| |
| |
| |
III
Ramsel ligt een stukje verder verwijderd van Grobbendonk dan ik dacht en bovendien druilregent het reeds de ganse dag, zodat ik dubbel voorzichtig ben met mijn nieuwe, lichtblauwe volkswagen. Om halftien vraag ik in een donkere dorpsstraat aan een bakvisje met witte sportkousen waar de zangwedstrijd plaatsheeft. Ze wijst me bedeesd de weg naar het voetbalveld. De klaarblijkelijk traditionele tent staat inderdaad in het midden van het terrein. Ik parkeer mijn wagen naast een doelpaal. Via de luidspreker die tegen een telefoonpaal langs de sintelweg hangt, verneem ik dat de kandidaten beneden veertien jaar reeds aan de beurt zijn geweest en dat er aanstalten gemaakt worden om te beginnen met de eerste proef voor de verkiezing van een voetbalprinses in Ramsel. Als ik de tent betreed, loop ik pardoes op Egide Eliaans, die blijkbaar even naar buiten moet. Hij grijpt me entoesiast bij de arm: ‘Deze keer ben ik niet alleen, Willem! Pamela is bij me, ze zingt ook mee... Je gaat verschieten! Ze heeft de hele week gerepeteerd’. Hij heeft nog steeds zijn gebit niet laten verzorgen. Ik laat me gewillig door hem meetronen naar een tafeltje vlak tegen de dansvloer. De volkstoeloop is niet zo groot vandaag, ik merk zelfs nog onbezette tafeltjes in de duistere uithoeken van de met guirlandes en protserige zelfgemaakte reklameborden en afgeschilferde lampions versierde tent. Pamela is een bijna exotische verschijning: gladde blauwzwarte haren, vooruitspringende jukbeenderen, een vlezige mond, en opvallend grote borsten. Ik kan me best voorstellen dat zo'n brok vitaliteit met één en dezelfde vent niet tevreden was. Ze zit druk te praten met de conférencier.
‘Mag ik jullie Willem Ralreiger, de komponist, voorstellen?’ zegt Egide trots. Hij duwt me vertrouwelijk vooruit.
De conférencier springt op en drukt me de hand. ‘Frank Berkman, aangenaam!’ zegt hij met een pruikentijdaanminnigheid.
‘Vanwaar ben jij?’
| |
| |
‘Grobbendonk’, stamel ik, terwijl ik het poezelige handje van Pamela druk.
‘Waarom richt je niet eens een zangwedstrijd in te Grobbendonk?’ vraagt hij met gefronst voorhoofd. ‘Als jij voor een gelegenheid zorgt én voor een recette van negenduizend frank, doe ik de rest. Wat denk je?’
‘Ik heb helemaal geen organisatorisch talent’, zeg ik ontwijkend.
‘Er is geld aan te verdienen!’ dringt hij aan. ‘Ik werk slechts voor vijftienhonderd frank per avond, Alewijn Lafroi - de orgelist-begeleider - ook, en de overige zesduizend frank dienen natuurlijk te worden uitbetaald als prijzen’. Zijn dikke pens doet zijn jas spannen naar de middelste knoop toe. In zijn veel te nauwe broek tekent zijn penis zich onbetamelijk fel ontwikkeld af. ‘Je mag natuurlijk zelf voor een jury zorgen’, vervolgt hij. ‘Laat je dat ook aan mij over, dan moet je duizend frank meer betalen. Ik geef elk jurylid tweehonderd frank’. Hij knipoogt naar Pamela. ‘Denk er eens over na...’ Met voor zijn gestalte veel te grote schreden steekt hij de vettige dansvloer over en in één wip staat hij op het podium. ‘We beginnen dadelijk met de eerste praktische proef voor de selektie van Miss F.C. Ramsel! Het wordt een wedstrijd in het zoenen... Onze juryleden, het volledige elftal van Ramsel, dienen door de kandidaten om het best te worden gezoend...’ De kandidaten blijken een twintigtal uitdagende bakvisjes te zijn, ze zijn gewaagd gekleed en opzichtig geschminkt; gibberend en taterend staan ze in de rij.
