| |
| |
| |
Journael
NAar dat by de E. H. Gouverneur Generaal, ende de E. E. Heeren Raden van Indien na Tayowan waren gedestineert, so sijn wy op den 18 juny 1653 met het jagt de Sperwer van de Rede voor Batavia 't Zeyl gegaan, op hebbende de E. Heer Cornelis Caeser, om 't Gouvernement van Tayowan, Formose met den aankleven van dien te bekleden tot vervangh van d' Heer Nicolaas Verburgh, regeerende aldaar als Gouverneur, ende fijn naar een geluckigh ende voorspoedige reyse, den 16 July daar aanvolgende op de Reede voor Tayowan gearriveert: Zijn Ed. aldaar aan lant gegaan, ende ons ingelade goederen aldaar ghelost zijnde, wierde van de E. H. Gouverneur, ende de Raat van Tayowan weder na Japon gedestineert: Na dat wy onse ladinge en afscheyt van haar Ed. bekomen hadde, zijn op den 30 dito daar aan volgende van de voorsz. Reede 't zeyl gegaan, om op't spoedigste onse Reys in den Name Gods te bevorderen. Den lesten dito schoon weder, tegen den avont kregen een harde storm uyt de wal van Formosa, die den aanvolgende Nacht hoe langer hoe meer toe nam: Smorgens met 't lumieren vanden dagh, sijnde den eersten Augustus, bevonden ons by een kleyn Eylandt, sochten ons best te doen om achter dat selve ten ancker te komen, om vande harde wint en 't hol water wat bevrijt te zijn, quamen met groot gevaar daar achter ten ancker, kosten weynich bot uytvieren, alzo achter ons een groot Rif lagh daar het seer op brande: 't Voornoemde Eylandeke worde onse Schipper eerst gewaar, die by geluk uyt een Venster vande Galderije sag, souden anders op het selve vervallen hebben, door de duysterheyt van't weer, also wy daar geen Musquet schoot van daan waren: Met het op klaren van den Dach bevonden ons zo dicht op die Kust van China vervallen te zijn, dat de Chinese in haar volle geweer met troepen langs het strant sagen passeren, op hope so ons dochte dat wy daar mochten komen te vervallen, doch is met hulpe des Almogenden anders geluckt: Desen dag den storm niet verminderende maar toe nemende, bleven voor Ancker leggen, gelijck dien volgenden nacht oock dede. Den 2 dito smorgens was het heel stil, de Chinesen haar noch sterker vertonende, ende ons als grijpende Wolven (so ons dochte) stonden en wachten, als mede om alle periculen so van Anckers en Touwen als andersins voor te komen, resolveerde ons Anckers te lichten ende onder zeyl te gaan, om uyt haar gesichte ende vande Wal af te komen; hadden dien dach stilte met den aanvolgenden nacht. Den 3 dito smorgens bevonden dat de stroom ons wel 20 mijlen vervoert hadde, en sagen doen weder de Kust Formosa, setten doen onse Cours tussen beyde deur met goet weer ende slappe koelte. Van den 4 tot den 11 dito hadden veel stilte ende variable winden, sworven so tussen beyde de kusten van China en Formosa deur. Den 11 dito kregen weder harde Wint met regen uyt den Z. O. maar gingen N. O. en N. O. ten O. aan. Den 12. 13. 14. dito nam't weer hoe langer hoe meer aan met verscheyde winden, so dat wy somtijts Zeyl, en somtijts geen konden voeren, de Zee daar door seer ongestuymich zijnde, gelijk mede door't geweldig slingeren van't Schip het selve heel leck wiert, ende kosten van den gestadigen Regen geen hoogte bekomen, soo dat wy 't sonder zeyl meest mosten laten drijven, om alle perijckelen (so ons dochte) voor te komen. Den 15 dito waydent so hart dat wy boven met den anderen spraken, malkander niet konden verstaan, gelijck mede niet een hant vol zeyl konden voeren, ende nam het leck van't Schip sodanich toe, dat wy met pompen genoeg te doen hadden om droog te houden, en kregen door de ongestuymigheyt vande Zee somtijts sulcken Water over, dat wy niet anders dachten dan daar by neder te sincken: Tegen den avont wiert ons Galjoen, als mede onse Galderije achter meest afgeslagen, welcke zee onse Boeg-spriet heel los maakte, waar door groot perijckel liep om onse Voorsteven te verliesen, daarom alle devoir aanwenden om de selve wat te versien, doch kost niet geschien door het vreeselijck slingeren ende groote Zeen die ons d'een voor en d'ander na overquamen, siende dat geen beter middel
| |
| |
als de Zee so veel mogelijck was te ontlopen, daarom resolveerden om 't Lijf, Schip ende Compagnies goederen so veel mogelijck waar te salveren, de Fock een weynig by te maaken, om daar door eenighsints vande zware stortinge der Zee bevrijt te zijn, denckende dat dit naast Godt de beste middel soude wesen: In't by maken vande Fock kregen wy van achteren weder een Zee over, sodanig dat de Maats (deselve by maackende) by na vande Ree souden hebben afgespoelt, ende ons Schip tot boven toe vol water was; waar op den Schipper riep Mannen hebt Godt voor oogen, treft ons de Zee noch so eens of te tweemael soodanich, soo moeten wy altesamen eenen doodt sterven, wy konnent niet langer tegenstaen: ontrent het tweede glas in de tweede wacht, riep de Man die den uytkijck hadde Landt, waren ontrent een musquet-schoot daer af, hackten onse Anckers los, doch konde door de diepte, aendringen der zee ende harde winden geen stant houden, stieten terstont in een oogenblick met 3 stooten 't Schip dattet geheel in stucken, ende van malkanderen lagh, waer door die gene die om leegh en in haer koyen lagen, geen tijt hadden om boven te komen ende haer leven te salveren, t'uyterste daer betalen moesten, die boven zijnde, sommige sprongen overboort, en andere wierde vande Zee hier en daer gesmeten: aen Lant komende waren met ons 15. meest naeckt ende seer gequetst, dochten datter niet meer haer leven gesalveert hadden; dus op de klippen sittende hoorden noch eenig gekerm in 't wrack van menschen, kosten door den donckerheyt niemant sien. Den 16. smorgens met lumieren van den dagh, gingen die noch eenighsints gaen konde soecken en roepende offer noch yemant aen Lant gekomen was, hier en daer quamer noch eenige te voorschijn, telden ons en bevonden ons in alles te wesen 36 persoonen, waer van de meeste part als voren seer ghequetst waren, sagen doen in 't wrack en bevonden een man tussen 2. leggen seer deerlijck geklemt, die terstont los gemaeckt werdt, ende 3 uyren daer na is komen te overlijden, sagen doen malkanderen met droefheydt aen, siende soo een schoon Schip in meer als 1000 stucken gestoten, ende van 64 Zielen op 36 in een quartier uur gekomen te zijn, wy sochten terstont offer noch eenige doode aen landt waren gespoelt, doch vonden de schipper Reynier Egbertsz van Amsterdam ontrent 10 of 12 vadem van 't water, met den arm onder het hooft doot leggen, die wy terstont begroeven: sagen mede offer eenige fictaelje (alsoo wy in de laetste 2 of 3 dagen niet veel hadden ghegheten, door dien de kock niet hadde konnen koken) aen lant gekomen was, vonden niet dan een Baal Meel, met een vat daer een weynig Vleys in was, en een met noch wat speck, met een vaetje wijntint, dat voor de gequetsten wel te pas quam; waren doen meest verlegen met vuur, door dien wy geen Volck sagen of vernamen, dochte dat het een Eylant sonder Volck was; tegen den avont de regen en wint wat bedarende, brachten soo veele te wegen dat wy een Tentje maeckten om ons daer onder te bergen. Den 17. dito, dus noch met droefheyt by malkanderen zijnde, saghen alle naer volck, op hope of het Japonders mochte wesen, om daer door weder by onse natie te komen, alsoo voor ons anders geen uytkomst en was, door dien onse schuyt en boot (aenstucken geslagen) in 't minsten niet konde geholpen werden: voor de middagh vernamen wy een Man ontrent een Kanon schoot van ons, wencten hem, maer soo dra ons vernomen hebbende, steldent op een loopen, kort na d middagh quamen 3 Mannen een Musquet-schoot van ons, een met een musquet en 2 met pijl en booch, deden ons best om vuer van haer te krijgen, doch wilde niet staen wat wy wesen, ten laetsten een van ons volck hen verstoutende, ginck hy naer haer toe, zy presenteerde haer lieder geweer, doch kregen eyndelijck vuer van haer, waren op sijn Chinees gekleet, maer hadden hoeden op van paerts haer gemaeckt, waren daer over seer bevreest, dachten dat het Zeerovers of eenighe wilde Chinesen mochten zijn. Teghen den avondt quamen ontrent 100 gewapende Mannen, gekleet als voren by ons, die ons telden en dien nacht rontom ons de wacht hielden. Den 18. smorgens waren wy doende om een groote Tent te maken; tegen den middagh quamen 1 a 2000 Man soo Ruyters als Sol-
