't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom François Halma Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van 't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom van François Halma in de eerste druk uit 1712. p. 18: ‘'c’ → ‘'t’: ‘Naar 't spellen van de Hemelboôn’. p. 76: het foutieve versnummer 6 is gewijzigd in 7. p. 114: ‘rechtvaardighiet’ → ‘rechtvaardighiet’: ‘Niet dan rechtvaardigheit’. p. 156: ‘menschem’ → ‘menschen’: ‘Godts Zoon, des menschen Toeverlaat’. p. 166: ‘menseh’ → ‘mensch’: ‘Bestaat de mensch nu 's Hemels recht te schenden’. p. 168: ‘zwaien’ → ‘zwaaien’: ‘Dien Koning zien wy zynen ryksstaf zwaaien’. p. 187: ‘wit’ → ‘wilt’: ‘Opdat wy ons wilt beschieten’. p. 213: ‘Dadids’ → ‘Davids’: ‘Dit leerde Davids zang en snaar’. p. 213: ‘met’ → ‘men’: ‘Maar zal het geen men ziet met oogen’. p. 255 en 256 ontbreken in het origineel. *2v, 2, 448 halm002gere01_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Universiteitsbibliotheek Utrecht, signatuur: Gregorius 52 François Halma, 't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom. François Halma, Leeuwarden 1712 Wijze van coderen: standaard Nederlands 't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom xFrançois Halma 't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom xFrançois Halma 2011-11-24 JV colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: François Halma, 't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom. François Halma, Leeuwarden 1712 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/halm002gere01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==*1r==} {>>pagina-aanduiding<<} ’t Gereformeert Gezangboek, over de voornaamste Gevallen en Waarheden van ‘t Christendom. Door F. Halma. {==*1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaring der Tytelprent. De Poëzy en Zangkunst, afgemaalt Met hemelglans, die op haar voorhooft praalt; En weerglans, die haar Tafereel bestraalt, Ziet op naar boven; ‘t Godtvruchtig hart ontsluyt haar’ gulden mondt, Haar boezem blaakt, ontsteeken in den grondt Door ‘t heilig vier van ‘t zalig Vreêverbondt, Om Godt te looven. Men ziet dat hier de Godtvrucht nevens staat, Te recht gekent aan ‘t blinkend borstgewaadt, (Een zinnebeelt van ‘t innig zielsieraadt) Als in verlangen, Om dit doorwrocht en dierbaar kerkjuweel, Recht goddelyk, gansch wars van mingestreel, (Dat ontucht baart) en ydel lofgequeel, Met lief t’ontfangen. De wereldt, op haar ydelheit parmant, Geeft zy de schop, of wyst haar van de handt, Nu HALMANS pen haar’ zielenlusthof plant, Vol heilge dichten. De Kerk is ook met haar verblydt in ‘t lot, Strooit wierook op den gouden altaar, tot Een klaar bewys van dankbaarheit aan Godt, De Bron der lichten. A.HOUBRAKEN. {==pto*2r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gereformeert Gezangboek Over de voornaamste Gevallen en Waarheden Van ‘t Christendom, Met toepassende Zielzuchtingen en Gebeden: In dichtmaat gebragt door F. Halma. Te Leeuwarden, Gedrukt by François Halma, Drukker der Ed: Mog: Heeren Staten van Frieslandt, 1712. {==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan hare doorluchtigste Hoogheit Maria Louise, Prinsesse Douariere van Oranje en Nassau, gebore Prinsesse van Hessen-Cassel, enz, enz, enz. Hoe zal ik myn zangen snaaren Voor uwe Hoogheit, tot haar’ troost? Zal ik rouwe en blydschap paaren, Om den Vorst en ‘t Vorstlyk Kroost? Zal ik ‘t bitter leet herdenken, En Haar stellen voor ‘t gezicht? {==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, Vorstin, dat zou U krenken, En is op zyn’ tyt verricht. Droefheit heeft haar maat en paalen Voor den kenners van Godts wil: ‘t Hart moet eens weêr adem haalen, In gelatenheit en stil, ‘k Zal U dan van zaaken spreeken, O Vorstin, die hooger gaan; Zaaken buiten ’s wereldts streeken; Verre boven zon en maan. Kon ik U ten hemel voeren Door een’ hoogverheven toon, Daar geen stormen ‘t hart beroeren, Voor den Goddelyken troon: Kon ik, door Godts Geest bewogen, En ontvonkt van ‘t Pinxtervier, U des Heeren alvermogen Toonen in zyn hoog bestier: In ‘t bestier van alle dingen, Naar zyn’ vryen wille en magt; {==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘k Voerde U, in bespiegelingen. Boven ‘t sterfelyk geslacht. ‘k Zoude U van al ‘t aardsche leiden, In verheffing van ‘t gemoedt, Ia uw groote ziel bereiden, Tot genot van ‘t Hoogste goedt. Doch, schoon menschelyke krachten Veel te zwak zyn tot dit werk, Zal ik echter hier naar trachten, Op de grondtleer van de Kerk: Van de Kerk die wy erkennen Dat Godts waarheidt rein belydt, Opdat wy het harte ontwennen Van al ‘t geen ‘er tegen strydt. Deeze Leer is eerst ontsloten Door den Heilant, als het Hoofdt Van zyn waare Kruisgenooten, En van ‘t aanbegin gelooft. Deeze Leer wyst ons het leven, En den Goddelyken staat, {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar wy in geloof naar streeven; ’s Menschen hoop en toeverlaat. Deeze Leer versterkt de harten In het droevigst ongeval. Zoodat wy de Doodt uittarten, Onder ‘t juichend heilgeschal: ‘t Heilgeschal van Iesus zege Op de Hel en Doodt behaalt, Alsmen naar vereisch slechts weege Hoe hier uit het leven straalt: ‘t Leven vry van ’s wereldts rampen, Vruchten van het misbedryf, Daar het menschdom meê moet kampen; Doodelyk voor ziel en lyf. Kan dit wel een leven hieten, O Vorstin, naar ‘t redenslicht, Daar de Doodt steeds in komt schieten, En haar zegetekens sticht? Kanmen, zonder te verbloemen, Bitter leet en rougeklag {==*5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor den mensen een leven noemen; Wisselvallig dag op dag? Neen: dit hiet geduurig sneeven In den staat der sterflykheit; Dies zienwe op een beter leven, Ons in d’eeuwigheit bereidt. Dies ontslaan wy ‘t hart van d’aarde, En van allen aardtschen schyn, Als van al te luttel waarde Om meê vergenoegt te zyn. Niets kan onze ziel genoegen Dan ‘t geen, buiten wisseling, Haar ontheft van leet en wroegen, Buiten dezer eeuwen kring: Dan het geen haar doet gevoelen Dat zy hemelsch is van aart, Zoodat zy slechts poogt te doelen Op het geen haar liefde is waardt. Dit is Godt, het Opperwezen, Waarop zy haar liefde schiet; {==*5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit wien alles is gerezen; Oppermagtig