Ik ga op de plaats van de conférencier zitten, tegenover Pamela. Een gelegenheidskelner zet zijn plastic serveerkratje op de tafel en vraagt wat ik zou willen drinken. ‘Babycham’, zegt Pamela. Egide knikt instemmend, en dus knik ik ook maar. ‘Laat je door Frank Berkman niet in de luren leggen’, fluistert Egide me toe. ‘Die is van alle markten thuis, hij is tenandere marktkramer. Hij verkoopt zo van die wondermiddeltjes om buizen aan elkaar te zetten en fitten te dichten.
| |
| |
Ik kocht van hem eens een poetsmiddeltje voor mijn wagen, zogezegd om er een onverwoestbare glans op te leggen. Die wagen was lichtgeel, en na de behandeling zag hij eruit alsof hij gebakken was: oranje met menierode vlekken.’
‘Ik kan Frank goed verdragen,’ zegt Pamela bijna pruilend.
Egide kijkt haar vernietigend aan.‘Hij is inderdaad een hoerenjager,’ smaalt hij. ‘Godnogaantoe!’
Ik kijk in het rond. De kilte en de vochtigheid doen me rillen. Een voet van Pamela drukt tegen mijn rechterkuit. ‘Is Estella Hanoch er?’
‘Ja.’ Egide buigt zich naar me toe. ‘Ik heb met haar gesproken tijdens de repetitie; ze praat als een schooljuffrouw, maar zingen kan ze niet. Bij de loting trok ze nummer één, ze moet dus het eerst optreden.’
‘Heb je het over die sopraan met haar gele cadillac?’ vraagt Pamela. ‘Die stond daarstraks buiten te schreien, ze had woorden met een grijze vent.’
Er stijgt een gejoel op aan de ingang van de tent. Een groep uitgelaten mensen drumt naar binnen. Een jonge kerel met lange haren en een poppegezicht is er het middelpunt van. ‘Maurus Sileen heeft altijd een hele autobus supporters bij,’ foetert Egide. ‘Bedenk maar even wat al voordelen zoiets meebrengt: die lui maken vertier en zorgen voor sfeer; voor zoiets blijven de inrichters én de juryleden niet ongevoelig, dat snap je wel, maar of die onnatuurlijk opgedreven appreciatie, die opjutterij hem goed doet... De jongen is nu reeds zo blasé als maar zijn kan. Zijn broer, Werner Sileen, was ook zo'n belofte... Maar waar hangt hij nu uit? Hij ligt onder kontrakt in Aken bij een eigenaar van enkele hoerenketen. Ik heb zelfs de vader nog gekend, Johnny Sileen... Dat was na de oorlog, toen in elk dorp bijna om de maand de zogeheten crochetwedstrijden werden ingericht: er waren avonden dat hij er aan drie deelnam, hij rotste van hier naar ginder, hij onderhield er zijn gezin van... Enfin, toen waren er nog échte prijzen te verdienen, toen werd er zelfs gewed tegen de sterren op...’ Egide schudt verrukt het hoofd.
| |
| |
De voebalprinsessen in spe pogen nu op de dansvloer een bal door een op vijf meter afstand liggende mand zonder bodem te trappen. De hilariteit van de toeschouwers ergert me. ‘Wat ga je zingen?’ vraag ik aan Pamela, terwijl ik probeer haar zware borsten niet te zien.
‘“Zwarte Slaven”, een bewerking van het “Slavenkoor” uit de opera “Nabucco” van Verdi,’ zegt ze gewichtig. ‘Mag ik je eens wat vragen, Willem?’
‘Euh, ja... natuurlijk.’ Verbouwereerd kijk ik in haar bruinzwarte ogen.
‘Ik heb een tekst geschreven...’
Met een mengeling van ongeloof en onwennigheid drink ik van het zoeterige gedoe in mijn roemertje. ‘Ja... En?’
‘Zou jij daar geen muziek bij kunnen komponeren?’ Hoopvol glijdt haar been langs het mijne.
‘Ik zal je vanzelfsprekend betalen. Wacht even...’ Uit haar paarsrode handtas diept ze een verfrommeld stukje papier op.
‘Alewijn Lafroi bedankte daarstraks voor de eer... die doet alleen wat voor Babiche Lubijn, en hij weet wel waarom, zeker nu Babiche zich laat scheiden... Ze heeft haar man en haar twee kinderen in de steek gelaten.’
‘Ik ben benieuwd naar wat Alewijn nu gaat doen,’ mengt Egide zich in het gesprek. ‘Hij is gehuwd met Saskia, je weet wel: je ziet haar af en toe op de televisie.’
‘Ze treedt elke avond op in een peperdure gelegenheid in het Brusselse,’ voegt Pamela eraan toe. ‘Zij zal ook wel een andere vent hebben...’
