't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom
(1712)–François Halma– AuteursrechtvrijOp de zangwyze van den CIV Psalm. P. 282.Godt onderhoudt het menschelyk geslacht,
Het geen hy heeft op aarde voortgebragt,
Gelyk een Heer en goedertieren Vader,
Die ons ontsluit zyn milde zegenader.
| |
[pagina 430]
| |
Het menschdom voedt hy door het dierbaar broodt,
Geteelt in d’aard’; den algemeenen schoot,
Waarin hy heeft de vruchtbaarheit besloten,
En daar de mensch en ‘t graan uit zyn gesproten.
2 Het edel graan, zoo voedzaam in zyn aart,
Dat God alleen voor ‘t menschdom heeft bewaart,
Verheugt het hart, wanneermen het ziet groeien,
Als dat waar door meest onze krachten bloeien.
Dit word met recht voor ‘t waardigste gekent,
Dat Godt den mensch door zyne goedheit zendt:
Want zeker ‘t gout, wanneer wy ‘t recht bevatten,
Is by het broodt niet in waardy te schatten.
3 Wat helpt het gout tot voeding in den noodt,
Wanneermen is geheel ontzet van broodt?
Dat Kretens Vorst met naberou eens smaakte,
Als alles wta hy met zyn handen raakte,
Naar zynen wensch, strax werd in gout verkeert;
Als Nazo in zyn Fabeldichten leert:
Opdat wy noit van Godt iets zouden wenschen,
Dan dat gepast is naar den staat der menschen.
4 De Heilant stelt dan ‘t Broodt in ons gebedt,
Als daar de mensch wel ‘t meest door word geredt,
Wanneer hy word van honger aangegrepen.
Want Broodt stilt best de felle hongersneepen,
Waardoor de mensch onstelt word en verbaast,
Ia menigwerf, gelyk uitzinnig, raast:
Want scherper zwaardt kan nooit het menschdom wonden,
Dan als het word den honger toegezonden.
5 ‘t Broodt, alsmen het volstrektelyk beschouwt,
Verstrekt den mensch alleen tot onderhoudt,
| |
[pagina 431]
| |
Als dat waarin ‘t meest’ voedzel is gelegen.
Broodt heeft in zich een zonderlingen zegen;
Want alsmen lang de zelve toespys eet,
Zoo walgtze ligt; het geen het Broodt nooit deed’:
Dus noemt de Heer het Broodt voor alle zaaken,
Waar naar wy, tot ons daaglyks voedzel, haaken.
Ruste.
6 Het word van hem tot elken dag bepaalt,
En met den naam van daaglyks afgemaalt,
Waaronder hy het alles heeft vervangen,
Het geen wy van Godts milde handt ontfangen,
Tot onderhoudt, en ‘t geen het lichaam sterkt;
Het noodige voor onzen staat beperkt.
DoorGa naar voetnoot* Agurm (daar dit by is af te meeten)
Het broodt van zyn bescheiden deel geheeten.
7 Godt eertmen hier als Vader van ‘t gemeen,
Wiens zegenvloedt stroomt over groot en kleen,
Als oirzaak van de tydelyke gaven,
Waarmeê de mensch zich voeden mag en laaven.
Als Ga naar voetnoot** hy ontsluit zyn zegenende handt,
Zoo blyven mensch en vee in hunnen stant:
Doch sluit hy die, zoo zietmenze verquynen,
Hun groei en bloei, ja levenskracht verdwynen.
8 Dat dan ons hart alleen betrouw’ op Godt,
Van wien alleen afhangt ons levenslot,
Als Opperheer, en Heerscher in den hoogen;
Die, door zyn liefd’ en goddelyk vermogen,
Op ‘t wereldtruim, den mensch en ‘t vee bezorgt.
Nooit word’ ons hart door ydle vrees verworgt,
Wanneer wy Godt om daaglyks voedzel smeeken,
Dat ons hier iets op aarde zal ontbreeken.