| |
| |
daten en sloegen haer Legher om den tent, 't Volck al in Ordren staende wiert onse Boeckhouder neffes den Opper-stier-man en Schieman, en een Jonghen uyt de tent gehaelt, op een Musquet-schoot na by het opper hooft komende, deeden haer elck eenen Yseren Kettingh om den hals, daer onder een groote Bel ghelijck de Schapen in Hollandt om haer hals hebben hangende, vast hingh, wierden alsoo al kruypende langhs d'aerde voor den Oversten neer gesmeten, ende dat met soo een geschreeu van 't Krijgsvolck, dat de gene die in de Tent waren sulcks hoorende en siende, seyde onse Officiers gaen ons vast voor, en wy sullen haest volgen, een weynigh gelegen hebbende wesen dat wy op de knien soude sitten. Ende de Oversten ons eenige woorden afvraeghden, doch kosten malkanderen niet verstaen, wy wesen alsoo veel als wy beduyden konden dat wy na Japon ende na Nangesacky wilden, doch al te vergeefs alsoo sy het niet verstonden, liet ons elck een copje Arack schencken ende weder in de Tent brengen; terstont quamen sy kijcken of wy eenige victaelje hadden, doch niet vindende als wat vleys ende speck 't welck sy den oversten aendienden; ontrent een uur daer na brachten ons een weynigh rijst met water gekoockt, alsoo sy dochten dat wy verhongert waren ende van veel eetens ons iets mocht overkomen; na de middagh quamen sy met alle man elck met een touwtje in de handt geloopen, waer over wy seer schrickte, dochten dat sy quamen om ons te binden ende om den hals te brengen, maer liepen met groot getier na 't wrack toe, om het gene noch van goet bevonden worden op drooge by malkanderen te brengen: 's avonts gaven ons yder een weynig Rijst te eten, hier wesende hadde onse stuerman de hooghte genomen ende bevonden quelpaerts Eylant te zijn, leggende op de hooghte van 33 graden 32 minuten, Den 19 dito smorgens warense noch al doende om 'tgoet op 't landt te halen en te droogen, 't hout daer ijser werck in was te verbranden, wy gingen by den Oversten en by den Admirael van 't Eylandt (die daer oock gekomen was) brochten haer elck een kijcker, namen met ons een kanne wijntint met 's companjy silvere schael, die wy tusschen de klippen inghevonden hadden; de wijn proevende smaeckten haer wel, dronken soo veele dat sy heel verheucht waren, wy gingen weder na ons Tent naer datse ons alle vrintschap bewesen hadden, weder ghevende ons onse schale. Den 20 dito verbranden sy 't heele wrack, met al het overige hout om 't ijserwerck datter in was, in 't branden van 't wrack gingen twee stucken los die met scharp geladen waren, daer over soo wel de groote als de kleyne haer op
| |
| |
de vlucht begaven, weynigh tijts daer aen quamen weder by ons, wesen offer noch meer soude los gaen, wy wesen van neen gingen weder met haer werck voort, brochten ons 2 mael des daeghs wat eten. Den 21 dito smorgens liet de Oversten eenige van ons halen daer sittende, wierden voor haer Ed: gebracht eenige dieven die in 't bergen van 't goet vellen, ijser, als andersints gestolen hadden, 't welck op haer rugghe gebonden was, die in onse tegenwoordigheydt gestraft wierden, tot een teecken dat sy van 't goet niet en wilden verminderen, sloegen de selve onder de balle vande voeten met stocken van ontrent een vadem langh, ende een gemeene jongens arm dick, dat somige de thoone van de voeten vielen; 's middaeghs wesen ons dat wy vertrecken soude, die rijden konden kregen een paert, die niet en konde wiert door de Overstens last van haer volck gedragen; na de middag vertrocken met Ruyters en Soldaten wel bewaert, 's avonts quamen wy in een kleyn Steetje genaemt Tadjanch, na datte wy wat gegeten hadden brochten ons altesamen in een Pack huys om te slapen, doch gheleeck beter een Paerde of Schapestal dan een Herbergh om te logieren, waren ontrent 4 mijlen ghereyst. Den 22. metten dagh gingen weder van daer, aten onderwegen voor een Fortje daer 2 Oorlochs joncken lagen, 's middaeghs quamen wy in een Stadt genaemt Moggan, zijnde de Residents-plaets vande Gouverneur van 't Eylant, by haer genaemt Mocse; daer komende wierden op een velt recht voor 's lands ofte Stadthuys by malkanderen gebracht, aldaer stonden wel 3 duysent in de wapenen, brochten ons elck een kopje Canje water om te drincken, dochten met malkanderen geen anderen doot te sterven alsoo 't schrickelijck om sien was, soo van geweer als oorlogs-gereetschap, en fatsoen van alderhande kleederen die wy sagen, alsoo sulcks vande Chineese, ofte Japonders, van ons volck niet gesien, of sulcx ghehoort te hebben; terstont wierde de Boeckhouder met de 3 voornoemt (en op de voorverhaelde wijse) voor den Gouverneur gebracht, riep ofte wees dat wy boven by hem soude komen, ende aen sijn Ed: sy geseten zijnde, vraeghden of wees waer wy van daen quamen ende waer wy na toe wilde, gaven 't oude antwoort na Japon of Nangesackij, in Japon, waer op hy met het hooft knicte, ende soo 't bleeck wel eenige kennisse van hadde, ende wierde 't vordere volck die gaen konden soo vervolgens met vier in een gelidt, op de wijse als voorsz voor sijn Ed: gebracht ende ondervraeght, als hy alles gevraeght hadden en onderwesen was, liet ons in een huys brengen, zijnde een huys daer den oom des Konincx voor desen eeuwigh gebannen ende overleden was, over de oorsake dat hy den Koningh uyt het Rijck wilde of sochte te verstooten, het huys was ronsom met goeden wacht wel besettet, gaf ons yder tot onderhout ontrent ¼ pont rijst, met ¼ pont taruwenmeel daeghs, doch de toespijs was weynigh, die wy oock niet konde eten alsoo ons het groote ongewoonte gaf, moesten daer ons mael meest met zout doen; de Gouverneur was een goet verstandigh Man soo namaels wel gebleecken is, out ontrent 70 jaren, uyt den Konincks Stadt en van grooten aensien in 't Hoff, wees ons dat hy aen den Koningh soude schrijven, en ordre verwachten wat hem te doen stont: gedurende 't verwachten van bescheyt des Koninghs ('t welck niet radt stont te komen, door wien wel 12 of 13 mijlen reysen was over Zee, ende dan noch wel 70 mijlen over Lant,) versochten derhalven aen de Gouverneur, dat ons somtijdts wat vleys ofte andere toespijs mochte toegeleydt werden, en dat wy om ons wat te vertreden, als mede om onse lichamen en kleederen wat te reynigen, dagelicx 6 man mochte uytgelaten werden, 't welck hy ons toestont, en van toespijs en nootdruft mochte versien werden, liet ons dickwils voor hem komen, om 't een of 't ander soo op onse als hare spraeck te schrijven, daer door wy ten laetsten al crom sommige woorden spreken konde, liet ons somtijts een Feest aenrechten ende andere vermaeckelickhede, om ons daer door moet te geven van na Japan te gaen, liet de gene die gequest waren wederom genesen, soo dat ons van een Heydens Mensche gedaen wiert, dat meenigh Christen Mensche beschamen souden. Den 29 October wiert onse Boeck-
| |
| |
