| |
| |
| |
I
Als ik de direkteur nog thuis wil treffen, moet ik mij haasten. De weg van Lommel naar Mol mag er wezen, maar hier en daar hebben de wortels van de eiken het asfalt verraderlijk opgetild, en bovendien is het vrijdagavond: dan komt er in mei een gekke onrust over de mensen en willen ze mordicus een ritje met de wagen maken. Verwarde zonnestralen pieken geel over de weiden en doen de witte en de rode hagedoorn, de balrozen en de seringen in de voortuin van een hoevetje zacht gloeien. Zo'n hoevetje is ook mijn droom... Rechts van de weg, in de verte, brandt een rood verkeerslicht. Automatisch vermindert mijn voet de druk op het gaspedaal. Ik sta op het punt in derde versnelling te schakelen om wat te remmen met de motor, als het licht groen wordt... dus geef ik weer gas. Op het kruispunt gekomen doorsnerpt een vreselijk gieren van banden mijn lichaam, in een flits zie ik links van mij iets knalgeels, dan wordt mijn wagentje weggeslingerd, omgeslagen, om met een scheurende bons tegen een muur te belanden... Stof, stank... Versuft poog ik mezelf te voelen, of ik het er heelhuids afbreng... Als de angst komt, de paniek, als ik iets doen wil, rukt iemand naast mijn schouder het portier open... Ik tuimel naar buiten. ‘Schakel het kontakt uit!’ zegt iemand gejaagd. ‘Bel de hulpdienst op!’ roept een vrouw. Als een robot krassel ik op. Mijn volkswagen ligt als een log stuk schroot op zijn kop tegen de muur van een oude herberg. CAFE DE PELIKAAN staat er boven mijn hoofd te lezen. ‘Heb... heb jij niets?’ vraagt ademloos een jonge vent met een witte trui aan, hij ziet doodsbleek en zijn handen trillen. ‘Neen’, zeg ik, terwijl ik met mijn rechterhand over mijn achterhoofd strijk, en verlegen in de richting van een angstig toekijkende massa grinnik. ‘Ik reed over het kruispunt toen het licht groen was. Echt waar’. ‘Zijn zetel brak af, dat is zijn geluk geweest’,
zegt een jongen met een zware bril op. ‘Pas op, er vloeit
| |
| |
benzine uit de tank... Niet roken!’
In het midden van de weg staat een gele ford met een ingedeukte snuit, verbrijzeld glas ligt overal tussen de voeten van de nieuwsgierigen. Onwezenlijk kalm wankel ik naar het wrak toe. Een jongeman met bloedende armen omhelst een op het asfalt zittend en tegen de wagen leunend meisje dat bloedt uit talrijke snijwonden in haar gelaat en op haar hoofd. ‘Het komt in orde’, zegt de jongeman als het meisje een huiverend gejammer uitstoot, ‘je hoeft je geen zorgen te maken, de dokter komt dadelijk...’ Naast hem staat een vrouw hulpeloos naar de prullaria in een geopend verbandkistje te kijken. Iedereen zwijgt, het meisje kreunt klaaglijk. ‘De hulpdienst is in aantocht’, zegt iemand opgelucht. De huilende sirene nadert, het paarse knipperlicht doemt op in de schemering onder de bomen... Traag stap ik terug naar mijn gekapseisd wagentje. Het is vijf na acht. ‘Voel jij je goed?’ komt een bezwete man van de hulpdienst vragen.
‘Ja... Maak je om mij geen zorgen’.
‘Ben jij de chauffeur van de volkswagen?’ vraagt een rijkswachter, die met trillende handen aan een pillicht staat te friemelen.
‘Ja’.
‘Wil je even in de camionette stappen om een verklaring af te leggen?’ Hij wijst naar een donkerblauw autobusje, waarin een andere rijkswachter juist het licht aanknipt. ‘Heb je je papieren?’
‘Neen. Ze liggen in de wagen...’