in ‘t gebiedt. Zy word in den glans verslonden Van het ongenaakbaar licht; Zoodat zy, aan Godt verbonden, Alles Goddelyk verricht. O Vorstin! wie kan beschryven’t Dien weêrgadeloozen staat, Die stantvastig zal beklyven, Onvermengt met eenig quaadt? Maar, om tot dien staat te raaken, Moetmen leeven, in den tyt, Dat wy hier ‘t beginsel smaaken, Als den Hemel toegewydt: Hier toe heeftmen Godt te kennen, En den Heilant zynen Zoon, Opdat wy ons hart gewennen Om hem t’eeren op den troon: Om hem t’eeren als den Koning, Die, als Priester en Profeet, {==*6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer hy steêg naar ’s hemels woning, Aan den eisch der Wet voldeedt. Dit is d’Evangelileering, Die de Christenkerk gelooft, Dit is de heiltoorts ter bekeering, Die geen helsche magt verdooft. Deeze Waarheit word beleden Van Genêve en Neêrlandts Kerk; Die, hoe fel alom bestreden, Staat bezegelt met Godts merk. Deeze Leer schiet ook haar straalen In ‘t Landtgravelyk Gebiedt; En in zooveel wereldtspaalen Daarmen Iesus heilvaan ziet. In die Leer zytge onderwezen Van der jeugt aan, ô Vorstin! Als in bloei ten top gerezen In uw Vaders Hofgezin. Heidelberg heeftze eerst ontvouwen, Als een zuiver onderwys, {==*6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Om d’Elende te beschouwen; En den waaren Zielenprys: Dan hoe datmen zich moet draagen, Met een wraakeloos beleit, Om de Godtheit te behaagen In oprechte Dankbaarheit. Dit, Vorstin, dit zyn de zaaken Die ik voordraage in gedicht; ‘k Wensche datze uw Hoogheit smaaken, Als bestraalt van hemelsch licht. Hier in word de troost gevonden Die ons sterkt in alle leet; Ia daar ‘t leet in word verslonden, Schoon ‘t ons gansch ter neder smeet. Lees, Vorstin, dan deeze zangen, U op ‘t needrigst toegewydt, Die de waarheit klaar bevangen Daarge in onderwezen zyt. ‘k Weet zy zullen u versterken In ‘t Geloof, de Liefde, en Hoop, {==*7r==} {>>pagina-aanduiding<<} En den pligt der goede werken, Hier in uwen levensloop. Ia zy konnen eenmaal strekken Tot des Prinsen onderwys; Dien Godt quam uit U verwekken, Zynen grooten naam ten prys. Godt bewaar’ dien Prins in ‘t leven, Tot gansch Neêrlandts hoop en troost, Doe hem naar de deugdtkroon streeven, Als Oranje En Hessens Kroost! Godt voorzie Hem met de gaven Van zyn Ouderlyk geslacht, Om op ‘t heldenpadt te draaven, Alsmen met den tydt verwacht! Dat d’Oranjespruit Dan groeie, In Godts gunst, tot eenen Boom, Die in Neêrlandts Staatstuin bloeie, Door des Hemels zegenstroom! Godt wil ook Uw Hoogheit spaaren In gewenschte levenskracht, {==*7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Totdat Zy eens, zat van jaaren, Word ter heerlykheit gebragt; Om met Serafijnsche klanken, Eeuwig Godes naam te danken! Dit is de wensch, Doorluchtigste Vorstin, Van uwe Hoogheits Onderdanige, gehoorzaame, en zeer getrouwe dienaar François Halma. {==*8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Berecht. Aan den Christelyken Zanger of Lezer. Een Voorberecht, tot ontvouwinge van den inhoud dezer Gezangen, en het wit waarop ik in hun gebruik doele, zal het gezont Verstant volstrekt nootzaakelyk keuren. Want. Alhoewel dit dichtkundig werk niet wydlustig in begrip, en eenvoudig slechts voor ‘t ooge komt, zoo hebbe men echter te weeten, dat hier in de hoogste en doorluchtigste Verborgendheden des Geloofs worden uitgelegt, en haare waarheit, gelykze de Gereformeerde Kerk belydt, tegen misverstandt en doolingen, verdedigt; zoodat ik hier in dichtmaat een veldt beploege, onmeetbaar in uitstrekkinge, en, ten grootsten deele, nooit voor my diervoegen bebouwt. In twee ongelyke deelen is dit werk geschift, zynde het laatste verre het grootste; alhoewel zulks, in den aanvang van ‘t eerste, geenzins mynen toeleg was. Want, nadat my een afdrukzel der Gezangen van den Godtsgeleerden heere Pictet, ten dienste der Geneefsche Kerken gedicht, in handen was gevallen, en van my eens en anderwerf, met veel smaaks en genoegen, geleezen, nam ik eene proeve, hoe verre de gemelde Gezangen in onze taale waren over te storten, en wel zouden klinken, zonder eenig verder beraadt, of besluit daar omtrent te bepaalen. Geerne bekenne ik, dat, alhoewel ik genoegzaam der beide taalen kundig ben, ik meer werks en overdenkinge vondt, {==*8v==} {>>pagina-aanduiding<<} om de gedachten, maatklank, en bewoordingen van ‘t Fransch in ‘t Nederduitsch na te volgen, dan myne eige, met eene ongedwonge vryheit, zelfs in eenen gebonden styl, op te stellen. Echter zette ik ‘t begonnen werk door, en nam doorgaans de ruimte der uitbreidinge in onze taale te baate; waartoe my voor een groot deel de zangwyze van den LXXXIX Psalm, verscheide reizen in deeze Gezangen gebruikte, te stade quam, daar in ‘t Fransch de twee laatste regels van elk vaars zyn afgelaaten, om te ontgaan dat vier sleepende rymklanken malkanderen onmiddelyk volgen; dat niet in ‘t zingen, maar in ‘t leezen wat misstaltig voorkomt, gelyk zulks wel meer in andere zangmaaten gebeurt; doch waar aan men zich, myns oordeels, in zulke werken, meest voor den zang geschikt, luttel hebbe te stooten. Allengs dat werkje doorgeworstelt, en de wydlustige Voorrede, wegens het dichten en gebruik der Lof- en andere Gezangen in de oude Kerke, voor myne H. Feestgezangen, daar ik meende datze recht te passe quam, gestelt hebbende, besloot ik deeze vertolkte Gezangen, in de zelve order als ik de Fransche vond, en op ‘t formaat myner uitgegeevene Davids Harpgezangen, slechts met eene kleene letter te drukken, opdatze gevoegzaam, voor hun die zulks begeerden, in eenen bandt te samen konden gebonden worden; zonder toen noch te denken, om myne gedachten over de Waarheden van ‘t Christendom, en dat wel volgens de schake- {==**1r==} {>>pagina-aanduiding<<} ling van den Heidelbergschen Catechismus, dichtkundig, of op zangmaat te ontvouwen. Doch lichtelyk word men toevallig tot iets overgehaalyt, waarvan men van natuure geenen afkeer, ja waar toe men veel meer eenige lust en trek heeft; gelyk het my hier omtrent zekerlyk is wedervaaren, als uit het volgende verslag af te neemen zy. Op zekeren tyt te Haarlem den eerwaarden en geachten Kerkredenaar Nicolaus Schuuring, mynen geëerden vriendt, bezoekende, vertoonde ik zyn Eerw. Eenige afgedrukte bladen van dit