen levend mens ooit werkelijk hoogte van krijgt.’
Ik schenk mezelf nog wat wijn uit en wrijf mijn hand proper aan mijn broekspijp. ‘Wat versta je precies onder reïncarnatie?’
Joris blaast zijn wangen bol en klopt met de vlakke hand op zijn maag. ‘Ja... Daar vraag je me wat. Letterlijk betekent reïncarnatie wedervleeswording, de wedergeboorte dus van het geesteswezen dat als preëxisterend beschouwd wordt in een menselijk lichaam, een dier of een voorwerp... Dus de intrede
| |
| |
van de ziel, na de dood, in een ander menselijk of dierlijk of zelfs stoffelijk wezen.’
‘En spiritisme, wat is dat?’
‘De spiritisten geloven dat de mens na zijn dood als geestelijk individu blijft bestaan en zelfs bij machte is om in verbinding te treden met de normale aardbewoners. Het spiritisme is de leer dat de geest los van de materie bestaat en dat het geestelijke feitelijk de enige werkelijkheid is, in die zin druist het dus lijnrecht in tegen het materialisme.’
‘Wat geloof jij van die dingen, Joris?’
‘Geen barst, ik wil er eenvoudig niets van geloven, ik blijf angstvallig weg uit de buurt van de spelonken en doolhoven en afgronden en moerassen met drijfzand onder en naast en boven de zeepbel die mijn bewustzijn is... Wat niet zeggen wil dat ik er mij niet voor interesseer... Goed, ik stel er belang in, maar dan vanop afstand, als in een hobby, en zonder mij te laten verleiden tot spekulaties, of gevaarlijke spelletjes, of intuïtiefantasietjes...’
‘Dat is geen antwoord!’
Bruusk springt hij op, loopt tot aan de boekenkast. Met krachtige vingerbewegingen doet hij vier boeken in zijn arm tuimelen. ‘Voilà! “A Theory of Disease”, “Obsession”, “The Gibbet and the Cross” en “The Cathars and Reincarnation”: dat zijn vier werken van Dr. Arthur Guirdham, een Engels psychiater, die na een praktijk van veertig jaar in Zuid-Engeland tot huiveringwekkende konstataties is gekomen... Zo ontdekte hij dat vele depressies, toestanden dus van ellende en gespannenheid, gewoonweg niets te maken hebben met dingen die in dit leven zijn gebeurd, dat zij daarentegen te wijten zijn aan tragedies uit vorige incarnaties. Hij streefde ernaar de herinneringen aan vorige incarnaties bij zijn patiënten te doen doorbreken om hen op die wijze met hun lot te verzoenen. Zijns inziens zouden de psychiaters in staat moeten zijn om te werken vanuit een kosmische benadering, in de overtuiging dat een kwaal best haar oorsprong kan vinden buiten de grenzen van de kronologische tijd. De mens zou moeten gezien worden
| |
| |
tegen zijn kosmische achtergrond. Een summier voorbeeldje zag hij in de depressies van vrouwen die pas moeder geworden zijn: zij zouden onbewust betreuren dat weer een ziel in de stof gevangen is, zij voelen weer de diverse vormen van lijden aan die zij in een vorige incarnatie hebben moeten doorstaan, zij deinzen ervoor terug dat zij een kind blootstellen aan de eindeloze cyclus van mensenlevens. Zijn stelligste zekerheid putte hij echter uit de identifikatie van een groep geïncarneerde Katharen, van een groep mensen alleszins die zich identificeren met de Kathaarse martelaren die zevenhonderd dertig jaar geleden te Montségur werden terechtgesteld op de brandstapel. Enkele patiënten voelden zelfs op de exact met deze gebeurtenis overeenstemmende tijdstippen identieke lichamelijke pijnen, sommigen onder hen kwamen zelfs achter hun Kathaarse naam... Ja... is dat allemaal waanzin? Is iets toeval omdat wij het zo ervaren? Misschien zijn deze mensen allemaal bedriegers, maar welke lol vinden zij in een dergelijk... onschuldig bedrog?’ Met zijn wijsvinger vist Joris een kruimeltje kurk op uit zijn glas wijn.
‘Sommigen onder hen ontdekten dus hun Kathaarse naam?’ vraag ik mijmerend.
‘Verdomme, Hervé, trek nu geen voortvarende konklusies uit dit gekke historietje! Lees dan liever zelf... Wacht even!’ Weer springt hij op en loopt naar de boekenkast. Deze keer moet hij langer zoeken. Tenslotte delft hij een beduimeld en verfomfaaid boek op uit het onderste rek. ‘Dit is de grote zonde van mijn jeugd: “Edgar Cayce, Mystery of Miracles” van Joseph Millard. Als je dan toch mordicus een aantal zekerheden kwijt wilt en de rijen van de twijfelaars en de vertwijfelden wilt gaan aanvullen, mij goed... Ik heb dit boek zeker tienmaal gelezen, ik ken het van buiten, je mag het houden.’