‘Ga maar. Ik zal ze wel nemen’.
Het is negen uur als ik het autobusje kan verlaten. De nieuwsgierigen zijn verdwenen. Met vereende krachten hebben enkele kerels het wrak van de ford tot naast mijn wagentje gesleept. Ik kijk naar de maan en de sterren, en haal diep adem... Hoe geraak ik thuis? Wat verder meen ik de omtrekken van een paar kramen en een draaimolen te ontwaren. In de verte klinkt muziek door een luidspreker. Er hangt een geur van frieten in de lucht. Ik heb niet meer gegeten sinds
| |
| |
vanmiddag. In het café waartegen mijn wagen rust zitten enkele oudere stamgasten aan de tapkast. De bazin, een verrimpelde schoonheid, wendt zich dadelijk tot mij: ‘Heb jij geluk gehad, meneer! Dat scheelde maar een haartje... In Mol-Rauw hier gebeurt elke week wat, en meestal met dodelijke afloop’.
De verbruikers knikken peinzend. Ze monsteren me alsof ik een vedette van een of andere lugubere sport ben.
‘Heb je een telefoon, mevrouw?’
‘Ja. Kom maar mee’. Ze duwt een deur open en laat me in een duf antiek salonnetje. Er hangen twee ovale foto's boven het vettige telefoontoestel, waar de vrouw met haar wijsvinger op tikt terwijl ze doorloopt naar de keuken.
De kilte doet me rillen. Ik draai het nummer en tel veertien zoemtonen voordat de verbinding tot stand komt. Het blijkt dat de direkteur net de voordeur wou sluiten, zijn vrouw zit al in de wagen. ‘We moeten naar de opening van de handelsbeurs, Hervé’, zegt hij. ‘Om... ja, om elf uur kan ik je komen ophalen. Godverdomme, dat zoiets nu moet gebeuren. Enfin, om elf uur ben ik er. Goed?’
‘Ja, natuurlijk. Tot straks!’ Ik snuit mijn neus en loop terug de gelagzaal in. ‘Geef me maar een borrel’, zeg ik tot de bazin, die juist de deur achter de tapkast opentrekt.
‘Zo'n zangwedstrijd is goed om een hele kermis naar de bliksem te helpen’, zegt het wijf tot haar stamgasten. ‘Iedereen zit nu zeker in die tent. ‘Ze vult een wijnglas met jenever en schuift het behoedzaam naar me toe. Ik giet het goedje in één teug naar binnen en wacht op de genoeglijke warmte, dan vraag ik hoeveel ik moet betalen. ‘Tot straks’, zeg ik. Buiten is het heerlijk. De bladeren van de eiken ritselen zacht. Weer ruik ik de geur van frieten, het water komt me in de mond. Ik loop langs de gesloten kramen, de met blauwe zeilen bespannen draaimolen... Naarmate ik het frietkraam nader, wordt de muziek intenser. Een kinderstem zingt een bombastisch liefdeslied. Als ik in de neonlichtkrans van het frietkraam kom, zie ik de feesttent staan. Vlaggen wapperen,
| |
| |
het licht deint uit over de auto's errond.
‘Een gebakken cervelaatworst met kerrie’, zeg ik tot het valentinotype in hagelwitte uitrusting, dat voortdurend de frieten opschudt in het luidruchtig opbroezende vet.
‘Ben jij een deelnemer aan het songfestival?’ vraagt de vent terwijl hij behendig een worst de vel afstroopt, er met zijn mes in snijdt en kerft, om ze vervolgens nonchalant in het vet te gooien.
‘Neen. Ik kan niet zingen’.
‘Er zijn heel wat deelnemers’.
‘Wat is dat eigenlijk, zo'n songfestival?’
