't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom
(1712)–François Halma– Auteursrechtvrij
[pagina 425]
| |
Op de zangwyze van den CXV Psalm. P. 279.De wereldt, door Godts wille voortgebragt,
Dat proefstuk van zyn eindelooze kracht,
Blyft door dien Wil in wezen:
Godts Wil werkt al ‘t geen wezentlyk bestaat,
Van eeuwigheit bepaalt in zynen raadt:
Wie zou dan Godt niet vreezen?
2 Godts Wil regeert het gansche wereldtrondt,
Zoo ‘t geen nu is, als ‘t geen voorheen bestont,
Wanneer hy ‘t wilde vesten:
Des Hemels Heer doet al wat hem behaagt,
Van daar de zon aan d’oosterkimme daagt,
Tot daar zy daalt in ‘t westen.
3 Niets kan Godts Wil en werking wederstaan;
Zyn raadtslag zal noit wanklen, noch vergaan,
Hoe alle menschen woelen:
Al wat Godt doet bestaat in eeuwigheit:
| |
[pagina 426]
| |
‘t Geheelal heeft voor zyne Majesteit,
Daar zy zich laat gevoelen.
4 Godts Wil is steeds rechtvaardig, rein, en goedt,
In alles wat hy ooit op d’aarde doet,
Schoon vreemt in ’s menschen oogen:
Godts Wil, die ‘t al tot zyne glori werkt,
Wordt nimmer door de schepzelen beperkt,
Als van een alvermogen.
5 Godts Wil, die d’aard’ en ‘t hemelsche gewelf
Schiep in ‘t begin, is zekerlyk Godt zelf,
Want Godt is beider Stichter:
Dus word het al door ’s Heeren Wil bepaalt.
Als ‘t geen waarop zyn alvermogen straalt,
Ga naar voetnoot* Naar Isrels grooten Dichter.
6 Maar Godt, die ‘t al naar zynen Wil bestiert,
Wil dat zyn Naam en hoogheit word’ geviert,
Door ‘t houden zyner wetten:
Godts Wil is ook des menschen heiliging,
Opdat hy zich tot deugdt door oefening
Gewillig moge zetten.
Ruste.
7 Des menschen ziel heeft Godt ook ingegrift
Verstandt en Wil; tot kennis, en den drift
Om hem volmaakt te leeven:
In beide blonk Godts heerlykheit en beeldt,
Door Godt hem in de schepping meêgedeelt,
Doch ‘t heeft hem, laas! begeeven.
8 ‘t Begaf den mensch wanneer hy Godt verliet,
En zich ontrok zyn heilig ryksgebiedt,
En zich naar ‘t schepzel wendde:
Dus is zyn wil verbystert en verkeert,
Zoodat hy ‘t quaat voor ‘t waare goet begeert;
De grondt van zyn elende.
9 ‘t Is ’s menschen pligt dat hy dien wil verzaak’,
| |
[pagina 427]
| |
Opdat hy weer in Godts gemeenschap raak’,
Waar van hy is versteeken;
Dat hy Godts Wil betrachte met der daadt;
De keur en drift van eigen wil verlaat,
Om dien met kracht te breeken.
10 Dat yder dan gewilliglyk en stil,
Zich onderwerp’ den Goddelyken Wil,
Zoo heilig en rechtvaardig:
Dat elk den Heer gehoorzaamheit betoon’,
Waarop hy schenkt den onverdienden loon,
Zoo groot, en Gode waardig.
11 De mensch zy dan gewillig in den pligt,
Die ‘t Engelsdom volmaaktelyk verricht,
In ’s hemels ruime boogen:
Dat elk Godts Wil doe in getrouwigheit,
Als d’Engelen, hier toe altoos bereidt,
Waarop wy moeten oogen.
12 Godt is alleen des menschen liefde waardt,
Die in de ziel het zalig leven baart,
In volle vergenoeging.
Doch die Godts Wil en hoog gebod versmaadt,
Stort eeuwig in den hoopeloozen staat
Der rustelooze wroeging.
13 Waartoe is ‘t al in d’eeuwigheit beperkt?
Wat word ‘er in den hemel uitgewerkt
Van Engelen en menschen?
Is ‘t anders, dan dat Godes wil geschied’?
Ia dit is ‘t daar men Godt zelf in geniet,
Daar wy op aard’ om wenschen.
14 Godt werke dan door zynen heilgen Wil
In ons, dat wy gewilliglyk en stil
Dien vieren en betrachten.
Hy sloop’ in ons de wederspannigheit,
Die onze ziel van zyn gemeenschap scheidt,
Diew’ in volmaaktheit wachten!
| |
[pagina 428]
| |
ZIELZUCHT.
15 Gy hebt het al door uwen Wil gemaakt,
Almagtig Heer, zoo ‘t geen voor d’oogen blaakt,
Als voor hen is verborgen.
‘t Is uwe Wil die noch hier alles werkt,
Gelyk hy ons in al ons doen beperkt,
En alles komt bezorgen.
16 Geef datw’, ô Heer, gansch onderworpen zyn
Aan uwen Wil, doch slechts niet in den schyn,
Maar recht, in alle dingen.
Geef dat uw Wil, die alles hier bestiert,
Met dat ontzagh op aarde word’ geviert
Als van de Hemelingen.
17 O Vader, wy verzaaken onzen wil
In alles; als die werklyk in verschil
Staat met uw welbehagen.
Uw Wil alleen is heilig, wys, en goedt,
‘t Is alles recht wat gy op aarde doet,
Nu, en in jonger dagen.
18 Sterk ons, ô Heer, om met gewilligheit
Te volgen uw geopenbaart bescheidt,
En uwen wil betrachten.
Niet ons, niet ons, maar u, ô Opperheer.
Komt eeuwig toe de heerlykheit en eer,
By alle de geslachten.
| |
[pagina 429]
| |
19 Geef datw’, ô Heer, opvolgen uw bevel
Als uwen Wil, waardoor gy al ‘t bestel
hebt van des wereldts zaaken.
U komt het toe dat gy op den mensch gebiedt.
U komt het toe dat uwen Wil geschied’,
Daarw’ in geloof naar haaken.
20 Verleen ons, Heer, verleen ons uwe kracht,
Opdat uw Wil hier van ons word volbragt,
Naar gy hebt voorgeschreven:
Al d’aarde toon’ u haar gehoorzaamheit,
Totdat zy, in den hemel opgeleidt,
Volmaakt in u zal leeven.
|
|