Geneefsch werkje; haar ten eenemaal onbekent, gelyk het ook weinigen, zelfs Franschen hier te lande, als luttel herwaarts overgevoert, en buiten ‘t gemeen kerkgebruik, bekent is, Zyn Eerw. betuigde smaak te vinden in ‘t geene zy daar in las, of haar van my vervolgens voorgeleezen wierd; daar by voegende, hoe zeer noodig en wenschelyk het ware, dat onze Nederlandsche Kerk de Geneefsche, en van oudts de Hoogduitsche, hier in navolgde; als ten hoogsten afkeurende, dat wy, onder ‘t vervulde Evangelie, niet dan de Gezangen der oude Kerke, onder den schaduwachtigen dienst van Moses, en daar veelzins hunne betrekkinge op hebbende, in onze gewoonen Kerkendienst zongen, die van de minsten in hunne kracht verstaan, en dieswegen meest naar den sleurtrant, (om nu niets van den zouteloozen rym van Datheen, waar in zy opklinken, te reppen) gezongen worden; zonder verstant der geheimenissen die ‘er menigwerf onder schuilen, en, dat het ergste {==**1v==} {>>pagina-aanduiding<<} is, zonder stichtinge voor ‘t gemoedt, waartoe zekerlyk alle Godtsdienstoeffeningen moesten gericht zyn: daar wy (voegden ‘er zyn Eerw. by) immers, op eenen volslagen Evangelischen trant, wegens alle de Hooftewaarheden en Verborgentheden des geloofs, Gode ter eere, Lofzangen, en Schriftuurlyke Liederen konnen opzingen, die, de toetze aan ‘t onfeilbaar Woordt hebbende uitgestaan, niet anders, in ‘t gebruik, dan eenen algemeenen opbouw van Geloove, Liefde, en Hoope, en eene prikkeling tot alle waare Deugt en Godtvruchtigheit konden voortbrengen: Overzulks verzekerde my zyn Eerw. verder, van het zonderling genoegen dat zy uit deeze hervorminge der Geneefsche Kerke schepte, en dat ik de uitbreidende vertolking deezer stichtelyke Gedichten, zy wierden dan zoo gebruikt als zy wilden, op my genomen hadde. Maar, by voortgang onzer redenwisselinge, raakten wy noch op een ander onderwerp, daar zyn Eerw. van oordeelde, dat ik eindelyk myne dichtsnaaren, nadat myne Psalmen en Feestgezangen niet heel ongunstig ontfangen waren, noch op behoorde te stellen; te weeten, over de Waarheden van ‘t Christendom, gelyk zy in den Heidelbergschen Catechismus vervat zyn; en meende zyn Eerw. datmen zulke Gezangen, na genoegzaame keure, vooral in den Namiddagdienst der Kerken, wanneer altoos, en overal de Leerstukken des Geloofs, of der Zeden naar dien draadt worden verklaart, behoorde in te voeren; byzonderlyk voor reden gee- {==**2r==} {>>pagina-aanduiding<<} vende, dat zyn Eerw. nevens haare Amptgenooten menigmaal verlegen stonden, om iets uit de Psalmen, recht ter sneê op de verhandelde zaake der Catechismusstoffe passende, tot besluit van den Kerkendienst, te laaten nazingen: en wie is hier onkundig van? Alhoewel ik dan zyn Eerw. in deezen most toevallen, werd ik echter zoo dra niet tot haare meeninge overgehaalt, dat ik dien arbeidt, die my, voor de Poëzye, schraal en luisterloos, ja nutteloos scheen, op my zoude neemen. Want, bragt ik in: Zal men dan weder eene berymde Catechismus, van anderen reeds bestaan, vernieuwt in ‘t licht brengen, en slechts wat op eenen anderen leest schoeien? En wat samenstemminge heeft ook de dichtkunde, met zoo veele en netelige geschillen, die, in dit kort Onderwys, ter baane koomen, om ‘er de vereischte form van Gezangen aan te geeven? Waarop zyn Eerw. my niet wel konnende voldoen, de zaak aan my ter nader overweeginge liet, zich echter laatende voorstaan, dat, wanneer ik slechts de handt aan ‘t werk sloeg, alles hier omtrent wel zoude slaagen, en, boven myne verwachtinge, my toevallen: waarop ik dan stemde myne gedachten, terwyl my de zaak alsnoch ruuw voorquam, verder te zullen vestigen. Hierin verzuimde ik ook niet; en zoo dra my eenigen tyt overschoot, nam ik eene proeve, niet om den Catechismus op rym, maar de Zaaken en Waarheden in dien vervat op dichtmaat te stellen, met die kracht, klaarheit, en zuiverheit der taale, {==**2v==} {>>pagina-aanduiding<<} ook op dien dichtkundigen trant, als de verscheide soffen, naar haare middelbaare, of hoogste verhevenheit, scheenen te vorderen; allermeest doorgaans op het wit der Waarheit, als voor de ziele dezer Gezangen te houden, doelende. Toen wierd ik, door ondervindinge, gewaar, dat ook deeze Waarheden, en de gedingen over haar met zintwistingen, door de Dichtkunde, hoe vreemt my zulks eerst toescheen, konden voorgedraagen, en beslecht worden; gelyk ik my daar beneven herinnderde, hoe de doorluchtige Hugo de Groot Allereerst zyn Boek, van de waarheit des Christelyken Godtsdiensts, in vaarzen heeft uitgegeeven, en wel met dat oogmerk, (als die groote Schryver in zyne Voorrede verklaart) dat het zeevaarend volk en anderen, die, in vreemde gewesten, veel met Onchristenen moeten omgaan, het boek te ligter van buiten zouden leeren, en hierdoor eenen dieper indruk, en vaster kennisse der zaaken en bewyzen krygen; die ‘er zekerlyk met alle kracht en scherpzinnigheit in voorkoomen. De Hooftdichter Joost van den Vondel Quam my ook verder, ter aanspooringe, voor, als die in zyn puikwerk der Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, gelyk ook in zyne Altaargeheomenissen, (na zynen afval van de Hervormde belydenisse, en ter rechtvaardiging van zynen overgang tot het Pausdom, en overzulks in de kracht van zynen tyt, geschreven) de allerafgetrokkenste overnatuurkundige, en gesleepenste geschillen, zoo krachtig, zoo hoogdravend, {==**3r==} {>>pagina-aanduiding<<} en schrander heeft verhandelt, datze ‘t puik van alle zyne verdere dichtkundige werken evenaaren, zoo in veele deelen, wegens de uitmuntendheit der stoffe, niet te boven gaan: waar door ik te sterker overreedt wierdt, dat de edele Dichtkunst niet alleen voor het Tooneel, de Heidensche Wysheit, en haare gewaande Verborgendheden, ‘t bazuinen van den lof der Helden, en andere groote Mannne, Klaagzangen, en Minnedichten, maar zekerlyk, en bovenal, ook ter ontvouwinge van Geestelyke stoffen, het uitbrallen der Goddelyke deugden en werken, en smeekingen tot den oneindigen Albeheerscher, en barmhartigen Godt in Christus Iesus, bequaam, en geschikt was; zoo overtuigende van wylen den uitstekenden en wydberoemden Dichter Laurens Bake, Heere van Wulverhorst, in zyn Berecht voor zyne Bybelzangen, aangewezen, en als wiskunstig betoogt: gelyk hy dan zyne