houwer, neffens de stuerman en onder Barbier by den Gouverneur geroepen, daer komende, vonden daer sitten een Man met een roode lange baert, ende vraeghde de Gouverneur ons wat het voor een man was, daer wy tot op antwoort gaven een Hollander als wy zijn, waer over de Gouverneur seer begon te lacchen, ende wees ofte seyde dat het een Coerees man was, naer veel praetjes aen weder zijde vraeghden dese Man ons op sijn Hollandts, wat volck, en waer wy van daen waren, gaven hem tot antwoort, Hollanders van Amstelredam, en dat wy naer Japon wilden, maer dat het den almogenden ons het selfde belet heeft ende een genadige verlossinge verwachten, vraeghden hem vorder na sijn naem en wat hy voor een Lants man was, gaf voor antwoort Jan Jansz Welte-vree uyt de Rijp, Anno 1620. met het Schip Hollandia uyt het Vaderlant gekomen was, en dat hy 1627. met het Jacht Ouwerkerck na Japon gaende, door contrarie winden op de kust vervallen was van haer Coeree, ende om water verlegen zijnde, met de boot na 't vaste lant was gevaren, en van de inwoonders met ons drien sijn gehouden, dat de andere 2 over 17 a 18 jaren doen den Tarter 't lant in nam, in den Oorlogh zijn doodt gebleven, te weten Dirck Gerritsz uyt de Rijp, ende Jan Pietersz verbaest van Amsterdam, die met den voorsz Jan Jansz gelijck in 't Lant gekomen waren, hem mede vragende waer hy nu woonde, en waerom hy op 't Eylant gekomen waer, seyde dat hy hem onthielt in de Konincklijcke Stadt, ende van den Koningh gesonden was om te sien wat wy voor Volck, ende hoe wy daer gekomen waren, daer op als voren hem geantwoort hebben; verhaelden ons mede dat hy verscheyden malen aen den Koningh versocht had om na Japon gesonden te werden, 't welck hem altijt afgeslagen wiert, seggende waert gy een Vogel soo mooght ghy daer na toe vliegen, wy en senden geen vreemt volck uyt ons landt, wy sullen V. L. van kost en kleederen versien, en moet soo u leven in dit Landt enden, met welcke troost hy ons mede troosten, en seyde datter niet anders voor ons te verwachten en stont, indien wy by den Koninck quamen, soo dat onse blijtschap haest in droefheydt veranderde; het was te verwonderen dat desen Man soo out zijnde, sijn Moeders tael soo naer vergeten hadde, alsoo wy hem in 't eerst qualijck verstaen konde, ende binnen een maent tijts de spraeck al weder geleert had: al't voorverhaelde wiert door den Gouverneur pertinent opgeschreven, om met den eersten goede wint naer 't Hof gesonden te werden, die ons goede moet gaf ende seyde het bescheydt metten eersten te verwachten, 't stont als vooren, troostende ende alle vrientschap bewijsende, gelijck mede den aenvolgende maent November, liet den meer-gemelten Jan Jansz wel te vree, nevens een van sijn Officiers ons daghelijcks komen besoecken, om 't ghene wy van doen hadden aen hen bekent te maecken; in 't begin van December quamer weer een nieuwe Gouverneur, alsoo den ouden sijn tijt van 3. jaren waren geexpireert, waren daer over seer bedroeft, sorgende dat nieuwe Heeren souden nieuwe Wetten brengen, gelijck sulcx oock is geschiet: Desen ouden Heer liet ons voor sijn vertreck (alsoo het kout begon te werden, en van kleederen weynigh versien waren) yder een Rock, een paer Leersen, Kousen en een paer Schoenen maecken, om ons voor de kouw daer mede te behelpen, op sijn scheyd mael tracteerde hy ons wel, seyde seer bedroeft te zijn dat hy ons niet na Japon hadde mogen senden, oft met hem na't vaste lant hadde mogen gaen, dat wy niet bedroeft over sijn vertreck soude wesen, ten hove komende alle devoir tot onse verlossinge soude aenwenden, en dat wy metter haest na 't vaste Lant mogten komen, bestelde onse gebergde boecken weder ter handt, gaf ons mede een Fles Traen, om den tijdt geduerende daer mede door te brengen, waer over wy hem ten hooghsten seer bedanckte. Den nieuwen Gouverneur in sijn dienst zijnde, benam ons alle toe-spijs, soo dat wy ons maal met Rijst en Sout (daar toe een dronck Water) mosten doen; Waer over wy aan den Ouden Heer (die door contrarie Winden noch op't Eylant zijnde) klaagden; gaf tot antwoort dat zijn tijt ge-expireert was, en daar in niet konde doen, doch soude den Gouverneur daar over
| |
| |
schrijven, zo dat geduerende sijn aenwesen, den nieuwen Gouverneur ons noch altemets wat toe spijs op't soberste mee verschafte, en dat om vordere klachten voor te komen; naar 't vertreck van den Ouden Heer (die in 't begin van Januari 1654. vertrock) gingh het veel slimmer als te vooren, gaf ons in plaats van Rijst Geerst, ende voor Taruw Garste-meel, zoo dat wy indien wat toe-spijs wilden hebben, onse Geerst moesten verkoopen, ende met drie vierendeel Garsten meel des daaghs mosten te vreeden zijn, waren derhalven seer bedroeft; Ons uyt gaan van 6. Man des daags kontinuerende, sochten alle middel (alsoo den soeten tijt op handen komende, en de tijdingh van den Coningh seer langhsaam quam, waren derhalven seer beducht dat wy op't Eylant ghebannen mochten blijven, om ons Leven inde Gevanckenisse te eyndighen) om 't onvluchten, om ende wederom siende of wy by Nacht, eenig Vaartuygh aande Wal leggende konde bekomen, om 't hase pat te kiesen, 't welck wy in't laatste van April met ons 6. onderstaan soude hebben, doch alzoo een vande Maats over de Muer klimmende, om naar het Vaartuych te kijcken, ende de Wacht door't bassen vande Honden als andersints ons gewaar wordende, hielde so scherpen Wacht, dat wy voor dien tijt van ons aanslach versteecken bleven. In't begin van May ginck onse Stierman, met noch vijf andere Maats (van de welcke noch drie in't Leven zijn, te weten: Govert Denijs, ende Gerrit Jansz. beyde van Rotterdam, ende Jan Pietersz de Vries, die noch nderhant met 't selve te onderwinden, in't Jaar 1666. te recht zijn gekomen) op haar beurten uyt, gaande t' samen vonden dicht by de Stadt een Vaartuych, met haar gereetschap sonder Volck (doch by een kleyn Dorpje) leggen, sonden een naar Huys om voor yder twee kleene Brootjes, met eenige platting daar toe gemaackt te halen; weder by malckanderen gekoomen zijnde, en yeder een dronck Waters gedronken hebbende sonder iets mede te nemen, traden in't voorsz Vaartuych, het selve over een banck die daar voor lach treckende, in't by staan van eenighe der Inwoonders, die heel verbaast staande, niet wetende wat dit beduydende was; endelijck eene in Huys lopende, haalden een Musquet en liep ons in't Water naar: Wy buyten zijnde (doch een van ons sessen int Vaartuych niet konnende komen, most weder na de Wal) en het Zeyl op hijsende, doch met het ghereetschap
niet wel om gaan konne nde, viel de Mast met het Zeyl overboort, die wy met groote moeyten weder op setten, ende met de plattingh aen de Mast dof bonden, maer het Zeyl als voren op hijsende, is het spoor van de Mast gebroken, ende de Mast met het Zeyl als voren
| |
| |
een over boort ghevallen, kosten 't niet weer op krijghen, dreven alzoo tegens de Wal aan, zy sulckx van 't Landt af siende, zijn datelijck met een ander vaartuych ons ghevolcht; by malkanderen komende sprongen by haar over, hoe wel gewapent wesende, in meninge haar over boort te werpen, maar bevonden 't Vaartuych ten naasten by vol Waters, ende onbequaam te zijn; Voeren gesamentlijck naar Landt, ende van daar voor den Gouverneur gebracht zijnde, liet ons wel strengelijck binden met eenen sware Planck ende Kettingh om den hals, (met een Klamp de eene hand op de planck gespijckert) voor hem neer werpen; de vordere wierden uyt de gevanckenisse gehaalt, ende mede wel ghebonden voor den Gouverneur gebracht, alwaar zy ons in sulcke droefheyt sagen leggen, den Gouverneur ons vragende ofte wy sulcks sonder de andere haar weten, ofte kennisse ghedaan hadden, gaven voor antwoort van Ja, om de vordere swarigheydt en straffe voor te koomen, en om de anderen uyt 't gevaar te helpen, den Gouverneur voort vragende wat wy voor hadden, seyden dat wy naar Japon wilden, den Gouverneur daar op antwoorden met soo een kleen Vaartuych, sonder Water en Broot, antwoorden daar op dat het beter eens altijdt te sterven was, lietse weder van alles los maacken, ende Ider met een Stock van ontrent een Vadem langh, onder een Handt breet, een Vingerdick, ende boven ront, vijf en twintigh slagen voor ons naackte Billen geven, waar van omtrent 5. weken langh inde Kooy lagen, wierdt voort ons uyt gaan benomen, ende by Nacht en dach scherpe wacht ghehouden. In't laetst van Mey quam de langh verwachte tijdinghe van den Koningh, tot onser droeffenisse dat wy altesamen na boven moesten, ende tweede tot blijdschap, dat wy uyt de sware gevanckenisse verlost worden; 6 of 7 dagen daer na wierden in 4 Joncken verdeelt, met beyde voeten ende eene handt in een block gesloten, om dat sy sorgden dat