9 Naar ‘t geestlyk Broodt, dat onze zielen voedt,
Als haare spys, des Heeren vleesch en bloet,
Het geen wy door het waar geloof genieten,
| |
[pagina 432]
| |
Moet ons gemoedt meest zyn begeerte schieten.
Werkt om de spys die nimmermeer vergaat,
Is Iesus woordtGa naar voetnoot*; waardoor de Heer verstaat,
Datw’ eerst naar ‘t Broodt des hemels moeten trachten,
En ‘t aardtsche van des Heeren goedheit wachten.
10 Het aardtsche goedt, dat slechts een toeworp hiet,
Verzadigt onz’ onsterfbre zielen niet;
Dies moeten wy ons in nden geest verkloeken,
En by den Heer ‘t bestendig wezen zoeken.
Dat niemant dan aan d’aarde zy gehecht;
Maar zoeke, (dat de Heer heeft toegezegt)
Door ‘t Hemelsch broodt den hemel te verwerven,
Want, (zegt hyGa naar voetnoot** die dit eet zal nimmer sterven.
ZIELZUCHT.
Gy zyt het, Heer, die ‘t menschdom onderhoudt,
Waaruitmen uw menschlievendheit beschouwt,
Naardien gy ons beschenkt met uwe gaven,
En dagelyks ons voeden komt en laaven
Hier danken wy uw goedheit voor. ô Heer;
Dat elk van ons u als den Gever eer’
Der goederen die wy van u ontfangen:
| |
[pagina 433]
| |
Maar laat ons hart aan ‘t aardtsche goedt niet hangen.
12 Voed ons altyt naar ‘t lichaam met ons broodt,
En hoed ons voor gebrek en hongersnoodt,
O hemels Godt, die ‘t al regeert op aarde.
‘t Is uw gedilt datg’ ons zoo lange spaarde,
Naardien wy voor uw vierschaar schuldig staan.
Duslang hebt gy uw schatten opgedaan,
Zoo tydelyk, als die van uw genade,
Opdat gy ons naar ziel en lyf verzaadde.
13 Wy roemen, Heer, datg’ ons uw goedheit toont,
En met uw heil en gunstbewyzen kroont,
Als onze Godt en zegenryke Vader:
Gy opent ons uw milde zegenader,
En geeft ons ‘t broodt van ons bescheiden deel.
Doch geef, ô Heer, dat d’aard’ ons zoo niet streel’,
Dat wy niet om den hemel zouden denken,
En ‘t goedt datg’ ons voor d’eeuwigheit wilt schenken.
14 Genadig Godt, die magtig zyt en wys,
Verleen ons steeds de geestelyke spys,
Het Hemelsch Broodt, dat gy ons hebt gegeeven,
Opdat wy daar door eeuwig zouden leeven.
Voed ons altyt met uw genaad’ en woordt,
Zoodat het, tot de harten doorgeboort,
Daar vruchtbaar zy tot deugdt en alle pligten,
Die wy tot eer van uwen Naam verrichten.
*****
15 Uw zegen, Heer, verzell’ ons t’allen tydt,
Naardien van ons baat arbeidt, zorg, noch vlyt,
Wanneer gy komt den staf des broodts verbreeken.
O weedom, daar uw zegen is geweken,
| |
[pagina 434]
| |
En, naar uw recht, in eenen vloek verkeert
Dat uwe straf van ons blyv’ afgeweert,
Hoewel verdient door zwaare misbedryven,
En laat altoos uw gunst aan ons beklyven.
16 Verleen ons landt gewenschte vruchtbaarheit.
Uw zegendaau zy over ons verspreidt,
Goetdoende Godt aan menschen en aan beesten:
Doch dat wy ook (de minsten tot de meesten)
U dankbaarheit betoonen voor het goedt
Dat gy zoo mildt en gunstig aan ons doet,
En u daar voor steeds looven met gezangen,
Als onzen Godt, van wien wy ‘t goed’ ontfangen.
|