meening zoo onwederspreekelyk met de stukken zelfs, als men spreekt, in dat stichtelyk Werk, (dat wy, naar den uitersten wille des Dichters, noch eens op niew, met alle vereischte Kunstprinten, voor zyne H. Taferelen, versiert, en voorname Dichtstukken, hier en daar zweevende, verrykt, hoopen in ‘t licht te brengen) bewyst, dat hy ‘er de toestemminge van al de wereldt, ten minsten die niet te zeer verbastert van smaak is, over behaalt heeft; welk Werk, gelyk het onfeilbaar onsterflyk van duur zal zyn, wy eeniger wyze in onze H. Feestgezangen en Zegepraal des Geloofs hebben zoeken na te volgen, dat, hoe- {==**3v==} {>>pagina-aanduiding<<} verre het ons, in ‘t aanzien en in weerwil van de Nyd, is gelukt, het oordeel van ‘t onzydig Gemeen blyve aanbevolen. Immers dient het ons tot eenen spoorslag, om met een ander Werk, over verdere Heilige stoffen, voort te gaan, (waartoe wy reeds eenen goeden voorraadt, in de uitbreidinge zommiger Profeeten, van den Heere Bake Niet aangeroert, gereedt hebben) dat’er van het eerste werk reeds eenen druk is verkocht, zoodat het eerlange, na eene naaukeurige overzieninge, behaage het Godt, weder op de persse zal worden gelegd; echter zonder eenige byvoegzelen, naardien alles, wat wy thans van diergelyke stoffe al vervaardigt hebben, of noch zulken konnen vervaardigen, voor het volgende werk zal gespaart worden; tot vergenoeginge van hen die den eersten druk bezitten. Doch, om weder den draadt te hervatten van ‘t verhaal omtrent deze geestelyke Gezangen; nadat ik nu al eenige bladen van ‘t werk hadde afgedrukt, bragt ik die onder ‘t ooge van den gemelden Haarlemschen Kerkredenaar, als niet twyfelende, of ik hadde zyne meeninge wel gevat, en, zoo als zyn Eerw. verwachten konde, uitgevoert; doch vond my, na eene scherpe toetze en overweegingen, eenigzins in myn gevoelen ongegrondt; dewyl zyn Eerw. in plaats van zyn zegel, als men spreekt, aan myn werk te steeken, de gansche scheering, hoe vast ook de inslag gelegt ware, afkeurde; dat is, dat zy oordeelde, dat ik te veel hadde gedaan, en de verschilstukken niet hadde behooren op te nee- {==**4r==} {>>pagina-aanduiding<<} men maar die den Predikstoel over te laaten: zoodat ik my alleen most gehouden hebben binnen de paalen van Zielzuchten, of Spraakwendingen tot Godt; dat is, met een woordt, aan Gebeden of Dankzeggingen, naar dat de stoffe in order voorquam en vereischte. Dit verzette my een luttel; maar, alles nader wikkende, voegde ik zyn Eerw. toe, dat het begonnen werk op dien draf most afloopen; en diende het dezerwyze tot geen Kerkgebruik; (waarop toch weinig, schoon van eenen Engel uit den hemel gedicht, staat ware te maaken) het konde ten minsten tot een Huisgebruik der Christenen, en mogelyk, ten eenigen tyde, tot een Schoolgebruik der jeugt dienen; als waaruit zy gemakkelyk, in eene beschaafde Nederduitsche taale (haar zoo nodig te kennen) de Grondtwaarheden en bewyzen van ‘t Christendom, al speelende, konden leeren verstaan, en hun geheugen indrukken, dewyl zekerlyk al het geen in dichtmaat is vervangen, ligter, en met meer genoegen van buiten te leeren, en te onthouden is, dan het geen in ondicht wordt opgestelt; gelyk de hooggedachte Heer de Groot Ook deeze reden, tot rechtvaardiging van zyn schryven op dichtmaat, als wy boven zeiden, heeft bygebragt. Echter voegde ik ‘er aan zyn Eerw. by: dat ik het werk noch wel eens wilde hervatten, en achter aan alles stip naar zyne gedachten, my nu klaarder voorkomende dan te vooren, zoo opstellen, dat ‘er niet dan enkele Toepassingen van ’t gemoedt {==**4v==} {>>pagina-aanduiding<<} tot Godt, over alle verhandelde stoffen, en op de zelve zangwyzen, onder den naam van Zielzucten, zouden voorkomen; en hier uit is deeze herhaalingen der zaaken, (terwylze in den kleenen druk niet telkens aan de leerwyzige verhandelinge konde worden geknoopt, als reeds te verre gevordert) achteraan ontstaan; dit geen hinder ter wereldt doet: alhoewel wy haar in deezen grooteren Druk altoos de stoffe laaten volgen; het geen eens geweeten zynde, in den samenzang, uit de groote en kleene boeken, geene verwarringe zal te weege brengen; waarom wy ook alle de bladzyden van den aanvang dezer Gezangen, des kleenen druks, in den grooten telkens hebben aangewezen; gelyk ook de Registers wegens de order der Gezangen, ten aanzien der Geneefsche, zeer in deezen grooten druk, en, gelyk wy meenen, met goede reden, verandert, de Lezers, of Zangers zekerlyk wel zullen te recht helpen. Doch laat ons, tot bevorderinge van ons oogwit, om deeze Gezangen, zoo veel het mogelyk zy, onder onze Geloofsgenooten gemeen te maaken, is ‘t nimmer in ‘t gebruik der Kerken, ten minsten in de Huisgezinnen en Schoolen, den Heere Pictet, zoo in zyne Opdragt aan den Syndicus en Raadt der Stadt en ‘t Gemeenebeste van Genève, als in zyn Berecht aan den Lezer, wegens zyne Gezangen, die hier vertaalt in ‘t licht koomen, eens hooren; dus schryft die Godtgeleerde aan zyne hooge Overigheit: {==**5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voortreffelyke en Hooggeëerde Heeren. “Ik koome uwe Heerlykheden de Lofzangen opdraagen, die zy wenschen, tot stigtinge onzer Kerke, gemaakt te zien. Niet genoeg kanmen haare Godtvrucht en yver roemen, dat zy gestemt hebben, om Lofzangen ter eere van den Heere Iesus, onzen doorluchtigen Verlosser, te dichten, naar ‘t voorbeeldt van de meeste Christenkerken; en vooral, in navolginge der eerste Christenen, van wien Plinius de Ionge, aan Keizer Trajaan schryvende, getuigt, dat zy eenen Lofzang ter eere van Christus als van eenen Godt zongen. Uwe Heerlykheden hebben gezien, hoe billyk en betaamelyk het was, dat de Christenen door hunne Lofzangen hem verheerlykten, wiens naam zy draagen, en die van hen voor hun Hoofdt, en de Voleinder hunnes geloofs wordt erkent; ja datmen hem, als den byzonderen Beschermheer en Hoeder van onzen Staat, niet genoeg kan pryzen, die ons, terwyl byna gansch Europe onder den last en geessel des oorlogs zucht, eenen lieflyken vrede, en zoete kalmte laat genieten; ja die ons door zyn bloet eenen eeuwigen vrede, in de verzoeninge met Godt, heeft verworven, waar van wy de volle vruchten in de zalige onsterflykheit, terwyl wy ‘er op aarde alreede ‘t begin van smaaken, zullen genieten. Ik