wy t een of 't ander Jonck souden slopen, gelijck sulcks wel licht soude ghebeurt hebbe n, indien wy los hadde mogen overvaren, want sy meest al ze-sieck waren; na dat wy alsoo 2. daghen hadde n gesete n, (en door contrarie windt niet konden voort komen) sijn wy weder ontsloten, en na de oude gevanckenisse gebracht.Dit Eylant by haer en ons genaemt quelpaerts Eylant, leyt op de hoogte van ontrent 30 graden 30 minuten, 12 of ontrent 13 mijlen van de Zuythoeck vant vaste lant van Coeree, is groot int ront 14 of 15 mijlen, heeft aen de binne oft Noortkant een Bay, daer haer Vaertuygen inkomen, ende overvaren naer 't vaste Lant, doch seer ghevaarlijck voor d'onbekende door de blinde klippen, waer door
| |
| |
veel die daer op varen eenigh hart weer beloopende, naer Japon kamen te verdrijven, alsoo buyten dese Bay geen Anckergront of bergplaets door de vaertuygen en is, heeft mede aen verscheyde zyde veel blinde ende lichtbare klippen, is seer veel volck rijck en vruchtbaer van Lijftocht, overvloedigh van Paarden en Koe-beesten, waar van sy jaarlicks groote contributie moeten opbrengen, heeft eenen hoogen bergh vol boomen, de andere sijn lage kale bergen, met veel valeyen daar sy Rijst planten. Vier of vijf dagen daar na de wint goet wayende, gingen des morgens met den dagh weder onder zeyl, 's avonts quamen wy by Landt, alwaar wy des snachts aanquamen, smorgens gingen wy uyt de Joncken ende wierden van de Soldaten bewaert, des anderen daeghs kregen Paarden ende rede naer de Stadt Heynan, alwaar wy des avonts alle 36 by malkanderen quamen, door dien ijder Jonck in verscheyde plaats was aangekomen; des anderen daags na dat wy wat gegeten hadden, saten weder te Paerde en quamen savonts in een Stadt genaemt Iyan, des nachts is gestorven ons Bosschieter Pouwels Jansz Cool van Purmerent, die t'zeder 't verlies van 't Schip noyt gesont hadde geweest, is door ordre van den Gouverneur 's anderen daaghs begraven; des morgens vertrocken zijnde quamen savonts in een Stadt genaemt Najo; den aenvolgende morgen vertrocken wy ende bleven dien nacht in een Stadt genaemt Sansiangh; van daer wy des morgens vertrocken ende logierde dien nacht in een Stadt Tyongap; waren dien dagh een hoogen bergh gepasseert, waar op een groote schans leyt, genaemt Iypansangians, na dat wy aldaar vernacht hadden vertrocken dien morgen, ende quamen dien dagh in de Stadt Tayan; dien volgende dagh saten weder te paarde, ende quamen wederom in een kleyn steetje Tunge genaemt, na dat wy wat gegeten hadden vertrocken weder, ende quamen 's avondts in een groote Stadt Sendy genaemt, alwaar over lange jaren den Koningh sijn Hof plach te houden, ende wort nu door de Stadthouder Thelade bewaart, is door 't geheele landt voor een groote Koopstadt vermaart, maer konde te water daar niet wel by komen, door dien het meer als een dagh gaens van de zee leyt: 's anderen daegs 's morgens vertrocken weder, ende quamen 's avonts weder in een Stadt genaemt Jesoen; dit is de laatste stadt van de Provintie Thielado, van waar wy des morgens weder te paart vertrocken ende quamen in een steetje genaamt Lijnjijn, alwaar wy vernachten, 's anderen daags weder vertrocken zijnde quamen dien dag in een stadt genaemt Jesaen, des nachts aldaer geloyseert hebbende vertrocken weder, ende quamen dien dagh in een stadt genaemt Consio, aldaer den stadthouder vande Provintie Tionsangdo zijn residentie houdt, des anderen daags passeerde een groote revier, ende quamen in de Proventie Sengado, naer dat wy ettelijcke dagen in verscheyde steden vorder vernachtet hadden, quamen eyndelijck te passeren een Revier, van groote ontrent als de Maas voor Dort is, deselve tweede revier over gevaren ende een mijl gereden hebbende, quamen in de Koninclijcke stadt genaamt Sioor, na dat wy ontrent 70 of 75 mijlen in 't Noorder doch wel soo Westelijck ghereyst hadden, alwaar den Koningh sijn Hof hout, in de stadt ghekomen zijnde wierden by malkanderen in een huys gebracht, alwaar wy 2 a 3 dagen saten, wierden aldaar by de Chaesje (die aldaar zijn) verdeelt tot een ijder 3 of 4 by malkanderen, soo dra wy verdeelt waren wierden wy altesamen voor den Koningh gebracht, die ons door den voorsz Jan Jansz van alles onder vraegden, waar op by ons ten besten geantwoordt zijnde, versochten (alsoo wy ons schip door storm hadden verloren, ende op een vreemt lant vervallen, van ouders, kinderen en vrinden waren versteecken) dat ons de Koningh de ghenade wilde bewijsen ende naer Japon senden, om aldaar weder by ons natie te komen, gaf voor antwoort dat sulckx by haar geen manier en was, om vremde natie uyt sijn landt te stieren, maar dat wy aldaar ons leven moesten eyndigen, ende dat hy ons daar toe onderhoudt wilde gheven, liet ons naar onse wijse dansen, singen ende
| |
| |
springen, en
alles dat wy doen konden, ende op hare maniere ons wel goetghetracteert hebbende, schone ider man twe stucke linnen, en de wierde weder by onse slaep base n gebragt; des anderen daaghs wierden wy by den Velt-oversten ontbooden, die ons aen seyden dat den Koningh ons tot Lijf-schutten van hem ghemaeckt hadden, Maendelijckx met een Rantsoen van ontrent 't seventich Catjes Rijs, gaf ons ijder een Bordetje, waar op dat onse Namen (op haer manier) ouderdom, wat volck wy waren, ende waer door wy den Koning diende, met letters uytgesneden was, en met des Konings en Velt-overstens merck gebrant, daar benevens kregen ijder een Musket, kruyt en loot, met ordre dat wy alle eerste en de 15 van de maent, voor hem ons reverentie moesten komen doen, ende uytgaende met hen moesten loopen: den Oversten drilt sijn volck alle jaar 6 maanden, te weten 3 maenden int voor-jaer, en 3 maenden in 't na jaer, des maents 3 reysen, ende oeffent haer selve in 't schieten mede 3 mael maents: den Oversten stelden over ons een Chinees als Sergiant, ende den voorgenoemde Jan Jansz om ons van alles (op haer wijse) te onderrechten, ende opsicht op ons te hebben: in de maent Augustus quam den Tarter om sijn gewoonelicke tribuytie te halen, werden derhalven door den Koningh naer een groote Schans gesonden, om aldaar (soo langh den Tarter in de Stadt was,) bewaert te werden, dese Schans is ontrent 6 of 7 mijlen van de Stadt, op eenen hoogen bergh wel 2 of 3 mijlen op te gaan, seer sterck, waer na toe den Koningh in tijt van Oorlogh sijn vlucht neemt, en alwaar de groote Papen haar residentie houden, is genaamt Nanna Sansiang, in 't eerste van September quamen wy weder in de Stadt; in 't laetste van November vroost soo hart, dat de Revier 1 mijl van de stadt soo dicht toe lagh, datter de Paerden met haer lasten tot 2 of 300 achter malkanderen daer over quame passeren: In December de Velt-overste siende de groote koude die wy leden, diende het den Koningh aen, waar over den Koningh belaste dat hy eenige vellen aen ons soude geven, die in 't blijven van 't schip aen 't Eylant gespoelt waren, ende van daer hier gebracht; doch de meesten waren verrot ende van de mijt opgegeten, met last dat wy die soude verkoopen, om ons voor de kouw te versien; resolveerden als doen onder malkanderen (alsoo ons de slaepbasen quelde met hout te halen, ende heen en weder wel 2 a 3 mijlen over 't geberghte moesten halen, welck door de koude en ongewoonte ons heel moejelijck viel,) 2 a 3 by malkanderen een huysken te koopen, ende beter te leven, liever willende wat koude lijden, dan altijt van de Heyden-
| |
| |
sche natie ghequelt te zijn, leyden de man 2 of 3 teyl by malkanderen, en voort overschot staken ons een weynigh in de kleederen, ende brochten alsooden winter daer mede door.