Wanneer ik een uur later thuiskom, begin ik dadelijk aan de lektuur van het verhaal over het leven van Edgar Cayce, ‘de man die de macht gegeven was om vijftienduizend reeds opgegeven levens te redden’. Edgar Cayce werd geboren in 1877
| |
| |
te Hopkinsville, Kentucky. Reeds van in zijn jeugd beschikte hij over paranormale gaven die hem bijvoorbeeld in staat stelden de bijbel of een kataloog van buiten te leren door er gewoon maar een nachtje op te slapen. Een geheimzinnige macht dreef hem allengs naar zijn ware bestemming: door zelfhypnose bracht hij zichzelf in een diepe slaap en vervolgens gaf hij onfeilbare diagnoses van en remedies tegen alle denkbare ziekten en kwalen die de hem gesuggereerde patiënten ondermijnden of bedreigden. Eens in trance was hij, zoals iemand van hem getuigde, als het ware een telefoon met de stekker in het kosmische schakelbord en men hoefde niet meer te doen dan de hoorn af te nemen en vragen te stellen om over de meest uiteenlopende onderwerpen verbluffende metafysische én fysische inlichtingen te krijgen. Als zijn gaven echter misbruikt werden (wat nogal eens gebeurde door ondervragers zonder skrupules), kreeg hij af te rekenen met een soort verlamming van de stembanden en verkeerde hij geruime tijd in de onmogelijkheid om zijn werk als ‘psychisch diagnosticus’ te hervatten. Vaak ook kwam hij in opstand tegen zijn lot en poogde hij een normaal leven te beginnen, maar telkens was er een hoge macht die zijn plannen dwarsboomde en er hem onvermurwbaar toe dreef de geheimzinnige krachten in hem ter beschikking van zijn evennaaste te stellen. Alhoewel Edgar Cayce zich met zijn hele wezen verzette tegen iets als reïncarnatie, moest hij er tenslotte toch het bestaan van aanvaarden: de stem die door hem sprak liet er inderdaad niet de minste twijfel over bestaan dat de ziel onsterfelijk is en zich bij tussenpozen weer op aarde manifesteert om daar een zekere taak te vervullen, meer bepaald om haar karma (het bepaald-zijn van haar lot door de som van haar daden in haar opeenvolgende existenties) in te lossen. Jezus zelf heeft gezegd dat niemand het koninkrijk Gods kan zien, tenzij hij wederom geboren wordt,
én dat niemand het koninkrijk der hemelen zal betreden, voordat hij even volmaakt zal zijn als hijzelf. Dit zou er kunnen op wijzen dat het leven zoiets is als het doorlopen van een klas in een kosmische leerschool, en
| |
| |
dat we slechts na het beëindigen van de hoogste klas volmaakt voor God zullen staan. Edgar Cayce verduidelijkte ook dat de ziel in de periode tussen twee incarnaties vrij kon beschikken over alle reeds vroeger opgedane kennis en ervaring en dat ze dan in staat is voor zichzelf te beslissen welk lichaam en welke omgeving haar bij een volgende incarnatie van het meeste nut zullen zijn voor het uitwerken van haar karma. Wanneer de ziel echter eenmaal opnieuw geïncarneerd is op aarde, wordt alle vroegere kennis weggeveegd uit het bewustzijn doch blijft die gedurende het hele aardse leven in het onderbewustzijn bewaard. Op het einde van zijn leven leefde Edgar Cayce bewust in twee werelden, de fysieke en de spirituele, en toen de ‘wonderman van Virginia Beach’ stierf in 1945, verscheen een fel rood kruis loodrecht op de halve cirkel van de ondergaande zon en bleef er verscheidene uren duidelijk zichtbaar.
Het is laat in de avond als ik het boek dichtklap. Ik kan het me niet voorstellen: ik zou dus ooit Willem Ralreiger geweest zijn... Zou die karmische schuld misschien op hetzelfde neerkomen als de erfzonde? Zouden de door God uit het paradijs verdreven opstandige engelen misschien gedoemd zijn om via een reeks menselijke levens hier op aarde hun misdrijf uit te boeten en hun ziel weer te louteren? Nu besef ik wat Joris Cohen bedoelde met zijn waarschuwingen: twijfel... vertwijfeling... Willem Ralreiger was een wonderkind, werd komponist, priester, leraar, visitator zelfs - tot dan toe moet hij dus zeker een erg voorbeeldige vent geweest zijn - en toen werd hij aan de kant gezet, uit zijn ambt ontheven, wellicht in de ban van de kerk geslagen, en hij verdween op mysterieuze wijze te Zoersel, mogelijk door moord, in 1874... precies honderd jaar geleden; ik werd trouwens precies honderd jaar na hem geboren. Hoe kan ik, de onbenullige mislukkeling Hervé van Esdoorn, een stap dichter bij de volmaaktheid komen dan deze voorzeker geweldig begaafde Willem Ralreiger? Dat Estella Hanoch, aan wie ik voortdurend zit te denken, te Zoersel woont is natuurlijk een koïncidentie die de hele geschiedenis nog krankzinniger en potsierlijker maakt
| |
| |
dan ze al is. Grijnzend om mijn kinderachtige fantasie besluit ik Willem Ralreiger te vergeten en met alle mogelijke middelen op zoek te gaan naar het evenwicht en de gemoedsrust die tot voor tien dagen mijn leven gezond en betrekkelijk gelukkig maakten. Nog een maand, en dan kan ik van een deugdelijke vakantie profiteren om al die onrust in mijn binnenste te laten bezinken...
|
|