| |
| |
| |
II
Als de zonnestralen mijn gezicht bereiken, word ik wakker: heerlijke sensatie op een zaterdagmorgen. Bij de benedenburen ruziën de kinderen. Oertraag sta ik op, ga ik naar het raam: mussen op de elektriciteitsdraden, eiken, weilanden, kanada's, akkers, de Nete, het Albertkanaal, de Boudewijnautosnelweg... ik houd van dit deel van Grobbendonk. Als ik twee sneden brood in de elektrische rooster duw, dringen de gebeurtenissen van gister tot me door. Willem Ralreiger... In het kleine boekenrek boven de sofa steekt de ‘Encyklopedie voor iedereen’, samengesteld door John Kooy, die ik destijds samen met een naaktfoto en een opgevulde wezel op een boerenkoopdag kocht. R.... ‘Ralreiger, W. (1837-1874), Vlaams R.-K. priester, uit zijn ambt ontzet, waarna hij bekendheid verwierf als komponist.’ Juist erboven staat dat de ralreiger een in Zuid-Europa thuishorende vogelsoort is, waarvan soms ook eksemplaren in Nederland worden aangetroffen. En daarboven dan weer lees ik dat de Engelse ontdekkingsreiziger Sir W. Raleigh een gunsteling was van koningin Elisabeth. Een sonatine blijkt een sonate van kleine omvang en licht van aard te zijn, terwijl een kunstlied omschreven wordt als een bepaald kunstgenre dat als dusdanig lijnrecht tegenover het volkslied staat. Het wordt de hoogste tijd dat ik mij eens een fatsoenlijke encyklopedie aanschaf, vooral nu ik zo ingewikkeld begin te raaskallen dat ik mezelf niet meer begrijp. Grinnikend steek ik de muffe blok papier weer op zijn plaats, tussen het kookboek van mijn vrouw zaliger en een schooleditie van ‘Het Nieuwe Testament’. Wanneer ik mijn geroosterd brood begin te boteren, duwt mijn zoontje de deur open. ‘Hee, pa, heb je niet getraind vanmorgen?’
‘Neen, Mark, ik ben nog maar pas wakker.’
‘Je doet toch mee aan die halve maraton in Arendonk morgen?’
‘Ja... als ik me goed voel toch. Ik heb gisteravond een on- | |
| |
geval gehad met de wagen... a total loss.’
‘Wat is dat?’
‘Alles kapot.’
‘Dan nemen we de wagen van grootvader.’ Hij legt zijn maandrapport open op tafel en kijkt me verlegen grijnzend aan.
‘Voor wiskunde ook a total loss.’
‘Zorg er maar voor dat je op het einde van juni geen hereksamen oploopt, anders gaan we niet naar zee.’ Als ik mijn handtekening wil plaatsen, vaart er een siddering door mijn pols. Ben ik nou helemaal...? Ik stond werkelijk op het punt W. Ralreiger te schrijven... Bezorgd kijk ik mijn zoontje na terwijl hij de straat oversteekt en naar het landhuis van mijn schoonouders loopt. Ik ben overspannen, het kan niet anders. De hele week publiciteit ronselen, maand in maand uit, zeventien jaar reeds, en elk jaar slechts een week vakantie: wie houdt zoiets vol? Ik haal de schouders op en ga voor het boekenrek staan. Tegen de wand, als het ware verpletterd door een stapel detektiveverhalen van Ellery Queen, zit het laatste eksemplaar van wat eens mijn dromen waren: een onooglijk bronsbruin boekje; ik wil het uit zijn verdrukking lospeuteren maar het kleeft tegen het vernis. DE KEMPEN STERFT, door HERVÉ VAN ESDOORN: dat staat er in gele letters op. Die twee jaar studie aan de handelshogeschool te Antwerpen hebben me alleen maar dit brochurevormig ding opgeleverd. Tweeduizend frank diende ik ervoor te betalen om het te laten drukken op honderd eksemplaren, en nog voordat ik van de emotie bekomen was en ook maar één nieuw gedicht geschreven had werd het door de kritiek zo ongenadig verpletterd dat ik er alle hoop en werkkracht bij verloor. Maar Ada vond het mooi, en dat was veel waard. Ada hield van poëzie, ze was poëzie, een uitverkorene, ook door het noodlot. Niet één vrouw op duizend sterft nog in het kraambed, maar Ada liet er het leven. Als Ada had blijven leven, dan zou ik nog gedichten geschreven hebben, al was het alleen maar voor haar en voor mij en voor de poëziealbums van de kinderen die we zeker nog zouden gekregen hebben... Ik her- | |
| |
lees na zovele jaren het titelgedicht. Als lied klonk het beslist mooi. BLOEDRODE HONIG ware een veel mooiere titel geweest voor het bundeltje.