1655 quam den Tarter in de Maert wederom, ons wiert als voren belast niet uyt onse huysen te gaen; den dag wanneer den Tarter weder vertrock, maeckten den opperstierman Heyndric Jansz van Amsterdam, ende Heyndric Jansz van den Bos, van Haerlem, Bosschieter, pretecxt dat haer brant hout op was, gingen na het Bos, alwaer sy aen de kant (daer den Tarter voor by passeren moest) gingen leggen, den Tarter voor by komende met ettelijcke hondert Ruyters en Soldaten bewaert, braken door deselve, vatten het Paart van den Oppersten by 't hooft, ende de Coereese kleederen uytgeschut hebbende stonden heel op sijn Hollanders gekleet, alsoo die onder de andere aen waren, 't welck sulcken confusie datelijck veroorsaeckte dattet alles in roeren was; den Tarter vraeghde wat Volck sy waren, doch konde malkanderen niet verstaen, belaste dat men haer mede soude nemen ter plaetse daer hy dien nacht rusten souden, ende vraegde aen de gene die hem uyt convoyeerde, offer geen volck was die de spraeck verstaen konde, waer door den voorsz Jan Jansz uyt last van den Koningh daer na toe moest: wy wierden doen mede uyt onse buert in 's Koninghs Hof gehaelt, en voor de Crijgsraden gekomen zijnde, vraegde of wy daar wel of wisten, waar op wy antwoorde dat sulckx buyten ons weten gheschiedt was, evenwel leyden ons een straf toe, om dat wy van haar uytgaen niet gewaerschout hadde, ijder 50 slagen niet consenteren, seggende dat wy door storm, en niet om te roven op een vreemt lant vervallen waren, belasten dat sy ons naer huys soude senden, ende aldaar te blijven tot naerder ordre: den voorsz Jan. Jansz (met de maets) by den Tarter gekomen, ende van alles ondervraeght hebbende, is de saeck by den Koningh en Crijgsraedt alsoo besteken, dat den Tartarische gesant voor een somme gelts hen liet om koopen, om de saken aen den grooten Tarter niet bekent te maken, ende sont ons volck weder wegh; de voorsz 2 maets werden terstont in de gevanckenisse geworpen, alwaer sy naer eenige tijt sijn komen te overlijden, wy hebben noyt konnen weten of sy haer eygen doot gestorven, of van haer om hals ghebracht zijn, hebbende geduyrende hare ghevanckenisse by haer niet mogen komen. In Juny stont den Tarter weder te komen, wierden t'samen by den Velt-oversten geroepen, die ons aenseyde (onder pretecx van quelpaerts Eylandt weder een schip ghebleven soude zijn, en dat den voorsz Jan Jansz onbequaem was (door sijn ouderdom) daer na toe te gaen, daer om 3 van ons die de spraeck best doen konde daer na toe moesten, om te vernemen wat het voor een schip was, soo dat 2 dagen daer naer 3 van ons volck vertrocken. In Augusti quam de Tarter wederom, wy wierden in onse huysen weder bewaert, en op lijfstraffen verboden daer niet uyt te gaen, voor en al eer den Tarter twee of drie dagen vertrocken was, des daegs voor de komsten van den Tarter, kregen wy een brief van een post, behendelick van onse 3 maets; waer uyt wy verstonden dat sy niet na 't Eylandt, maer dat sy op de uyterste hoeck van Thielado waren, en aldaer seer scherpelijck bewaert wierden, en tot dien-eynde daer gesonden waren, dat by aldien den Tartarischen Cham ons hadde mogen op eysschen, dat sy als dan souden geseyt hebben dat sy naer 't Eylant vertrocken, en onderwegen gebleven waren, ende haer alsoo verduystert te hebben. In 't laetst van December quam den Tarter wederom, en den Koningh liet ons als voren in onse huysen wel bewaren. Anno 1656 alsoo den Tarter daar nu twee maal gheweest hadden, ende na ons niet en vernam, drongen eenigen Crijgsraden en and're groote hart aen om ons van kant te helpen, waar over sy 3 dagen raet hielden, 't welck by den Koningh sijn broeder Velt-oversten, en andere werden tegen ghestaan, den Velt-oversten seyde dat sy ons een tegen haar twee soude setten, met gelijck geweer, en soo langh laten vechten tot dat wy doot waren, dat den Koningh den naem niet soude hebben, dat hy ons om 't leven hadden gebracht; alle 't welck ons
| |
| |
van eenige goede luyden wierde bekent gemaeckt, niet wetende wat ons nakende was, alsoo wy geduerende de vergaderinge in onse huysen waren belast te blijven: des Konincx broeder die als hooft van dese vergaderinge was, daer naar toe gaende ende van daen komende moest onse buert passeren, namen hen waar ende vielen op ons aangesicht voor hem neder, waar over ons ten hoogsten beklaegde, ende den Koningh sulckx aandiende, hebben alsoo door den Koningh ende sijn Broeder 't leven behouden, wy wierden by den Koningh op 't aandrijven van onse wangunstige, om alle swarigheden voort te komen, in de Provintie van Thielado gebannen, alwaar ons den Koningh uyt sijn eygen inkomsten, ijder een rantsoen van 45 Catjes rijst maents toeleyde. In de maert sijn wy uyt des Koninghs stadt vertrocken te Paert, den selven wegh die wy in 't optrecken gepasseert waren, van Stadt op Stadt alles op 't landts onkosten, soo wel onse op als neder reysen, in de Stadt Iyam ghekomen zijnde ende vernacht hebbende, sijn 's morgens weder van daar vertrocken: 's middaghs sijn in een groote Stadt met een schans daer boven op (die dicht aan de Stadt leggende) gekomen, genaamt Duyslang, ofte Thiellapeing, alwaer de Peingse, dat is de eerste naest de Stadthouder of Veldt-overste sijn residentie houdt; wierden by den Sergiant die ons geconvoyeert hadt met des Konincks brieven, aen den oversten overgelevert, dien Sergiant wierdt terstont belast, om de 3 maets verleden jaer uyt des Konincks stadt ghesonden, by ons te brengen, waren in een Schans daer den vice Admirael 12 mijlen van daan woont; ons wiert terstont een landthuys ghegheven daar wy by malkanderen woonde, 3 dagen daar na quamen onse 3 maets by ons, waren doen noch 33 by malkanderen. In April kregen noch eenige velle die op 't Eylant gelegen hadden, en van weynigh inportantie waren, alsoose niet waerdigh en waren om na des Koninghs stadt gevoert te werden, maar dese plaats niet boven 18 mijlen van 't Eylant, ende niet verre van de Zeekant gelegen, konden gevoegelijck daer gebracht werden,
met welcke
Velle wy ons een weynigh in de kleederen staacken, ende in ons nieuwe loysement van het gene wy van doen hadden versaaghen; Ons worden van den Gouverneur belast, dat wy twee mael 's Maendts het gras van de marckt, ofte pleyn, voor 't Lantds of te Raedts huys moesten afplucken. In 't begin van 1656 wiert den Gouverneur (door eenige fouten die hy in 't Lants dienst begaan hadden) uyt des Koninghs last opgehaalt, stont groot perijckel van sijn leven, doch was van den gemeenen man seer bemint, wiert door groote voor-
| |
| |
spraeck, en van groote afkomste zijnde, by den Koningh ontschuldight, en in hooger bedieninge gestelt, was een seer goet man voor ons, en voor andere inwoonders. In February kregen wy een nieuwe Gouverneur, maar niet als de voorgaende, stelden ons dicmaels aen den arbeyt, en den ouden die ons vry branthoudt gegeven hadt, nam 't ons dese weder af, moesten 't selve wel 3 mijlen over de bergen soo heen als weder halen, 't welck ons niet wel aenstont, doch wierden daer haest van verlost, alsoo in September aen een hartvang is komen te overlijden, waar over wy, en sijn volck verblijt waren, en dat om sijn straffe regeringe. In November quammer van boven een nieuwe Gouverneur, die hem in't minste met ons niet en bemoeyde, als wy hem van kleederen of yets anders aen spraken, gaf tot antwoordt dat hy van den Koningh geen ander last hadde, dan ransoen van rijst te gheven, ende ons vordere behoeftigheden met 't een of 't ander middel moesten soecken: Dus alsoo onse kleeren waren versleten, ende koude winter op handen quam, siende dat dese luyden nieusgierigh waren, om wat nieuws te hooren, ende 't bedelen aldaer geen schande is, dewijl de noot ons daer toe dwingden, resolveerden ons met het selvige ambacht te behelpen, om daer door en met 't overschietende ransoen, ons voor de kou ende van andere nootwendigheden te versien, want wy dickwils om een handt vol zouts wel een half mijl (om tot onse rijst te eten) souden gheloopen