‘Ha... dat is een talentenjacht. Alle deelnemers worden begeleid met een elektrisch orgeltje, bespeeld door dezelfde man. En er is een uitgebreide jury... en een overwinningsbeker, en prijzen in speciën én in natura.’ Hij vist de worst op met een schuimspaan, rukt een stuk papier van een rol, legt ze erop, en strijkt er met een pollepeltje een geelbruin goedje over uit. Gulzig in de worst bijtend slenter ik naar de reusachtige tent toe. Als ik met twee propere vingers mijn zakdoek uit mijn broekzak trek, loop ik met mijn been tegen één van de metalen piketten waaraan het tentzeil opgespannen is. Vloekend trek ik mijn broekspijp op: bloed parelt op een vijf centimeter lange schram. Terwijl ik de wonde met wat speeksel op mijn zakdoek bet, sukkel ik verder naar de ingang. ‘Vijftig frank, asjeblieft’, zegt de papperige vent die achter een ijzeren tafeltje aan de ingang zit; het sigarenkistje tussen zijn armen puilt uit van de bankbiljetten. Een magere knaap slaat zonder pardon een stempel met anilineinkt op mijn handpalm. De tent is één zwetende, rokende, naar bier ruikende en wauwelende massa. Ik baan me een weg naar een lang geïmproviseerd buffet waar kelners en diensters elkaar verdringen om aan de nodige dranken te geraken. Een vrouw met een kartonnen doos onder de arm duwt me een klapstoeltje in de handen. Ik vind een plaatsje in een donkere hoek naast een stapel lege bierkratten. De conférencier, een kleine man met een dik buikje en hoogrode
| |
| |
wangen en hoog opgekamd krulhaar, vertelt een veel te lang uitgesponnen grap die iedereen blijkbaar reeds lang kent. Naast mij zit een kaal heertje zenuwachtig te vingeren in een op zijn knieën staande zwarte aktentas. Voor hem op een groenrood afgebladderd tafeltje ligt zijn deukhoed. ‘Denk je dat ik nu zelf reeds weet wat ik zal zingen?’ vraagt hij eensklaps met onthutsend vriendelijke stem aan mij. Er ontbreekt een tand van voren aan de bovenkant in zijn mond.
‘Neen... euh... ja’, antwoord ik overdonderd.
Hij schuddekopt glimlachend. ‘Zou dit een publiek zijn voor “Donkerrode Rozen”?’
Ik kijk hem ongelukkig aan. ‘Het is een simpel publiek, nietwaar?’ stotter ik verbouwereerd.
‘Ja, een romantisch publiek’, verduidelijkt hij beaat glimlachend. ‘Ik zal maar “Waarom” zingen, dat doet het altijd.’ Ik ben blij als net op dat ogenblik de dikke speaker op zijn met allerlei glimmende muziekinstrumenten beladen podium om stilte verzoekt. De orgelvirtuoos Alewijn Lafroi zal de gastarbeidersknaap Marino Ronconi uit Heusden begeleiden bij het zingen van ‘Mama’. Alewijn Lafroi blijkt een ranke, bleke, donkerharige jongeman te zijn met een vlamrood hemd aan; en Marino Ronconi is een eerstekommunikantje dat in plaats van te zingen ontzettend aan het kelen slaat. ‘Hij zingt vals,’ konstateert het kaalhoofdige heertje naast mij vriendelijk.
‘Ja,’ beaam ik overtuigd.
‘Enfin, de jury is ook maar een samenraapsel,’ vervolgt hij een tikkeltje onvriendelijk. ‘Een leraar van een muziekakademie, een kollegeleraar, een student aan een konservatorium, een dirigent van een fanfare... en een plaatselijke reporter van “Het Nieuwsblad”: zulke lui verkiezen het klassieke genre, let maar eens op... Tom Wenzel wint vandaag.’
‘En onze volgende kandidaat,’ deklameert de conférencier nu, ‘is Tom Wenzel... Wel Tom,’ zegt hij hartelijk, terwijl hij een robuuste grijsaard de hand drukt, ‘vertel de mensen eens hoe vaak je reeds deelnam aan een ontdek-de-ster-wedstrijd...’
| |
| |
‘Dit is de duizend vierhonderd vijfenzestigste keer,’ zegt de grijsaard met een basstem. ‘Ik zing reeds van in 1938. Driehonderd eenenvijftig keren was ik laureaat.’