danke dien Goddelyken Heilant, dat hy deezen niewen Lofzang in mynen monde {==**5v==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gelegt; en nooit zal ik aflaaten hem te bidden, dat hy ons en onze nakomelingen, dag op da, niewe stoffe verschaffe, om hem, wegens de behoudenisse van deezen Staat, en deezer Kerke, Lofzangen ter eere op te zingen. Ondertusschen bidde ik Hem vieriglyk, dat hy over uwe Jeerlykheden zyne dierbaarste zegeningen uitstorte, en bidde Haar, dat zy my altoos met haare bescherminge en goedgunstigheit, waarvan ik reeds zoo lange de proeven genoten hebbe, willen vereeren, enz. In zyn Voorberecht zien wy hem, vooral in den aanvang, omtrent op gelyke wyze reden beleggen, van deezen inhoudt. Ten allen tyde heeftmen Lofzangen en Gezangen, Gode ter eere, gezongen, niet alleen onder de oude, maar ook onder de nieuwe Huishsoudinge der Kerke. Dit hebben wy in onze * Redeneeringe over deeze stoffe beweezen, en daar by getoont, dat de eerste Christenen Lofzangen ter eere van Christus, als van eenen Godt, zongen, en men vervolgens in alle eeuwen, werk heeft gemaakt, om ‘er verscheidene, ter openbaaren en byzonderen gebruike der Kerke, op dichtmaat te stellen, waar van ‘er veele worden opgetelt. Ik zal hier niet herhaalen ‘t geen ik in dat Vertoog gezegt hebbe; waar heene wy den niewsgierigen Lezer, om eene schets van den toestant der oude kerke hier omtrent, naar {==**6r==} {>>pagina-aanduiding<<} de waarheit te zien, verzenden. Dit kan ik niet voorbygaan te melden, dat ik ‘er in hebbe aangetekent, dat de meeste Gezintheden der Christenen Lofzangen, die hunne betrekking op de tyden der niewe bedeelinge hebben, in hunne Godtsdienstoeffeningen gebruiken; niet alleen de Roomsche Kerk, (nevens de Grieksche, Armenische, en Rurrische Christenen, van welke laatste de Gezangen den voornaamsten dienst uitmaaken) maar ook de Lutersche, Gereformeerde Hoogduitsche, en Engelsche Kerken, de Fransche Kerken in ‘t Pruissens gebiedt, en de Italiaansche Kerke hier ter Stede; (ook hebben de Nederlandtsche Kerken verscheide Lofzangen en Gezangen, hoe jammerlyk berymt, die echter nevens Davids Psalmen in ‘t openbaar gezongen worden;) gelyk dan ook ‘t gezang der X Geboden, en van Simeons Lofzang in alle Fransche Kerken altoos is in zwang geweest. Naardien het overzulks alleen op meerder, of minder Gezangen aanquam, om ter gemeener stichtinge, schoon niet uit Davids dichtader gevloeit, en van de Ioodsche Kerke herkomstig, in onze Gereformeerde Kerke in te voeren; zoo verwondere zich niemant, dat wy ‘er zommige anderen, over de voornaamste Verborgentheden des Geloofs, en tot opwekkinge der waare Godtvrucht, hebben bygevoegt, die vervolgens in ons gemeen kerkgebruik zyn ingevoert, en nu, tot groote vrucht en stichtinge der gemeinte, {==**6v==} {>>pagina-aanduiding<<} nevens de verbeterde Harpzangen van David, naar de Predikstoffe schynt te vorderen, gezongen worden. ‘t Sieraat der Dichtkunde hebbe ik ‘er niet in gezocht; alleenlyk poogde ik klaar en verstaanbaar te zyn, opdat de eenvoudigsten begrepen ‘t geen zy zongen; (waarop d’Apostel zoo sterk dringt, I Cor. 14. vs. 15, daar hy zegt: Ik zal wel met den geest zingen, maar ik zal ook met den verstande zingen; versta: zeggen de Kanttekenaars, Psalmen en geestelyke liedekens, in de vergaderinge der Gemeinte.) De dichtwyze hebbe ik doorgaans op den leest van Koning Davids Psalmen geschoeit: en gelykmen in dit Goddelyk en uitmuntend boek, niet genoeg naar zyne waarde te pryzen, gezangen tot lof van Godt, verhaal van Geschiedenissen, voortreffelyke Leerstukken, en veele stichtelyke Onderwyzingen vindt, zoo hebbe ik my ook voorgestelt om op dichtmaat te brengen: I. De Lofzangen die in ‘t N. Testament voorkoomen, als dien van de gelukzalige Maagdt Maria; den Lofzang van Zacharias; dien der Engelen by des Heilants geboorte; en zommige, door inmenginge, uit Iohannes Openbaringe. II. Eene uitbreidinge over de Hooftstukken, en Plaatzen der H. Schrift, die in onze vergaderingen op de Christelyke Feestdagen, en plegtelyke vieringen onzer Verborgentheden, verklaart worden, en de stoffe onzer overdenkingen moeten zyn. {==**7r==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De gedenkwaardigste geschiedenissen van het N. Testament, als in ‘t breede die van Christus Lyden, Verryzenisse, Hemelvaart, en de Uitstortinge van den H. Geest. IV. De voornaamste Zedelessen van ‘t Evangelie, den Christenen nootzaakelyk te weeten, en te betrachten. Zooveel ‘t mogelyk waare, hebbe ik de uitdrukkingen der H. Schrift behouden en gevolgt, en in ‘t verhaal der geschiedenissen geene opsmukkingen gezocht, maar my met een enkel opstel van ‘t gebeurde vergenoegt; overmids myn oogwit was, om op eene ligte en leerzaame wyze de Historien, voor een Christen nodig te weeten, dichtkundiglyk te ontvouwen; (dat dan echter iets meer en verhevener, dan het ondicht zegt) Ook dachte ik datmen hier by niet ongeerne den vermaarden * Lofzang, eenen, of twee Outvaderen der Kerke toegeschreven, die in de meeste Christenkerken, na eene verkrege zege, wordt gezongen, en niet anders dan ‘t geen goddelyk en stichtelyk is bevat, in dichtmaat zoude zien; weshalven ik dien hier ook zangwyzig, gelyk in myne Redeneering over de aaloude Lofzangen in ondicht, hebbe ingelascht. Bykans overal hebbe ik ons gewoon Psalmmu- {==**7v==} {>>pagina-aanduiding<<} zyk, als den Leden onzer Kerke best bekent, gevolgt, opdat deeze Gezangen te ligter in ‘t gebruik vielen, met uitzonderinge alleen van twee; als ‘t Gebedt van Daniel, en een Gezang voor de verkiezinge der Overheden, die ligt van Zangminneren te volgen zyn; en gelyk wy in den Kerkzang niet dan den LXXXIX Psalm op heldendichttrant (van 12 en 13 woordtgrepen, of voeten) hebben, is het ook de eenigste dien ik in dit slach van vaarzen, namentlyk, in den Lofzang van Zacharias, en dien van den H. Ambrosius,”(Wy danken u ô Heer, enz.) gevolgt hebbe: (Hoewel wy ook, in deeze vertaalde uitbreidinge, den X Lofzang, op de 42 bladtzyde; doch overal echter met die veranderinge, dat wy hier de vaarzen dezer Lofzangen geheel van zes regelen, gelykze in ons Psalmboek voorkoomen, behouden, daar de Heer Pictet, in zyne Fransche beryminge, de twee laatste regels van elk vaars telkens heeft