hebben; alle 't welcke wy den Gouverneur voor leyden, ende dat wy ons met 't hout halen ('t geen aen de burgers verkochten) ons soo lange hadde beholpen, dat door de weynighte der kleeren, ende onse meeste kost rijst met zout was, seer swaer viel, versoeckende dat ons wilde toestaen by beurten 3 of 4 dagen verlof te gheven, om onse fortuyn by de boeren, ende in de Cloosters by de papen (die daer seer veel zijn) te soecken, het geen hy ons toestont, raeckten door dien middel weer in de kleeren, bevonden dat dit ambacht gemackelijcker was, als hout halen. In 't voor-jaer 1657 wiert den Gouverneur op ontboden, ende een ander in sijn plaets gestelt; dese nieuwe Gouverneur wilde ons het uyt gaen weder beletten, ende ons jaerlicx 3 stucken linnen geven, daer wy dagelijcks voo souden arbeyden; (och alsoo wy meer aen kleeren souden verslijten, behalven het gene wy meer van doen hadde, en het een slegt jaer was, daar by een herte sieckten onder ons ontsteken zijnde, ende ons vorighe werck ghemackelijcker was) sloegen sulcx seer beleefdelijck af, versoeckende dat ons voor 15 of 20 dagen wouden licensieren, 't welck hy ons noch toestont, mits dat wy ons soude wachten, voor na by, ofte in des Koninghs, ende Japonse loyne te komen, en dat altijdt de helft tuys soude blijven om somtijts tot arbeyt te gebruycken, en 't gras als voren uyt te plucken. In April 1658 is den Koningh komen te overlijden, ende met consent van den Tarter, is sijn soon tot Koningh in sijn Vaders plaets aenghenomen, en kontinueerden met ons ghemelden behulp, sochten ons meeste fortuyn by de Papen, alsoose goet arms zijn ende ons seer toegedaan waren, voornamentlijck als wy haar van onse ommegangh, ende gelegentheydt van andere landen verhaalden, daar sy begerig na waren om te hooren, ende by na heele nachten na saten om ons te luysteren. In 't begin van 't jaar 1660 wiert den Gouverneur verlost, ende terstont een ander in sijn plaats gekomen, dese nieuwe Gouverneur was ons seer toegedaan, ende seyde dickmaal soo 't in sijn wille of macht stont, dat hy ons weder na onse Ouders en Vrienden soude senden, gaf ons alle vryheydt ende last, die wy by den afgaande Gouverneur gehadt hadde; dit en het navolgende jaar, was heel slecht van Graan ende andere gewas, door de groote drooghte. 1662 was het noch slechter, soo datter veel duysenden van honger verslonden wierden, konden de wegen qualijck gebruycken, daar wiert door last van den Koningh over al stercke wacht gehouden, soo om de wegen voor de reysende man veyl te houden, de doode langs de wegen te begraven, als mede om rooven ende moorden voor te komen, 't geen dickwils wiert gedaan, door dien den gemeene man met groente van de bergen, ackers, ende basten van de groene vuure boomen, haar leven meest moesten behouden: daar wierde oock in verschey-
| |
| |
de Dorpen, en Steden, des Koninghs Packhuysen opgebroken, ende de Granen daar uyt gehaalt, sonder de misdadigers te bekomen, door dien 't meest door slaven gepleeght wiert. In 't begin van 't jaar 1663. den duren tijt nu al 2 jaren geduert hebbende, daar veel menschen door verslonden waren, konde den gemeenen man geen inkomsten opbrengen: doch had d'eene Stad meer gewas als de ander, gelijk de Steden die in de lage Landen by Reviere, ofte Morasse leggen, konnen noch altijdt eenige Granen winnen, sonder dat soude 't geheele landt ten naasten by uytgestorven hebben; onse Gouverneur die ons geen rantsoen meer konde geven, schreef sulckx aan den Stadthouder, die ons sonder kennisse van den Koningh (door dien ons rantsoen van des Koninghs eygen inkomsten wierdt gegheven) in gheen andere Steden setten konden. In 't laatste van February bequam den Gouverneur ordre om ons in 3 andere steden te verdeelen, te weten: in Saysing 12, Sutnen 5, en in Nammom 5 man, sijn 22 man die wy noch sterck waren: In 't begin van Maert, naar dat wy afscheyt genomen hadden van den Gouverneur, ende sijn Ed: voor sijn goet tractement en vriendtschap aan ons bewesen bedanckt hadden, vertrocken wy, voor de siecken ende ons weynigh goetje, gaf den Gouverneur ons Paarden, ende die gesont waren moesten te voet marsseren, die van Saysing ende 't Sutnen reysden eenen wegh; den eesten dagh quamen wy aan een stadt alwaar wy vernachten, des anderen daaghs vernachten wy wederom in een anderen stadt, en den 4 dag quamen wy in de stadt Sutsen, daar wy s anderen daaghs wederom van daan vertrocken, latende daar vijf man blijven die aldaar bescheyden waren, en moesten 's nachts in een lant vernachten; des morgens met den dagh zijn wy wederom verreyst, en quamen te 9 uuren in Saysing, wierden by ons (daar brengende) Gouverneurs dienaars, aan den Gouverneur ofte Admiraal van de Provintien Thielado, (die aldaar regeert) overghelevert, die ons terstont van een huys ende weynigh huysraedt versagh, ende liet ons rantsoen (als voren gehad) weder geven; die gheleeck een goet ende sachtsinnigh man te wesen, is 2 dagen naar ons komsten naar 't Hof vertrocken, en 3 dagen daar na quam een nieuwe Gouverneur in sijn plaats, 't welck een straffe voor ons was, dese liet ons alle dagen somers in de heete Son, ende 's winters in de Hagel, reghen ende sneeuw, (van den morgen tot den avondt) voor hem staan, ende dagelijcks met moy weder niet dan pijlen halen, door dien sy niet en doen dan haar dienaars ende ondersaten, met pijl en boog te oeffenen, ende leyde ons meer andere arbeyd op den hals, waer voor den almogende hen betalinge (van Christen menschen te temteren) heeft gegeven, gelijck wy hier naar sullen verhalen; wy suckelde daar alsoo door met groote droefheydt: den winter nu op handen komende, en door de quade jaren niet meer hadden als wy stinghen, ende dat onse maats in de 2 andere steden (door 't goet gewas) nu gelegentheyt hadde om haer weder een weynigh in de kleederen te steken, hielden wy den Gouverneur dit alles voor, cregen daar op antwoort dat de helft 2 dagen soude oppassen, en de andere helft 3 dagen om wat te bescharen soude uytgaan, en alsoo by beurten daar in continueren, waar mede wy ons moesten te vrede stellen, doch brochten naderhant soo veel te weegh (door dien van andere groote seer beklaagt werden) dat ons met oogluyckingen toestont, om by beurte van een maant ofte langer uyt te gaan, ende t beschaarde egaal met malkanderen souden deelen, waar in wy tot het vertreck van den Gouverneur continuerende bleven, 't welck geschiede in 't begin van 't jaer 1664. Hy wiert by den Koningh alsoo sijn tijdt geexpireert was, tot Velt-overste ofte 2 persoon van den selve ghekosen, ende wy kregen weder een nieuwe Gouverneur, die ons terstont van alle lasten ontsloegh, en niet meer doen soude dan de maats in de 2 andere steden, van 2 maal 's maants te monsteren, by beurten op onse huysen te passen, ende uyt te gaan hem om verlof te vragen, ofte ter secretarie bekent te maken, om indient den noot vereyschte soude weten waar sy ons soecken souden; wy danken den almogenden dat wy van soo een wreet menschen verlost waren, ende soo een goet man in de plaats gekregen hadden, door dien
| |
| |
ons niet dan alles goets dede, ende groote vrientschap bewees. Liet ons dickmaal roepen, ende gaf ons eeten ende drincken, beklagende ons altijt, seyde dickwils waarom wy aan de Zee kant woonende, niet na Japon sochten te gaan; gaven voor antwoort, dat den Koningh ons niet en wilde licentieren, ende dat wy den wegh niet wisten, oock mede geen vaartuyg en hadde; gaf ons daar op tot antwoort, offer geen vaartuygen aan de Zee kant genoegh was; waar op wy seyde dat die ons niet toebehoorden, ende indien 't ons misluckte, dat ons den Koningh niet alleen om ons wegh loopen (gelijck te voren aan ons volck ghedaan was,) maar mede dat wy een ander mans vaartuygh genomen hadden, soude straffe; dit selve seggende om geen achterdocht te geven, waarom sijn Ed: seer lachten; sochten alle devoir te doen om een vaartuyg te bekomen, doch kosten noyt een bequaem daar toe krijgen, door dien de koop altijt van de wangustige mensche wiert afgeslagen.