‘En welk beroep oefen je uit?’
‘Ik ben bankbediende,’ antwoordt de zanger. Hij neemt de mikro van de staander, gooit met een routinegebaar de draden terzijde, en steekt de borst vooruit... ‘Im tiefen Keller’ zingt hij, met een grafstem, maar meeslepend, en pittig hikkend soms...
‘Godverdomme!’ zeg ik onwillekeurig, van bewondering. ‘Die man zingt als een operaster, hij kan zich overal laten gelden.’
‘Dat weet ik niet,’ zegt mijn kaalhoofdige gebuur zenuwachtig. ‘Denk maar niet dat hij het nooit probeerde.’ Hij heeft een partituur uit zijn aktentas genomen en rolt ze op. ‘Hij komt uit Mechelen, weet je, naar hier... voor de prijzen, geloof dat maar.’
‘En nu krijgen we onze zingende restaurateur uit Begijnendijk, die andere ouderdomsdeken uit ons deelnemersveld: Egide Eliaans!’ De conférencier steekt in exstaze de arm uit in mijn richting. Het kaalhoofdige heertje naast mij veert op en dribbelt tussen de kijkers door naar het podium. Beminnelijk in het rond kijkend, met plechtstatig samengevouwen handen, begint hij te zingen: ‘Waarom zou de rode roos bestaan?’ Bij elke sisklank hoor ik iets in de luidspreker piepen. Ik vraag mij af waarom hij zijn gebit niet laat bijwerken. Of is hij die tand eerst vandaag kwijtgeraakt? Hij heeft in elk geval goed gespekuleerd met zijn lied, want het applaus tart elke verbeelding. Fier als een pauw komt hij weer naar zijn plaats toe.
‘Hoe vond je het?’ vraagt hij ademloos van opwinding.
‘Goed,’ zeg ik, wellicht een beetje te relativerend naar zijn zin, want zijn gelaat betrekt. Daarom voeg ik er onmiddellijk aan toe: ‘Subliem.’ Met waarderende leugentjes kun je alleen maar mensen gelukkig maken, dus...
‘Onze volgende kandidaat... kandidate,’ roept de speaker in vervoering, ‘is Estella Hanoch, een debutante.’
Op het podium verschijnt en groot slank meisje in een lang
| |
| |
wit kleed; ze heeft tot op de schouders hangende blonde haren, en draagt een halssnoer van koralen.
‘En welk lied ga je voor ons zingen, juffrouw?’
‘“Bloedrode Honig”, een eigen kompositie,’ zegt het meisje verlegen.
‘Veel sukses!’ roept de speaker, terwijl hij ostentatief afstand doet van de mikro en zich terugtrekt achter de rug van de orgelist.
‘Eigen kompositie, eigen kompositie,’ foetert Egide Eliaans naast mij. ‘Dat zeggen ze allemaal om de jury te imponeren. Ik verwed er een os op dat ze niet eens weet wat een eigen kompositie is.’
Geïntrigeerd kijk ik naar het frêle figuurtje in het schelle licht der schijnwerpers, sigarettenrook omwemelt haar. Bij de eerste woorden van het lied verandert mijn belangstelling in konsternatie... Dat kàn toch niet? Met een engelenstem zingt het meisje... een gedicht van mij!