afgesneeden, om, gelyk zyn Eerw. zegt, te ontgaan, dat vier sleepende regels in den rym, na de twee eerste staande, malkanderen volgden, dat wel eenigzins in ‘t leezen sloot, en van den gewoonen trant van ‘t heldendicht afwykt, doch in ‘t zingen de minste hinder niet doet, noch gehoort word: ja wy meenen, onder keure van beter oordeel, dat door deeze besnoeyinge, de deftigheit en majesteit, die byzonderlyk in ‘t zingen van dit kerkmuzyk uitmunt, zekerlyk verkort wordt; waarom wy dan liever ons aan de bekende {==**8r==} {>>pagina-aanduiding<<} en gebruikelyke zangwyze, naar de vryheit die voor ons in deezen open stont) gehouden hebben, dan, buiten nootzaake, eene ongewoone, en, magmen zeggen, eenigzins verminkte te volgen.) ,,Veelen schynt het toe, (vervolgt de Heer Pictet) datmen geen Gezang behoorde eenen Lofzang te noemen, dan het geene de Lofverbreidinge der Godtheit behelst; en dat dit slach van gedichten alleen behoorde gezongen te worden: maar zy verwarren de * Lofzangen, met de {==**8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gode gewyde zangen. Deeze laatste zyn Gezangen, den lof van Godt, en de verborgentheden van den Godtsdienst, enz. toegeheiligt: doch op alles wat gezongen kan worden, is den naam van Lofzang toepasselyk. Alle Davids Psalmen zyn Lofzangen, naardien zy alle gezongen worden; maar ‘t zyn alle geene lofuitbrommende Gezangen van Godt, zyne eigenschappen, en werken, naardien ‘er zommigen onder zyn ter leeringe, of onderwyzinge geschikt, als den I, XV, en meer andere; eenigen ook die historische verhaalen zyn van ‘t geen Israël bejegent is: ook zommigen vervult met geboden en voorschriften van Godts wege aan zyn volk, enz. En ‘t is bekent, dat oudtydts de geschiedenissen des tyts, als de Ilias van Homerus, gezongen wierden. Onnodig achte ik van elk deezer Lofzangen in ‘t byzonder te spreeken; dies voege ik ‘er alleen ten toe by, dat ik ‘er met dankzegginge al het berecht over zal ontfangen, ‘t geen ‘er my van Dichtkundigen over toekomt, en dat my zelfs de aanwyzinge myner feilen zal aangenaam zyn, (waarin ik geerne, ten aanzien der vertolkinge, en myne verdere Gezangen, meedestemme) zullende ik my verder gelukkig achten, zoo dit {==***1r==} {>>pagina-aanduiding<<} werkje den geenen, in wiens harten de waare Godtsvrucht geplant, en gewortelt is, eenige stichtinge, tot opbouw van geloove en liefde, zal toebrengen; waartoe ik den Heere bidde, dat hy ons allen zoodanig in ‘t beginzel zynen lof leere zingen, als wy dien in den Hemel, met alle de gelukzalige Engelen en Heiligen, volmaaktelyk tot in alle eeuwigheit zullen uitgalmen! Dus verre ‘t vertolkt Voorberecht van den Heere Pictet, zoo aan zyne hooge Overigheit, als aan den Christelyken zanger of lezer, dat wy hier en daar wel een weinig uitgebreidt, ook met eenige tusschenredenen vergroot, (tusschen twee haakjens ( ) kenbaar) doch nergens, ten aanzien van den zin, verandert, veel min uit zyne leden verwrongen hebben. Wat nu de wyze der invoeringe deezer Gezangen, in ‘t gemeen Kerkgebruik der Geneefsche Kerke, belangt; daar omtrent is geenen anderen weg ingeslagen, dan dien men dieswegen met de niewberymde Psalmen heeft gehouden, in de meergedachte Voorrede onzer H. Feestgezangen ontvouwen: want naardien yder, by ‘t opslag van ‘t ooge, daar in de nutbaarheit, en ‘t groot voordeel der ziele ontdekte, als waarin men, zonder inwindzelen en bezwagtelingen, (gelyk in Davids Psalmen ten aanzien der Voorzeggingen) de hooftwaarheden van ‘t Christendom in haaren vollen dag zag gestelt; zoo streelde het straks elks harte, dat zulk eene noodige hervorminge in den Kerkzang ondernomen, en, nevens de verbeterde beryminge {==***1v==} {>>pagina-aanduiding<<} der Koningklyke Harpzangen, ten openbaare gebruike ingevoert wierdt; waardoor de Leeraars en Opzienders der Kerke met der daadt toonden, dat zy liever de lessen des Apostels, ‘t gebruik der aaloude, en van de meeste hedendaagsche Kerken, (boven aangehaalt) en ‘t gezont verstandt wilden volgen, dan zich langer aan strooie banden, van eene verouderde gewoonte, of, liever, van een ingewortelt wangebruik te laaten binden; en zich met een deel flaauwe en gezochte redenen en tegenwerpingen te verweeren, waardoor men dit heilzaam, nutbaar, en stichtelyk werk zoo lange in onze Gereformeerde Kerken, zoowel Fransche, als Nederduitsche, heeft te keer gegaan en verhindert; waarover wy het der moeite waardig achten ons wat verder uit te breiden. ‘t Is bekent dat ‘er menschen zyn, die tegen alles, wat slechts naar den minsten schyn van veranderinge, of, gelyk zy spreeken, van niewigheit, zweemt, onbezonnen aandruischen, zonder gehoor aan de reden te willen leenen, veel minder in de schaale van een onzydig oordeel te leggen, om te beproeven, aan welke zyde de evenaar der waarheit overslaat; als beschroomt, dat zy hier door overtuigt wordende, zouden opgeligt worden van den droessem hunner vooroordeelen, om eindelyk, het geen waarachtig en heilzaamst voor ‘t gemeen is, toe te stemmen en op te volgen. En gave Godt dat zulken alleen wierden gevonden onder de Gemeenten, die, in ‘t gehoor van ‘t woordt der predikin- {==***2r==} {>>pagina-aanduiding<<} ge, somwylen al te blint en lichtgeloovig van hunne Voorgangeren afhangen, wanneer ‘er haast hoope ware, dat, door een rechtzinnig onderwys, zy van deeze scheemeringe, in het licht van den Godtsdienst, zouden geneezen, en tot de gedachten gebragt worden, dat, hoe oud ook de dwaling en ‘t misbruik zy, het daarom geen recht van verjaaringe in Christus Kerke heeft verkregen, of kan verkrygen; ‘t geen alleen de waan en zandtgrondt is, waarop Rome het uiterlyk praalgevaarte zyner Kerke heeft gesticht, en tot zulken hoogen tinne opgetrokken. Maar aan dit zeer hinken zelfs veele Kerkelyken, die alles niet naar de regelmaate van Godts Woordt, dien onfeilbaaren regel, maar naar de elle van hun verstandt, en gewoonte, meetende, straks wraaken en verwerpen, dat zy in hunnen tyt niet in gebruik zagen, of hun van hunne Leermeesteren niet ingeboezemt, en aangeprezen is; waar van de bewyzen zoo groot en meenigvuldig zyn, dat zy, als elk bekent, niet behoeven opgehaalt. Geerne moetmen toestaan, datmen niet lichtvaardiglyk een out beproeft gebruik in den Godtsdienst moet verlaaten, en een niew