Het gewauwel van deze praatvaars maakt me duizelig, daarom buig ik me kwasi aandachtig over het ongelooflijk lelijk geschreven kattebelletje dat ik voor me op tafel heb opengestreken:
‘O kom terug, mijn lieveling!
't Is voor jou dat ik dit liedje zing.
Laat me niet langer smachten,
laat me niet langer in 't donker wachten,
kom me weer wakker kussen,
kom toch mijn hartstocht blussen.
| |
| |
Ik had mijn droomprins ontmoet,
wat was hij mooi en lief en goed,
maar toen kwam er een andere vrouw,
de zon verdween achter wolken grauw,
en ik bleef achter, verlaten,
dolend langs druk bevolkte straten,
en hunkerend naar een troostend woord.
Bijna, mensen, pleegde ik zelfmoord.’
Ik sta op het punt het uit te proesten, maar nog bijtijds slaag ik erin een hoestbui te veinzen. Ik vind de moed niet het ding verder te lezen.
‘Wat denk je ervan?’ vraagt Pamela zenuwachtig.
Ik tuit de lippen en knik enkele keren gewichtig. ‘Het heeft geen titel...’
‘Toch wel: de drie eerste woorden!’ Ze glimlacht verleidelijk.
‘Zou je dat echt voor me willen doen?’
‘Ik zal proberen.’ Ik vouw het blaadje op en duw het in mijn jaszak.
‘Dan maken we er een plaatje van!’ roept ze entoesiast.
‘Ja, zoals Cilia Reinouds zeker?’ voegt Egide er stekelig aan toe. ‘Die heeft zich ook laten strikken... Plaatjes in eigen beheer, zelfbetaalde prullen... De firma's verdienen er dik hun kost aan, dat wel. Als je niemand bij de radio of de televisie hebt om zo'n plaatje te pousseren, als je geen publiciteitsagent hebt die voor een image zorgt in kranten en tijdschriftjes, als je geen stelletje geronselde fans hebt die de platenwinkels aflopen om naar je liedjes te vragen... maak er dan maar een kruis over, dan kun je zelf van deur tot deur gaan om je schijfjes kwijt te geraken en je onkosten wat te delgen, tenzij je van zins bent op je zolder een diskoteek van je eigen onverkochte prullen aan te leggen...’ Hij snuift minachtend. Ik ben zijn geklets beu, ik mompel een verontschuldiging en sta op. Aan de uitgang loop ik gans onverwacht op Estella Hanoch. Ze heeft grote blauwe ogen, een fijne ietwat gebogen neus, een nogal brede mond... Ik kijk haar vlak in het gelaat. Ze wendt het hoofd af en friemelt zenuwachtig met duim
| |
| |
en wijsvinger aan de opgerolde partituur in haar hand. Ze is groter dan ik dacht, maar ongelooflijk slank. Op de dansvloer zijn de juryleden-voetballers de taille, de borstomtrek, de heupomvang van elke kandidate-voetbalprinses aan het meten. Waarom zou ik haar niet aanspreken? ‘Pardon, juffrouw, mag ik je eens wat vragen?’
‘Wat... ja...’ De heldere ogen in de lichtjes blauwzwart gemaquilleerde kassen kijken me verwonderd aan. ‘Ja, natuurlijk.’
‘Ik hoorde je verleden week “Bloedrode Honig” zingen... Je zei dat het een eigen kompositie was, maar de tekst... Heb je ook de tekst geschreven?’
Er verschijnt een rimpel in haar hoog voorhoofd. Weer kijkt ze van me weg.
‘Neen.’ Ze strijkt met haar linkerhand haar glanzende haren naar achteren. Ik merk dat ze zich onwennig voelt. ‘Je verklapt het misschien niet graag, waar je die tekst gehaald hebt?’ ‘Toch wel.’ Ze glimlacht een beetje onnatuurlijk. ‘Je zult het misschien gek vinden, maar ik ontdekte een gedicht dat me nogal aansprak in “De Kempense Bieboer”, het bondsblad van de Kempense imkers.’ Ze spreekt onvoorstelbaar zuiver Nederlands. Haar stem is veel dieper en voller dan ik vermoedde. ‘In Zoersel stierven verleden jaar verscheidene bijenzwermen, om vooralsnog ongekende redenen,’ vervolgt ze. ‘Daarom, geloof ik, greep het gedicht me zo aan...’
‘Hou je van poëzie?’
‘Ja.’ Aan de welving van haar lippen zie ik dat ze verlegen is.
‘Ik ben trouwens lerares in Germaanse talen, alhoewel ik sinds verleden jaar geen les meer geef.’