Den wreden vertrocken Gouverneur hadde ontrent 6 maanden in sijn ander bediening geweest, ofte wiert door last van den Koningh opgehaalt, om sijn straffe regeringe, verschoonde edel ofte onedel, lietse om een geringe saeck doodt slaan, wiert by den Koningh met 90 slagen voor de schenen gestraft, ende eeuwighlijck gebannen. In 't laatste van 't jaar sagen wy eerst een, ende daar na 2 sterren met staarten, de eerste in 't Z. O. wierdt wel twee maanden langh gesien, de andere stont in 't Z. westen, vertoonende haar met de staarte na malkanderen toe, 't welck sulcke verslagentheydt veroorsaackte aan 't hof, dat den Koningh alle Zee-haven, en Oorlogs joncken, liet versorgen, als mede alle vastigheden met victaalje, en Ammonitie versien; de Ruyters en Soldaten dagelicks oeffenen, niet anders denckende, dan dat haar d'een of d'ander, op den hals soude komen, verboot mede geen licht by avont in de huysen, ofte op 't landt (die aan de Zeekant lagen) te branden, den gemeene man maackt haar goetje meest op, en behielde maar meest soo veel om soberlijck met Rijst te mogen leven, te meer: alsoo sy seyden dat den Tarter eer hy hem meester maackte, diergelijcke tekens aan den Hemel hadden gesien, ende daar noch bang voor waren; gelijck mede eer den Japonder by haar in Oorlogh quam, sulcx gesien was: de groote ende kleyne vroeghen ons ghestadigh (waar dat wy quamen) wat sulckx in ons landt beduyden, seyden dat sulckx een teecken oft straffe van den Hemel was, en gemeenelijck wel oorlogh, vuyle sieckten, oft dieren tijdt beduyden, 't welck sy met ons affirmeerde. Dit en 't volgende jaar 1665. brochten wy soo deur, alhoewel onse vlijdt aanwenden om aan een vaartuygh te bekomen, doch wiert altijt weder om gestooten; hadde een kleyn vaartuygh daar wy mede onse toespijs beschaarde, ende aan d' Eylanden voeren, om ghelegentheydt te ondecken, of den almogenden noch t'eeniger tijdt uytkomsten wilde verleenen: ons andere maats in de twee Steden ons altemet besoeckende, gelijck wy mede haar deden, wiert van haar Gouverneurs somtijdts goet somtijdts quaadt afgenomen, doch moestent met malkanderen al voor lief op nemen, denckende dat wy arme ghevangene in een vreemt landt waren, ende danckten Godt dat hy ons in het leven liet, ende soo veel gave dat wy van honger niet soude sterven. In 't begin van 1666 raackten wy onse goede vriendt weder quijt, door dien sijn tijdt ge-expireert, en van den Koningh met een Officie begiftight was, hadden ons in sijn tijdt van twee jaren veel vriendtschap bewesen, was van de Burgers en Boeren seer bemint, om sijn goetheydt, en van den Koningh en de groote, om sijn groote kennis en goede Regeringe, hadde de Stadt (soo van Landts, als andere huysen) seer laten verbeteren, ende goede ordre by de Zee kant, ende Oorlogh Joncken in sijnen tijdt gehouden. 't Welck te hove soo hoogh wiert genomen, dat den Koningh hem met soo een groote qualiteyt begiftigde. Drie dagen naar 't vertreck van sijn Ed: (alsoo de Zee-kant niet lang sonder opperhooft mach wesen, ende voor de komsten van den nieuwen Gouverneur, ontrent de Stadt daar niet mogen uytgaan, ende oock een goede dagh by de waarseggers haar aanwijsende, moeten waarnemen om in de Stadt ofte bedieninge te mogen komen,) quam den nieuwen Gouverneur,
| |
| |
die ons de selve lessen wilde leeren, die ons den voor verhaalde ghebannen Gouverneur geleert hadt, daer wy niet veel sin in hadden, maer sijn Rijck duerde niet lange; leyde ons te last dat wy alle dage Padje souden stampen, waer op wy antwoorden, dat ons sulcke of diergelijcke dingen, van den voorleden Gouverneur niet en was te vooren geleght, dat wy van 't Randtsoen even konde leven, en ghenoech te doen hadden om met bedelen, onse kleederen ende andere nootwendigheden te krijgen, dat ons den Koningh daer niet gesonden hadt om te arbeyden, seyden dat hy ons geen Rantsoen soude geven, maer vry laten gaen, dat wy sien souden om onse koste en kleederen te bescharen, ofte in Japan, ofte elders by onse Natie te komen, ende diergelijcke redenen meer; waer op hy ons geen antwoort gaf, maer belasten dat wy wech souden gaen, ende dat hy daer naer wel ordre soude stellen, waer naer wy ons souden hebben te regeleeren, maer 't was met'er haast met hem anders verkeert, alsoo kort daer aen de Joncken drillende, door onachtsaemheydt den brant in de Kuydt-kiste raeckte, 't welck het voorste van 't Jonck (door dien het altijdt voor de Mast staet) wech nam, ende de vijfde man aen haer doodt brachte; welck ongeluck sy meynden te verswijgen, ende de Stadt-houder niet bekent te maken, maer 't viel anders uyt, door dien een verspieder die daer altijdt ontrent is, ende van de Koningh 't heele landt door gesonden wort, het den Stadt houder haest geopenbaert wiert, die 't selve aen des Konings Hof schreef: den Gouverneur door last des Konings worden opgehaelt, kreeg 90 slage voor de schenen, en wierdt voor eeuwigh gebannen, hy kreegh meest om dat hy sulcks verswijgen wilde, ende 't ongeluck op hem te nemen, sonder sijn Overheydt kennisse te doen. In Julij quam weder een ander Gouverneur, die 't selve als de voorgaende ons wilde te last leggen, begeerde dat yeder 100. Vadem Touw van Stroo dagelijcks soude draeyen, dat voor ons onmogelijck te doen was, 't welck wy hem seyden, gelijck als wy de voorgaende Gouverneurs gedaen hadde, onse gelegentheyt voorsloegen, doch en was in geender manier te weder spreken, maer seyde dat hy ons (indien wy sulcks niet doen konden) aen een ander arbeyt soude setten, 't welck indien hy niet impotent geweest hadt, sijn voortganck soude genomen hebben: wy siende dat'er niet als een eeuwige slavernye voor ons te verwachten stondt, indien hy ons aen den arbeyt sette, 't geen by sijn navolgers voorseecker soude blijven continueren, alsoo 't gene by een Gouverneur ingebracht is, niet licht by een ander afgeschaft wort, gelijck het ons in de Peingse Stadt in 't uytplucken van t gras, wel gebleken was, ende soude daer en boven met 't oppassen ende pijlen halen mede sijnen voortganck gehadt hebben, 't en ware wy soo een uytnement goet Gouverneur niet hadden gekregen, sochten alle middelen ter weerelt om een Vaertuygh te bekomen, willende liever onse kans eens wagen, dan met sorge, droefheyt en slavernye, by dese heydensche natie te leven, daer ons dagelijcks van een partye wanguntige menschen, alle verdriet wiert aengedaen, vonden ten laetsten goet, om door een Coereeyer, onse buerman ende goede bekende, die dagelijcks in ons huys quam, ende dickwils met kost en dranck (alsoo by hem niet veel overschoot) van ons gevoedt wierdt, deselve 't een of 't ander toe te steken, op dat hy voor ons een Vaertuygh soude koopen, onder pretext dat wy daer mede aen de Eylanden Kattoen wilde bescharen, wy souden hem wanneer wy van 't Cattoen bedelen t'huys quamen noch beter beloonen, die terstont daer naer vernam, ende van een visscher een vaertuyg kocht, daer op wy hem terstont de betalinge ter handt selden, ende hy ons 't vaertuygh overleverde. Den verkooper sulcks vernemende dat het voor ons was, scheyde uyt de koop, door dien hy van andere daer toe opgemaeckt was, seggende dat wy daer mede wech wilden loopen, ende dat hy dan een doodt man soude zijn, gelijck 't voorseecker waer sal wesen, doch stelden hem weder te vreden, ende betaelde hem wel twaelfmael de waerdye, siende hy op 't gelt, ende wy op een kans die wy voor hadden, lieten 't soo aen beyde zijden doorgaen; terstont versagen wy 't Vaertuygh van Zeyl,
| |
| |
Ancker-touw ende Riemen, ende 't gene wy meer van noode hadden, om met 't eerste quartier Maens (also 't dan het bestendighste weer is, ende nu in de wijffel-maent was) onse hielen te lichten, biddende den Almogenden dat hy onse Leyts-man wilde zijn. Twee van onse Maets, te weten, den Onderbarbier Mattheus Ybocken, ende Cornelis Dircksz. die by geval uyt de Stadt Sunhsie ons waren komen besoecken, hielden wy 't selve voor, ende quamen met ons haest over een om mede in te stappen, eenen Jan pietersz. de Vries, mede in de selve Stadt woonachtigh zijnde, ende in de navigatie ervaren wesende, soo gingh een van ons volck hem waerschouwen, dat alles klaer ende ghereedt was; doch in de Stadt komende, bevonden dat hy in de Stadt niet, maer by ons ander volck 16 mijlen verder was, lieten hem terstont daer van daen halen, ende quam in 4 dagen al weder met hem by ons, hebbende indien tijdt soo heen als weer, ontrent 50 mijlen gegaen, leyden 't doe met malkanderen over, ende maeckte den 4 September 1666 alles wel klaer, om met 't ondergaen van de Maen, ende een voor Ebbe 't Ancker te lichten,