onbezocht, vooral wanneer ‘er eenige opschuddinge, of verwarringe uit te vreezen zy, invoeren; maar daar in met alle omzichtigheit en bescheidenheit behoort te handelen, gelyk hier toe de vermaninge des Apostels strekt, I Cor. 14: 40. laat alle dingen eerlyk, (dat is betamelyk) en met order geschieden; waarin hy ook, by de grondtvesting van zoo veele {==***2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Christenkerke, op allerlei wyze, is voorgegaan, en zoo wel ten doorluchtigen, als volmaakten voorbeelde kan strekken. Doch, dit vooruit gestelt en toegestaan, zoo sluit zulks niet uit, datmen, na de beproevinge van alles, het goede behoude, en opvolge, ten zy datmen den zuurdeessem des Pausdoms blyve aankleeven, om slechts alles, zonder toetze en onderzoek, door, en naar ‘t kerkelyk Gezag uit te voeren; vlak tegen den grondt aan, door den Heilant en zyne Kruisgezanten, in zyne Kerke, gelegt, die ons onophoudelyk naar de aaloude Schriften verzenden, ter verzekeringe, dat het Evangeli alleen op het Goddelyke gezag, daar in vervat, gesticht, en ‘t geen daar in is voorspelt, met der daadt hier in vervult is. Doch, om ons te bekorten, laat ons deeze Mannen eens onzydig hooren, die zoo stip in alles by het oude (gelyk zy ‘t noemen) willen blyven, en liever den verminkten en jammerlyken rym van Datheen, als Godts woordt zelf, by ‘t volk willen laaten doorgaan en gelden, dan dat zy hunne Gemeenten hier van nader onderrechtinge zouden geeven, veel min de veranderinge van den gemeenen Kerkzang, als hoognoodig, inboezemen; men laate staan, om ‘er niewe Gezangen by te voegen, die zy, noch hunne Vaders (gelyk zy spreeken) niet gekent, noch gehoort hebben; opdat wy dus nader de Geneefsche Kerke in deezen rechtvaardigen, en, door beantwoordinge aller tegenwerpingen, ten minsten betoogen aan wiens zyde de waarheit is, {==***3r==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon ‘er nooit iets diergelyks in onze Kerken van te hoopen, of te wachten zy; dat wy den Heere des oogsts, en den tydt aanbeveelen. Dat alle Verbeeteringe in de Kerke, schoon zy van een oud ingekropen gebruik schynt af te wyken, of inderdaadt afwykt, niet zy af te keuren, maar, in tegendeel, loffelyk en pryswaardig is, staaft in ‘t algemeen de Hervorming onzer Kerke zelve, als daar op, hoe fel van Romes aanhang, en van zommige Laodiceërs, gematigden in naam, gewraakt, onwederspreekelyk gesticht. Alleen willen wy het hier nu op den gemeenen Kerkzang toepassen, dat enkel het wit is waar op wy thans doelen: doch dewyl wy in onze Voorrede, zoo voor Davids Harpgezangen, als H. Feestgezangen hier van vry breedt, tot bevestiging onzer meeninge, hebben uitgeweidt, zoo zullen wy in ‘t byzonder hier slechts iets, met eene betrekkinge tot deeze Gezangen, voorstellen, om, door beantwoordinge der voornaamste tegenwerpingen, voor het strydig gevoelen, het geene wy daar, en hier boven gestelt hebben, nader te bevestigen. Men brengt dan voort, tot weeringe dat zommige Christelyke Lofzangen en Gezangen, in ‘t gebruik des openbaaren Godtsdiensts, zouden worden ingevoert; datmen in dien niet behoort te zingen, dan het geene door Godts Geest ingeblaazen is; gelyk ontwyfelbaar Davids Psalmen, en andere Gezangen van heilige Mannen, die in dien bondel vervat zyn. Deezer wyze, zegtmen, kan {==***3v==} {>>pagina-aanduiding<<} men niet feilen; deezer wyze volgtmen ‘t oude vastgebaande spoor, waarin wy geen struikelblokken van onrechtzinnigheit, of steenen des aanstoots van dwalingen ontmoeten; deezer wyze brengt men Gode een rein en vlekkeloos lofoffer der lippen en harten toe, door ‘t vier van zynen Geest, op de hartaltaaren dier gewyde Dichteren, zelf ontsteeken, en overzulks zekerlyk de Godtheit aangenaam: daar, in tegendeel, alle menschelyke gedichten, als met de onfeilbaare leidinge van den H. Geest onverzelt, veelzins van den rechten regel der Openbaringe konnen afwyken, gelyk zulks uit de Gezangen van Prudentius en andere Lichten der oude Kerke t’over blykbaar is, die, hoe godtvruchtig, hoogdravende en zielroerende ook, echter met veele vlekken van bygeloof, om niet ergers te zeggen, bezoedelt, en als doorzaait zyn; ‘t geen dan ook in deezen tyt, zoo wel als toen van zulke geachte mannen, is te schroomen; en datmen, overzulks, zich liever en veiliger aan dat hebbe te houden waaraan men gewent, en dat van geene doolinge verdacht is, dan tot eenige veranderinge over te gaan. Maar, alles wel ingezien, waarin bestaat toch de kracht dezer tegenwerping, met zoo veel schyns van reden en godtvrucht uit den mondt dezer Mannen hier voorgedraagen? Men zegt, alle menschelyke gedichten zyn feilbaar, en dooling onderworpen, en moetmen derhalven hen in den Godtsdienst buiten gebruik houden. Maar zyn zoo ook niet {==***4r==} {>>pagina-aanduiding<<} alle Overzettingen der Psalmen, en der andere Heilige boeken; en worden die daarom uit den openbaaren kerkendienst geweert? Past het zelve ook niet op alle Leerredenen, die in ‘t openbaar in de Kerke geschieden; dewyl niemant der hedendaagsche Leeraaren zich de onfeilbaare leidinge van den H. Geets toeschryft: en zalmen daarom den Predikdienst zelf, als onzeker en onwaardig, afkeuren? Wie zou zulk een uitspoorig besluit maaken? Daar beneven, (verre dat wy Davids Psalmen, en andere Snaarliederen in de kerke onder de bedeelinge der Wet gebruikt, en voor haar gedicht, en vervolgens in ‘t gebruik der kerke van ‘t Niew Verbondt overgegaan, zouden te rug stellen, of verkleinen;) hoe klinken echter die Goddelyke toonen hun, die eenen ingespannen aandacht hebben, in de ooren? En hoe streelen zy toch, daar zy als geduurig de rechte verstandige maat missen, godtvruchtige harten? ‘t Geen immers het eigen werk der Dicht- en Zangkunst is, of behoort te zyn: want daar de zielroeringe in den zang ontbreekt, is dien veeleer voor eenen ydelen klank in de lucht te achten, van den Apostel zoo krachtig en overtuigende, I Cor. 14. gedoemt, dan voor eene heilige oefeninge, die een gedeelte van den openbaaren Godtsdienst uitmaakt. Doch wy hebben liever dit gebrek in ‘t gemeen Kerkgebruik verder onaangeroert te laaten, dan het nader, na het geen wy ‘t er elders van hebben opgehaalt, ten toon te stellen. Noopende nu verder, dat alle menschelyke