Omstreeks 1955 vertelde een bevriende imker mij in volle zomer dat zijn zesde en laatste bijenkolonie aan het uitsterven was, en zelfs de befaamdste experten op gebied van apikultuur tastten in het duister betreffende het waarom. Eén ding was bijzonder merkwaardig: de honig die hij oogstte uit de vijf afgestorven korven was bloedrood... In die tijd van het jaar konden bijen normaliter slechts rode honig uit de bloesems van de hemelboom puren, maar kilometers in het rond waren er geen hemelbomen te bekennen. Hij liet me van zijn rode honig proeven, een duffe en zerpe nasmaak deed me walgen. Ik wist niet waarom, maar bijna dadelijk vereenzelvigde ik die smaak met de geur van de walmen die uitgebraakt werden door de schoorsteen van een vezelplatenfabriek op een steenworp van zijn tuin. Diezelfde avond schreef ik het gedicht dat eigenlijk reeds sterk anticipeerde op de problemen in verband met de ekologie en de pollutie die in de Kempen toch slechts in de helft van de zestiger jaren acuut begonnen te rijzen. Hoe kwam Estella Hanoch in het bezit van mijn bundeltje? Ik verzond vijftig recensie-eksemplaren en de andere helft schonk ik aan familieleden, vrienden en kennissen. Wie achtte dat gedicht goed genoeg om er muziek bij te schrijven? Ada vond dat ik te fel overdreven had, ze kantte zich altijd tegen elke uiting van pessimisme of vertwijfeling of wanhoop, ze was er steeds van overtuigd dat het gezond verstand en de eerlijkheid tenslotte toch triomfeerden.
Op de middag ga ik naar mijn schoonouders, ik vraag hun volvo te leen. Ze dringen erop aan dat ik zou blijven dineren, maar ik zeg dat ik een zakelijke afspraak heb te Begijnendijk. Inderdaad, waarom zou ik niet gaan dineren bij Egide Eliaans? Ik kan van de gelegenheid gebruik maken om een misverstand uit de wereld te helpen. Stel je voor dat die man op een andere manier achter de waarheid kwam, hij zou me warempel beschouwen als een mytomaan. En bovendien ben ik ook wel
| |
| |
nieuwsgierig naar de uitslag van die zangwedstrijd. Een half uur later vraag ik in het centrum van Begijnendijk aan een melkboer of hij weet waar Egide Eliaans zijn restaurant uitbaat. De man kijkt me even verpaft aan, maar dan begint hij raadselachtig te glimlachen. ‘Ik geloof dat ik u kan helpen, meneer,’ zegt hij traag. ‘U zoekt de frituur van Gi Moortgat, en die is honderd meter verder, juist om de hoek.’
‘Neen, neen,’ haast ik me. ‘Egide Eliaans... een restaurant.’
‘Egide Eliaans is de zangersnaam van Gi Moortgat... Enfin... Moortgat, u begrijpt wel, dat klinkt niet te best... en verder: frituur, spijshuis, restaurant... het komt op hetzelfde neer, nietwaar?’