ende
in den Name Gods door te gaen, alsoo daer al eenige mom-pelinge onder de bueren was, en de om dat de Bueren minder susepitien souden hebben, te meer alsoo wy eennigh goet in het vaertuyg brochten, so klommen wy daer mede de Stats-muer over, waren doen t'samen met malkanderen 's avonts vrolijck, brochten ondertusschen de Rijs, Water-potten, ende 't gene meer van nooden was in 't Vaartuygh, gingen met het ondergaen van de Maen, de muer over na 't Vaartuygh, waar mede wy noch aen een Eylandt om water voeren, ontrent een kanon schoot van de Stadt: ons van water versien hebbende, ende de stadt en Oorloghs-joncken daer wy voorby moesten gepasseert zijnde, dreven soetjes voor stroom voort, 't was geheel stil doch kregen terstondt een goeden windt, maeckten 't zeyl by en lieten 't soo de ban uytstaen. 's Morgens zijnde den 6 september hadden 't uytterste bewoonde Eylandt, en passeerde een Visscher die ons preyde, doch gaven geen antwoort, uyt vreese of het oock een Wacht-barck mochte zijn; de Zon op zijnde, wiert geheel stil, leyde ons zeyl neder ende setten 't op een roeyen, uyt vreese ofse ons mochten naer volgen, ende om door 't zeyl niet bekent te werden: Tegen de middagh begon 't weer wat te koelen uyt den westen, setten 't zeyl weder by, en namen cours na gissinge Z. O. tegen den avont begon 't heel stijf te koelen zijnde de windt als vooren, hadden doe de hoeck van Coeree achter uyt, waren doe buyten vrees om van
| |
| |
haer wederom gekregen te worden: dien volgenden nacht hadden wy lustige coelte ende snedige voortganck. Den 6 's morgens waren wy dicht by een van de eerste Japansche Eylande, behielde deselve wint en voortganck; 's avonts waren wy (soo ons van de Japanders hier na gewesen wierdt) dicht by Farando, niemandt van ons hadde in onderricht dat wy geen Eylanden aen stuerboort moesten laten leggen, om in Nangesacky te komen, liepen alsoo weder over om boven dat Eylandt te komen, het leeck ons in't eerste kleyn, maer naderhandt bevonden dat het Gotte was, ende raeckten soo des nachts bewesten Gotte. 's Anderen daeghs seylden wy met slappe coelte, ende variable winden by de Eylanden heen, doch vertierde weynigh. 's Avonts roeyden wy naer een kleyn Eylandtje, om 's nachts te anckeren, alsoo de Lucht heel windigh was, doch lagen soo veel blickvyeren langhs de strant, van de kleyne Eylandtjes, dat wy geraetsaem vonden onder zeyl te houden, zeylde alsoo met een labbre coelte, de windt van achteren zijnde den geheelen nacht deur. 's Morgens bevonden wy ons op de selve plaets, daer wy 's avonts te vooren geweest hadden, dochten 't selve van de stroom geschiet te zijn, staecken in Zee om alsoo boven d'Eylanden te zeylen: ontrent twee mijlen in zee geweest hebbende, kregen de wint met een harde coelte tegen, soo dat wy genoech te doen hadden met ons kleyn onnoosel Vaartuygh de wal te krijgen, ende een Bay te soecken, alsoo de windt handt over handt aennam. Half middagh quamen in een Bay ten ancker, daer wy wat koockten ende aten, sonder te weten wat het voor Eylanden waren, d'Inwoonders voeren ons somtijts voorby, doch moeyden ons niet: tegen den avondt het weer wat bedaert zijnde, quam een Vaartuygh met 6 man, yeder met 2 houwers opt zy, dicht by ons hene roeyen, setten een man aan de andere zye van de Bay aen landt, wy dit siende, lichten terstont ons ancker, maeckten 't zeyl by, ende sochten soo met roeyen als zeylen, de Bay uyt te komen, ende weder zee te kiesen, maer wierde van 't voorseyde Vaertuygh belet, die ons haest volghden ende inhaelden, maer indien de noot vereyscht hadt soudense wel afgekeert hebben, met lange houten ende bamboesen, die wy daer toe gemaakt hadden, maer siende uyt de Bay verscheyde Vaartuygen komen, ende naer dat wy wel gehoort hadden geleken het Japanders te wesen, lieten derhalven af van ons te verweeren, sy riepen en wesen waer wy na toe wilden, wy staacken terstont een Prince Vlagh op, die wy daer toe gemaeckt hadden, of wy op t eene of ander Japanse Eylandt mochten komen te vervallen, ende riepen hollando nangesacky sy wesen dat wy 't zeyl souden strijcken, ende binnen roeyen, gelijck wy al overwonnen zijnde terstont deden, quamen ons aen boort, ende namen een man van ons over in haar vaartuygh, kort daer aen boechseerden ons voor een negerye, alwaer sy ons met een groot ancker, ende dick touw, wel vertuyden, ende met wacht-barcken wel bewaarden, namen by de voorgaende noch een man over, die sy beyde aen 't landt brachten ende ondervraeghde, doch konden malkanderen niet verstaen; aen landt was alles in roer ende ten geleeck geen man die niet een houwer of twee op zye hadden: wy keecken malkanderen met bedroefde oogen aen, denckende dat ons de kost al gekocht was; sy wesen ons na nangesacky, ende woude beduyden dat daer ons volck en de schepen waren, daer mede wy ons wat troosten, ende te vreden stelden. In den nacht quam by ons een groote barck de bay in roeyen, ende quam ons aen boort, alwaer (soo daer na in nangesacky verstonden, alsoo hy self ons daer brochte) de derde persoon van 't Eylandt Gotte op was, die ons terstont wel kenden dat wy Hollanders waren, ende wees ons dat'er 5. schepen in nangesacky lagen, dat hy ons over 4 of 5 dagen daer brengen soude, ende wy wel te vrede soude zijn, seyden ons dat dit het Eylandt Gotte was, ende dat sy onder de Keyser stonden, hadden doen wel 45 mijlen sonder Compas, ende onbekent vaerwater over zee geseylt, met een kleyn oudt vaertuygh: wy wesen haer soo veel wy konden waer
| |
| |
wy van daen quamen, en dat wy over lange jaren ons schip verlooren hadden, ende nu sochten na nangesacky te gaen, om weder by ons volck te komen, waren doe wat beter te gemoet, doch niet sonder vreese, door dien de Coereeyers ons wijs gemaeckt hadden, dat al de vreemde natie die op de Japanse Cust komen te vervallen, doot geslagen wierden. Den 9 ditto bewaerdense ons in 't vaartuygh, als mede de twee die aen landt, desgelijcks mede den 10 ende den 11 ditto, versagen ons van toespijs, water, brant-hout, ende 't gene meer van nooden was, deckten 't vaartuygh door dient gestadigh regende, met strooye matjes. Den 12 ditto versagen ons van alles wat op de reys na nangesacky noodigh was: lichten 't ancker, ende quamen dien avont aen de binnezy van 't Eylant voor een dorp ten ancker, alwaer wy dien nacht bleven leggen. Den 13 ditto met Zonne opganck, gingh de voorsz. derde persoon in een barck, by hem hebbende eenige goederen en brieven, die aen 't Keysers-hof moesten wesen, lichten ons ancker, met ons by hebbende 2 kleyne ende groote barcken: de twee aen landt gebrochte maets, waren in een van de groote barcken, ende quamen op nangesacky eerst weder by ons:
in den avont quamen wy
in de bay, en de des Middernachts op de reede van Nange sacky ten ancker, sagen daer 5 Hollant-sche Schepen leggen, gelijck ons te vooren gewesen worden: des Morghens den 14. dieto wierden wy aen landt gebracht, ende van des Ed: Compageniens Tolck verwellekomt, die ons alles onvervraeght hebbende, prees ons seer, dat wy met soo een kleyn oudt vaartuygh, onse vryheyt over soo een wijdt vaarwater gesocht ende ghekregen hadden, belastende de Tolck, ons op 't Eylandt ofte in Compagnies Logie te brengen: daer komende wierden van de Ed. Heer Willem Volgers Opperhooft, Sr. Nicolaes de Roy tweede persoon, ende sijn Ed. voordre by hebbende suppoosten wel onthaelt, ende op onse manier weder in de kleederen gesteecken, waer voor haer de Almogende tot danckbaerheyt, sijn geluckigen zegen ende langhduerende gesontheyt belieft te geven: wy konnen den goeden Godt niet genoech bedancken, dat hy ons uyt soo een ghevangenisse, soo veel droefheyt en perijckel van 13 jaren 28 dagen, soo genadelijck verlost heeft, verhopende dat de andere 8 aldaer gebleven Maets, mede soodanige verlossinge mogen erlangen, en oock weder by onse Natie geraken, waer toe haer den Almogenden behulpsaem sal believen te zijn, Amen. |
|