‘Wie schreef “Bloedrode Honig”?’
‘Een zekere Hervé van Esdoorn,’ antwoordt ze zonder aarzelen.
‘Ik ben Hervé van Esdoorn...’
Geschrokken kijkt ze me aan. ‘Néén toch!’ Nu weet ze met haar houding helemaal geen blijf. ‘Ik heb iets gedaan dat deontologisch vanzelfsprekend niet klopt... Ik had je moeten opsporen, en je toelating vragen, dat besef ik nu, maar... Wie
| |
| |
had ooit durven denken...’ Schuddekoppend blikt ze naar boven.
‘Ach, dat geeft niet,’ haast ik me te zeggen. ‘Ik voel me erg vereerd. Zonder dat auto-ongeval verleden vrijdag in Mol-Rauw zou ik er trouwens nooit wat van geweten hebben. Ik ben alles behalve een melomaan...’
‘Je bent een dichter,’ zegt ze zacht.
‘Ik dàcht ooit dat ik een dichter was, maar ook daarin vergiste ik me, denk ik... Ik heb slechts één bundeltje gepubliceerd, en dan nog in eigen beheer. Het vond niet de minste weerklank. Jouw appreciatie van een gedicht eruit is feitelijk de enige gunstige reaktie op mijn poëzie, bij mijn weten toch. En dan nog... Ik geloof eigenlijk niet dat een echt goed gedicht zich leent om gezongen te worden, en jij hebt met “Bloedrode Honig” een alleszins mooi chanson gemaakt, dus...’
‘Ben je niet een beetje te nederig?’
‘Helemaal niet. Er is echter iets dat ik niet begrijp: hoe komt het dat iemand met jouw ontwikkeling, talent en voorkomen zich... als het ware verlaagt om op te treden in zulke dorpse shows van de wansmaak?’
Mijn woorden krenken haar, haar gezichtje betrekt. ‘Ken jij een andere oplossing?’ vraagt ze scherp. ‘Ik zing nu eenmaal graag. Ik treed graag op voor een publiek. Ik droom niet van een carrière, maar ik wil toch iets doen, iemand worden, mijn kunde tonen, zo vaak als maar mogelijk...’
‘Er moeten toch andere mogelijkheden zijn, andere wegen,’ suggereer ik uit mijn lood geslagen.
‘Ik ben eenendertig jaar. Aan een akademie of konservatorium kan ik alleen nog maar mijn tijd gaan verprutsen. De enige uitweg ligt in dergelijke wedstrijden... in de hoop dat ik vandaag of morgen op iemand loop die in mij wat meent te zien en die het erop wil wagen mij uit te spelen in de showwereld.’ Ze tokkelt met haar roodgelakte vingernagels op het rolletje papier in haar hand.
‘Waarom doe je niet mee aan de ontdek-de-ster-wedstrijd van de Vlaamse televisie?’
| |
| |
‘Daar mag je niet ouder dan dertig jaar zijn.’
‘Maar... waarom ben je niet vroeger begonnen?’
Er komen tranen in haar ooghoeken, ze opent lichtjes de mond en kijkt naar het podium, waarop Frank Berkman en Alewijn Lafroi zich klaarmaken voor het tweede gedeelte van de zangwedstrijd. ‘Tot ziens,’ zegt ze terwijl ze met een vinger over haar wenkbrauwen strijkt en zich, gevolg gevend aan een uitnodigend gebaar van de conférencier, naar het podium toe begeeft.
De kille motregen buiten doet me goed. Niet ver van de ingang staat inderdaad een gele cadillac. Terwijl Estella's gele, soms helderwitte stem uit de luidsprekers vloeit en klatert, slenter ik langs de imposante wagen. Er zit een man in; ik zie de schaduw, en de roodgloeiende vlek van een sigaar of een pijp. Wie kan dat zijn? Haar vader... haar broer... haar verloofde? Ik open het portier van mijn wagen, maar wacht om in te stappen tot het lied ten einde is en een matig applaus erop wijst dat het lied inderdaad te goed is om hier in een tent op het voetbalveld van Ramsel gezongen te worden. Bittere woede en misprijzen wellen in me op. Voordat ik het besef, zeg ik tot mezelf: ‘Willem, jongen, ze zijn het niet waard...’ Onmiddellijk vervult dat eerste woord mij met afschuw, en alsof ik op de vlucht sla, rijd ik in één ruk achteruit en stuif vervolgens de sintelweg op.
|
|