Ik parkeer de wagen vlak voor de aangewezen plaats. Bij Monique - Frituur - Crêmerie staat er in sierlijke witte letters op het venster. Het raamkozijn aan de binnenkant staat vol bekers, kruiken en andere trofeeën. Dit lijkt veeleer de zaak van een wielrenner of een fameuze duivenliefhebber te zijn. Nou ja, ik moet toch eten... Onder luid getingeltangel duw ik de deur open. Vlak voor mij staat een toonbank met onder het glas een hele gamma van geprepareerde vleeswaren en potten met uien, augurken, mayonaise, tartaresaus erin; daarachter broezen en dampen de frietketels; rechts is er een gelagzaaltje in miniatuur. Blijkbaar ben ik de enige klant. Ik ga zitten onder een kruisbeeld dat veel te groot is voor deze ruimte. ‘Gi, ga de frieten even opschudden!’ roept een vrouwenstem achter een der drie bleekgele deuren aan de achterkant. Egide Eliaans trippelt naar het bruisende fornuis, licht de frieten, schudt ermee, strijkt met een keukenhanddoek over zijn glimmende schedel... en draait zich dan geschrokken om. ‘Pardon, ik had u niet zien zitten, meneer... Ik... Ha, maar bent u, ben jij niet meneer Ralreiger? Wel ja!’ Met uitgestoken hand schiet hij op me toe. ‘Willem Ralreiger, de komponist!’ Hij schudt me entoesiast de hand.
‘Mijn echte naam is Hervé van Esdoorn,’ zeg ik verlegen.
‘Ha ja, natuurlijk, natuurlijk... Ik heet Gi Moortgat, maar zeg nu eerlijk: dat is toch geen artiestennaam, nietwaar?’
| |
| |
Hij veegt de handen af aan zijn witte schort en komt tegenover mij zitten.
‘Heb je die trofeeën allemaal verdiend in de zangwedstrijden?’ vraag ik terwijl ik naar het zwaarbeladen raamkozijn wijs.
‘Sommige ervan, ja, maar het merendeel werd in de wacht gesleept door mijn jongste dochter, Cindy, die nu aan de kleinkunstakademie te Antwerpen studeert. Mijn andere dochter, Pamela, heeft er ook enkele gewonnen.’
Een dragonder van een vrouw komt eensklaps binnengestoven. ‘Verdomme Gi, je laat de frieten veel te hard bakken!’ Ze begint verwoed met het baksel te schudden. ‘Kijk nou eens... Kan je die nog een tweede keer in het vet dompelen?’ Als bij toverslag vriendelijk vervolgt ze: ‘Wat wenst meneer?’
‘Karbonaden met frieten, en een glas bier.’
‘Dat bier is voor mijn rekening,’ zegt Egide naast zijn neus weg. ‘Meneer Ralreiger is een musicus die ik heb leren kennen in Mol-Rauw gister.’
‘Wie heeft er gister gewonnen?’ vraag ik ongemakkelijk.
‘Die nieuwe met dat luisterlied, stel je voor.’ Hij sist minachtend door de opening in zijn gebit.
‘Estella Hanoch?’
‘Ja. Jammer dat Cindy er niet was, zij kent zo'n heleboel van die gezongen gedichtjes, én zij zingt héél wat beter.’
‘Waarom was Cindy er niet?’
‘Ik heb haar verboden nog aan talentenjachten deel te nemen, ze heeft er psoriasis van gekregen.’ Hij kijkt me veelbetekenend aan. ‘De helft van de wedstrijden won ze met klank, en de andere keren bengelde ze ergens van achteren in de uitslag. Het hangt gewoon van de jury af...’
‘Wat is psoriasis?’
‘Een huidziekte... van psychische oorsprong... jeukende rode vlekken en witte schilfers... Ze ging kapot aan de onverenigbaarheden, aan de onrechtvaardigheden, aan de treiterijen.’
‘En je andere dochter?’
| |
| |
‘Ach die...’ Hij wrijft mistroostig met zijn wijsvinger over het tafelblad. ‘Pamela is van haar man weg, ze is terug bij ons ingetrokken, maar ze richt niets uit... Ze is manziek.’ Hij ziet even schuin naar zijn vrouw aan het fornuis. ‘Pamela heeft ons op korte tijd oud gemaakt, geloof me.’
‘En welke uitslag had jij?’