‘De Kempen sterft onder beton
In de haagdoren bloedt de zon
Soms zie je een vlinder dolen
Op zoek naar witte klaver
Naar de krokbloem in de haver
Maar ach de bijen liggen dood
De laatste honig is bloedrood
Kom liefste laat ons heengaan uit de Kempen
Want morgen is het vast te laat
Kom liefste laat ons heengaan uit de Kempen
De kinderen sterven op straat
De Kempen sterft onder stenen
Boomzaag en fabriekssirene
Een vink zoekt naar de laatste berk
En God verlaat de laatste kerk
De zwaluwen keren niet weer
De boer oogst geen augurken meer
En ach de bijen liggen dood
De laatste honig is bloedrood
| |
| |
Kom liefste laat ons heengaan uit de Kempen
We kunnen niet meer vrijen in het koren
Kom liefste laat ons heengaan uit de Kempen
We hebben het paradijs voorgoed verloren.’
Perplex hoor ik de klanken uitsterven. Hoe is het in godsnaam mogelijk?
‘Wie heeft er nou wat aan zo'n flauwe kul?’ vraagt Egide Eliaans zich luidruchtig af. ‘Zo'n luisterlied is toch niets voor een songfestival... Dàt, ja dat zal wel een eigen kompositie zijn.’
‘Ken jij dat meisje?’
‘Neen, zij is een nieuwelinge. Maar ik zal haar gauw kennen: wie één keer heeft deelgenomen aan een zangwedstrijd, is verloren... die zie je elke week elders terug... Het hele gedoe is een rondreizend cirkus, waaruit slechts af en toe iemand gerekruteerd wordt door de scouts van de platenfirma's voor de showbusiness. Jonge meisjes worden natuurlijk het meest gegeerd, maar die moeten dan eerst laten blijken wat ze van onderen waard zijn. Babiche Lubijn ginder, die kan daarover meepraten...’ Hij knikt nadrukkelijk enkele keren in de richting van het podium.
Babiche Lubijn is een mollige vrouw met een zuiders voorkomen, ze zingt met een prachtige altstem ‘My Way’.
‘Hoe kom ik wat meer te weten over die Estella Hanoch?’
‘Als je wilt, vraag het aan Frank Berkman, de conférencier. Of... wacht even... Cilia!’ Hij staat op en legt zijn vingertoppen op de blote rug van een roodharig meisje. ‘Cilia Reinouds!’
Het meisje strekt zich achterover. ‘Ja, wat is er?’
‘Weet jij vanwaar Estella Hanoch komt?’
‘Van Zoersel. Naar het schijnt is ze een uitgetreden non.’
‘Dank je.’ Hij ploft terug op zijn klapstoeltje en kijkt me eensklaps stekelig aan. ‘Zeg, jij bent toch geen journalist? Of een talentjager?’
Zijn gelaat lijkt me eensklaps veel te dichtbij, een ontstellend gewicht trekt mijn hoofd schuin naar voren. Duizelig knipper
| |
| |
ik met de oogleden. Mijn hand zoekt steun op zijn knie. ‘Ik ben musicus,’ stamel ik, niet wetend waarom of waar ik het vandaan haal. ‘Ik heet Willem Ralreiger, ik...’ Als een dronkelap kom ik recht. Ik moet frisse lucht hebben, ik moet buiten, ik moet de maan zien en de sterren en... Wankelend zoek ik mijn weg tussen de bezwete lichamen, weg van de stank, van het lawaai, van al die nieuwe indrukken. Kokhalzend zwijmel ik naar buiten. Tussen rijen tegen elkaar geplaatste fietsen braak ik... afschuwelijk... alsof al het bloed eensklaps in mijn hoofd samenkolkt. Minuten heb ik nodig om de mallemolen in mijn hoofd weer tot stilstand te brengen. Met open mond inhaleer ik de zwoele lucht. Het is halfelf. Die klap in mijn nek is erger aangekomen dan ik dacht. Misschien had ik me toch beter met de hulpdienst naar het ziekenhuis laten voeren, voor alle zekerheid. Wat moet die kaalhoofdige restaurateur wel van me denken? Enfin, hoe haal ik het in mijn hoofd om die vent zoiets onzinnigs op te dissen: Willem Ralreiger, een musicus, stel je voor... Ik grinnik schaapachtig.