‘Ik was achtste. Honderd frank verdiende ik... Een schande, nietwaar? Ze lokken de deelnemers aan met fantastische prijzen op hun circulaires en affiches, en als het dan op betalen aankomt, heeft de eerste amper vijfhonderd frank... min het inschrijvingsgeld natuurlijk, dat gewoonlijk vijftig frank bedraagt. Maar wat kun je ertegen inbÅ•engen? Nou... het is niet altijd zo, weet je, ik mag niet overdrijven, er zijn inrichters die korrekt zijn...’
De dragonder zet een groot bord frieten en een onooglijk schoteltje stoverij voor mijn neus. In het zoutvaatje zitten uitsluitend rijstkorrels, maar Egide merkt het niet eens. ‘Zaterdag ben ik er toch weer bij te Ramsel’, zegt hij gelaten. ‘Het is nou eenmaal mijn hobby...’
Van Begijnendijk rijd ik naar Zoersel, veertig kilometer, zonder precies te weten waarom. Een terneerdrukkende weemoed heeft me in zijn greep. Waarom houd ik me niet méér bezig met Mark? Waarom ga ik thuis die twee boeken van Henri Charrière, ‘Papillon’ en ‘Banco’, die ik verleden maand mordicus wilde hebben, niet liggen te lezen? Zoersel is een prachtig dorp. De wegen ernaartoe liggen van oudsher tussen rijen flukse eiken. Ik houd van eiken, ik kan me de Kempen zonder eiken niet voorstellen. Maar de eik heeft zulk traag groeiritme, en de utilitaristisch ingestelde mensen hebben zo weinig geduld, laat staan interesse voor het belang van hun nakomelingen... Eiken, beuken, essen, linden kunnen de eeuwen trotseren, maar ze moeten de plaats ruimen voor dennen en kanada's, die slechts een half mensenleven nodig hebben om volwassen te worden. In het midden van Zoersel staat een stervende linde, een overlevingstype, in beton en asfalt gevangen. Nu weer kijk ik er met vertedering naar, wanneer ik mijn
| |
| |
wagen in de dorpskom parkeer. De herberg die ik binnenstap is oud en donker. Twee knapen staan in een hoek te duwen en te sleuren aan een paar veelkleurig flikkerende speelautomaten. Enkele verweerde koperen muziekinstrumenten tegen de muur, een aantal foto's van een glunderend fanfarekorps en talloze trofeeën in een achter het buffet hangend glazen schrijn duiden erop dat ik me in het stamlokaal van de dorpsharmonie bevind. De magere vrouw achter de tapkast draagt een dikke bril, waarachter haar ogen ontstellend groot lijken.
‘Geef me een tuborg,’ zeg ik zacht.
De vrouw bukt zich en neemt een flesje uit een krat. De kurketrekker is met een vuil touwtje vastgemaakt aan het handvat van een lade.
‘Ken jij misschien Estella Hanoch?’ vraag ik vriendelijk.
‘Estella Hanoch...’ murmelt de vrouw voor zich uit terwijl ze me een heerlijk parelend pint je schenkt. ‘Wacht eens even...’ Ze duwt de deur achter haar op een kier en boven het rumoer van een voetbalreportage op de televisie roept ze bevelend: ‘Henri!’
Een bleke dikkerd met een pet op verschijnt in de deuropening. De vrouw herhaalt mijn vraag. Henri knikt nadenkend. ‘Ja,’ zegt hij, ‘ja. Dat is dat meisje met de gitaar, je weet wel: in de winter trad ze op tijdens de bonte avond van de fanfare in de parochiezaal. Zij is een dochter van de vroegere volksvertegenwoordiger Paul Hanoch, aan wie half Bloemenschot toebehoort. Ze vertellen dat zij... in een klooster zou geweest zijn.’
‘Met Kerstmis heeft ze in de kerk het “Ave Maria” van Gounod gezongen,’ roept één van de knapen in de hoek boven het enerverend getik van zijn automaat uit.
‘Ha ja!’ zegt de vrouw instemmend. ‘Dat meisje met die witte haren.’
‘Dat zal wel een pruik zijn,’ zegt Henri droogjes.
‘Weten jullie misschien waar ze woont?’
‘Hm,’ gromt Henri nadenkend. ‘Laat eens kijken... Als je langs de Drengelhoeve rijdt... de... tweede weg rechts, en
| |
| |
dan... de derde villa. Het is niet ver van het Kruis.’ Net op dat ogenblik klinkt er een uitbundig gejuich op uit de huiskamer, en hij haast zich naar binnen.
Met smaak drink ik mijn biertje uit. Bloemenschot... in mijn jeugd heb ik vaak rondgezworven in die ongeschonden brok van de Kempense natuur tussen Zoersel, Pulderbos en Wechelderzande. Sinds een deel ervan opgeofferd werd aan een militair vliegveld, ben ik er nog één keer geweest, met mijn vrouw zaliger, en toen werden we door een jachtwachter tamelijk brutaal uit de bossen gezet, zogezegd omdat de fazanten aan het broeden waren. Wanneer ik weer in de wagen zit, heb ik eensklaps niet meer de lust of de moed of de lef om naar Bloemenschot te rijden en te volbrengen wat ik eigenlijk van zins was. Wat voor abnormaals schuilt erin dat iemand toevallig een jeugdzonde van mij in handen krijgt en er een lied van maakt? En dat dit buiten mijn weten gebeurde... Wie kent Hervé van Esdoorn? Waar zijn de rechten op zijn kinderlijke poëtische bevliegingen geregistreerd? Rechten... Ik mag me beslist vereerd voelen omdat iemand een gewrocht van mij goed genoeg achtte om het in het publiek te vertolken. Zonder dat auto-ongeval zou ik er waarschijnlijk nooit wat over vernomen hebben. Ik zal maar terug naar huis rijden... In Grobbendonk loop ik even aan bij de koster. Luc Jennes is een oude vriend van mij: vijftien jaar geleden waren we dezelfde idealisten, hadden we dezelfde kunstenaarsdromen, koesterden we dezelfde ambities, maar terwijl in mij alles kapotging aan ongedurigheid en versmachtte onder duizend en één interessantere sensatietjes, is hij verder blijven werken, nooit aflatend, en... met een zeker sukses, vooral in het buitenland toch. Er werden zelfs operettes van hem opgevoerd in Oostenrijk. In Grobbendonk zelf wist hij een degelijk kerkkoor te vormen dat met een aantal door hem getoondichte eksperimentele eucharistievieringen voor jongeren heel wat lovende kritiek oogstte in kranten en tijdschriften. Ik word ontvangen met een hartelijkheid die volkomen harmonieert met het soliede Vlaamse interieur dat ik betreed.
| |
| |
‘Schrijf je nog gedichten Hervé?’ vraagt hij benieuwd als wij tegenover elkaar zitten en zijn vrouw, die les geeft aan spastische kinderen, ons een pul bier heeft ingeschonken.
‘Neen,’ zeg ik beteuterd, ‘neen. Ik heb er de tijd niet meer voor...’
‘Je hebt er de ingesteldheid niet meer voor, dàt is het,’ verbetert Luc grinnikend. ‘Je was een sarkast, een cynicus, een satiricus geworden... Zulke mensen vinden elke romantisch lyrische ontboezeming tenslotte vanzelfsprekend lachwekkend. Apropos... ik was een fervent lezer van je “Weekschrift van een Kempense Relativist” in “De Kempense Spectator”. Hoe komt het dat je er de brui aan gaf? Je was toch niet bang voor de kinderachtige reakties, hoop ik?’
‘Ach neen... Ik had er eenvoudig de tijd niet meer voor...’
‘Je weet dat ik nogal argwanend sta tegenover mensen die voortdurend de mond vol hebben over hun gebrek aan tijd...’
‘Ja... maar het is écht zo. Ik ben als het ware dag en nacht op de baan om publiciteit op te halen, en bovendien behoren de redaktie én de korrektie van het weekblad ook tot mijn taak.’