Plotseling flitsen de koplampen aan van een paar voor de ingang geplaatste wagens. Mensen troepen samen in de verblindende stralenbundels. Een vechtpartij? Ik strompel naderbij. Verbluft zie ik hoe een meisje met opgerolde broekjurk lenig als een kat allerlei luchtsprongen en salto's ten beste geeft, telkens weer, voorwaarts én achterwaarts, ongelooflijk gracieus. ‘Wie is dat?’ vraag ik aan een nette heer naast mij.
‘Veerle Willibalds,’ zegt hij zonder me aan te kijken. ‘Zij is turnkampioene bij de juniores.’
‘Werd zij ervoor geëngageerd om hier een demonstratie te geven?’
‘Bah neen,’ zegt de heer. ‘Zij reageert haar zenuwachtigheid af. Dadelijk is het haar beurt om te zingen.’
‘Maurus Sileen treedt op!’ roept een vrouw aan het einde van de twee hagen toeschouwers.
Onmiddellijk staakt het meisje haar turnoefeningen, het licht sterft weg, en de mensen drummen weer de tent binnen. ‘Ze
| |
| |
is stapel op Maurus Sileen,’ zegt de nette heer naast mij monkelend. Onwillekeurig loop ik, waggel ik de mensen achterna. De zanger is een jongeman, extravagant gekleed; hij imiteert een populaire Hollandse crooner en oogst een overdonderend sukses. Het is kwart voor elf. Als ik me omkeer, staat Egide Eliaans voor me. Hij is kleiner dan ik dacht. ‘Ben je onwel geworden?’ vraagt hij bezorgd.
‘Ja... een beetje,’ zeg ik ontwijkend.
‘Je ziet erg bleek. Voor een musicus is zo'n zangwedstrijd natuurlijk maar kouwe kak... Komponeer je ook lichte muziek?’
‘Euh... neen, feitelijk niet... wel sonatines en bij gelegenheid ook muziek voor kunstliederen...’ Ik wend mij af en kijk over de hoofden kwasi benieuwd uit naar het volgende optreden. God, ben ik gek geworden? Wat zijn sonatines? En kunstliederen? Twee graatmagere bakvisjes in knalgele minijurkjes zingen ‘Hebt dank, lieve ouders...’; de tranerige tremolo's doen me huiveren.
‘Dat zijn Jana en Laura Quintijn,’ fezelt Egide Eliaans in mijn oor. ‘Van toen ze hun eerste kommunie deden worden ze door hun vader van de ene zangwedstrijd naar de andere gesleept. Over hen zal ik je eens wat vertellen...’
‘Het spijt me,’ stamel ik. Ik leg mijn rechterhand op de schouder van de eigenaardige kaalhoofdige advokaat van de duivel en duw hem zacht terzijde. Nu loop ik resoluut van de tent weg. In de lichtkrans van het frietkraam staat een gebochelde jongen in zijn geldbeugel te peuteren, het wit gejaste valentinotype lepelt roodgele zure mosselen over een molshoop frieten omkranst met mayonaise. Mijn maag krampt samen en ik moet een gulp zurigheid weer inslikken. De direkteur en zijn vrouw staan het wrak van mijn wagen te monsteren, ze kijken me meewarig aan. ‘Nu begin ik echt te geloven dat jij voor het ongeluk geboren bent, Hervé,’ zegt de direkteur schuddekoppend terwijl hij zijn vlinderdasje in zijn jaszak duwt en zijn boord losknoopt.
‘Voor het geluk, zeker?’ verbetert zijn dame. ‘Wie komt er
| |
| |
zonder kleerscheuren uit zo'n geblutst blik?’
Van achteren in hun mercedes word ik onmiddellijk overmand door een onweerstaanbare behoefte aan slaap. ‘Hebben jullie ooit gehoord van een Willem Ralreiger?’ vraag ik nog. Hun ontkennend antwoord dringt nog amper tot me door.
|
|