‘Je ging er anders nogal op los in die rubriek.’ Hij monkelt genoeglijk.
‘Er haperde wat aan mijn gal, vermoed ik... Mag ik je eens wat vragen? Heb jij ooit gehoord over Willem Ralreiger?’ Luc fronst nadenkend de wenkbrauwen. ‘Neen,’ zegt hij. ‘Niet dat ik weet.’
‘Hij schijnt een musicus geweest te zijn, en omdat jij een wandelende muziekencyklopedie bent, dacht ik...’
‘Wacht eens even.’ Luc staat op en gaat voor het boekenrek staan. ‘Dat moet te vinden zijn in “Geschiedenis van de Muziek in de Nederlanden”.’ Hij neemt een rode simililederen band uit het rek en begint in het namenregister te vingeren. ‘Asjeblieft,’ zegt hij tenslotte, terwijl hij het boek open op de tafel legt.
Ik lees aandachtig: ‘Ralreiger, Willem, geboren te Antwerpen in 1837. Werd in zijn jeugd beschouwd als een wonderkind. Gaf pianorecitals. In 1861 werd hij tot priester gewijd. Als
| |
| |
leraar aan het Sint-Chrysostomuskollege in zijn geboortestad schreef hij meer dan honderdvijftig kerkelijke muziekstukken. Benoemd tot visitator in 1869 werd hij een jaar later om duistere redenen uit zijn ambt ontheven verklaard. Hij trok zich terug op het platteland en toondichtte er zijn gekende twaalf sonatines “Voor een Hexa”. In 1874 raakte men zijn spoor bijster te Zoersel, in de Kempen. Sommigen beweren dat hij er vermoord werd.’ Ontsteld klap ik het boek dicht.
‘Is er wat?’ vraagt Luc geamuseerd. Hij neemt het boek uit mijn handen en zoekt weer op wat ik zoëven las. Bevreemd kijkt hij mij vervolgens aan. ‘Hoe komt het dat jij je voor zo'n gekke knaap interesseert? Je wilt je toch nog steeds laten doorgaan voor een muziekanalfabeet...’
‘Die sonatines... heb jij daar ooit van gehoord?’
‘Neen. Ik heb nooit of nergens over een zekere Ralreiger horen gewagen. Zo te zien lijkt hij een tijdgenoot van Peter Benoit te zijn geweest... Maar je beantwoordt mijn vraag niet’.
‘Mark moest er wat over weten. Je kent dat: ze laten die jongens wat willekeurigs en obskuurs opzoeken om hen persoonlijk te leren werken’.
‘Neem het boek dan maar mee’.
‘Neen, dat hoeft niet. Ik weet wat ik gelezen heb.’
Wat later, op weg naar huis, overweeg ik de stupide koïncidenties: door een samenloop van omstandigheden hoor ik Estella Hanoch een gedicht van mij zingen; vlak daarop geef ik mezelf in een onverklaarbare impuls uit voor Willem Ralreiger, een musicus, die ik van haar noch pluim ken; Willem Ralreiger werd geboren in 1837, ik in 1937; precies honderd jaar geleden verloor men Willem Ralreiger uit het oog te Zoersel, waar ik vandaag op zoek ging naar Estella Hanoch... Basta! Het wordt tijd dat ik uitkijk naar een andere wagen. Mijn garagist te Herentals zal in zijn nopjes zijn, en mijn verzekeringsagent zal vloeken.
's Anderendaags, in de halve maraton te Arendonk, begin ik aan de tiende kilometer, wanneer ik nog steeds in de kop- | |
| |
groep loop, te zwijmelen... Alles wordt zwart voor mijn ogen. Ik stuik neer op een stoep te midden van een groepje toeschouwers. Ze leggen me in een zuurstoftent; en als een geneesheer vraagt hoe ik heet, antwoord ik: ‘Willem Ralreiger...’ Mijn zoontje is er dan echter ook en hij zorgt voor een rechtzetting. De breakdown is totaal, ik wil lang slapen en aan niets denken en ervan overtuigd zijn dat ik vrijdagavond een zware hersenschudding opliep...
|
|