Ge- {==***4v==} {>>pagina-aanduiding<<} dichte, omtrent het onderwerp, of de zaaken zelve, dwalingen onderhevig zyn, ‘t geen met zommige voorbeelden wordt gestaaft; zulks is buiten tegenspraak. Maar, voor eerst: zyn de weinige Lofzangen, en Gezangen, achter alle onze Psalmboeken gedrukt, en vervolgens in ‘t Kerkgebruik, mede niet van feilbaare menschen gedicht, en zommige daar beneven op den Hoogduitschen leest barbarisch geschoeit, zonder dat zy nochtans, wegens den grondtslag dezer reden, worden uitgemonstert? Nu komt het (als boven de Heer Piktet wel aanmerkt) slechts op wat min, of meer Gezangen, buiten Davids Psalmen, aan, naardien ‘er reeds zommigen in gebruik zyn, en overzulks kan men niet een eenige reden, tegen ‘t invoeren van niewe Gezangen, over de Hooftwaarheden en Plegtigheden des Christendoms, bybrengen, die niet te gelyk op de oude Gezangen, die in zwang zyn, wederom stuit, en hun uit het bezit van ‘t gebruik stelt. Doch nader eindelyk. Wy stemmen toe, dat alle menschelyke Gedichten het Goddelyk gezag van Davids Harpzangen, ten aanzien van de form, of gedaante, maar geenzins van de stoffe derven; en dat derhalven de eerste, als uit de H. Schrift, en ‘t vervult Evangelie gehaalt, en, naar mogelykheit met de zelve woorden voorgestelt, ook voor zoo verre het merk van Goddelykheit draagen; en overzulks in den Christelyken Godtsdienst met alle stigtinge konden, en behoorden gebruikt te worden, {==***5r==} {>>pagina-aanduiding<<} waar tegen niet een eenige reden bestandig is. Want schoon men Gezangen der Ouden en van anderen vindt, waar in vry grove feilen, en doolingen uitsteeken (als uit de Voorrede van den Heere Kempher, voor zynen vertaalden Prudentius, en dien Dichter zelf, middagklaar blykt;) zoo volgt echter niet, dat zulks alle andere, omzigtiger en naaukeuriger aan den toets van Godts onfeilbaar woordt gesyreeken, onderhevig zyn; dat by de stukken zelfs, alsmen spreekt, moet blyken, en waar omtrent ook, zoowel als omtrent alle andere godtgeleerde boeken, behoorlyke voorzieninge kan geschieden, wanneer zy, voor de uitgave, den Opperleeraren der H. Godtkunde, om te keuren, verhandtreikt, en vervolgens, met hunne goedtkenninge bestempelt, gedrukt, en uitgegeeven worden. Maar, werptmen voort tegen wiens, en welke Gezangen zalmen, naar uwe meeninge, onder zoo een groot getal, zelfs van vermaarde Leeraren gedicht, ten gemeenen Kerkgebruike overbrengen? Want alle, hoewel met keuze van Godtgeleerden pronkende, zyn ‘er niet toe bequaam, zoowel wegens de stofschikkinge, als trant der Dichtkundem en maatzang; welken laatsten onmogelyk in den openbaaren Godtsdienst, ten zy met de uiterste opschuddinge en verwarringe, te veranderen ware. Ia, zla men veelligt hier byvoegen: of zoude men best deeze uwe Gezangen, voor alle anderen, hier toe uitkippen, gelyk zulks het Opschrift, en de schikkinge der stoffen eenigzins schynen meede {==***5v==} {>>pagina-aanduiding<<} te brengen, en uwe meeninge stilzwygende hier omtrent ontvouwen? Ik antwoorde, dat het gezag van groote Mannen, of Leeraren, in deeze keure niet behoorde te gelden; maar datmen de Schriften zelfs most toetzen, en met den anderen vergelyken, om te zien, wie hier in ‘t gelukkigst geslaagt hadde, zoo ten aanzien der stoffe, als dichttrant, om de Kerke in ‘t gemeen te konnen stichten; waarin het zekerlyk meer op de klaarheit, en kracht der zaaken, met de zuiverheit der taale gepaart, aankomt, als op de hoogdravendheit, of luid gezwets van balderende, en meenigwerf ongebruikelyke, of verminkte woorden, om quanswys eenen verhevenen dichttrant te vertoonen, en door een bogtig trompetgeschal wyd en zyd uit te schaateren. Wie nu aan deeze verbastering der edele Dichtkunde, die de harten meer door haare zachtigheit behoorde te streelen, dan de ooren door harde en onnatuurlyke uitdrukkingen te quetzen, meest schuldig staan, mogen rechtschapene kenners, in ‘t leezen van verscheidene Dichteren, zelfs oordeelen; niemant zal ik hier te na koomen in ‘t berispen, veelmin in ‘t doorstryken van ‘t geene mogelyk, als een troetelkindt, van hem gekoestert wordt: Dit alleen zy my geoorloft te zeggen, dat ik voor al de zachtigheit, en klaarheit in ‘t dicht van wylen den Heere Laurens Bake, Heere van Wulverhorst, en vooral zynen korten, ronden, en gesloten styl beminne; want eenen zin met geduurige inweefzelen {==***6r==} {>>pagina-aanduiding<<} te rekken, en als in slangebogten te wringen, zoo dat het stuk eindelyk naar geene vaarzen, maar naar ondicht gelykt, en dierwyze ook dan, naar den niewsten zwier, zonder snydinge en eindklank, geleezen wordt, bekenne ik my, naar myne kennisse, niet te voldoen; waar omtrent my wylen den Latynschen Puikdichter, Iohan van Broekhuizen, allereerst de oogen heeft verlicht, als die zich de vaarzen van den Ridder J. Cats, behalven dat zyn Ed: hen wat te laag en te plat keurde, liet welgevallen, wegens hunne rondigheit van zinsluitingen; gelyk dan ook de Italiaanen, Franschen, en Hoogduitschen thans ten eenemaal van dien smaak zyn, en tot eenen vasten grondtregel stellen, om enemaal het onkruidt van onnatuurlyke wantaale uit hunne vaarzen te verbannen; Dat men verheven moet denken; maar zich natuurlyk uitdrukken. Doch om tot het vervolg onzer rede te keeren. Geerne staan wy toem dat men nimmer eenen niewen zangtrant in de Kerke behoort, of gevoegzaam kan invoeren, en overzulks zouden alle zulken van deeze hoope vervallen, hoe hemelsch, hoe godtvrugtig, hoe stichtelyk ook hunne Gezangen mogten zyn, die hen op wereldtsche zangwyzen hebben gestelt, in Sions muuren niet bekent, noch gehoort, en overzulks voor de meeste menigte ongebruikelyk. Alle stoffen van veele Dichteren uitgekozen, schoon van geestelyken inhoudt, zouden ook niet bequaam zyn voor ’t gemeen {==***6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerkgezang, naardien ik meene en beweere, dat die van algemeene zaaken moeten klinken, geschikt en gepast naar de openbaare Godtsdienstoeffeningen, en den tydt, en niet wat iemant in ‘t byzonder, naar opgeeving van zyn gemoedt, of voorkomende gevallen, in dicht hebbe ontworpen; dat my al de wereldt moet toestaan. Want komt het niet onaardig, ja bespottelyk, dat de Voorzangers het gansche Psalmboek, met het aanhangsel der Lofzangen, vervolgens zingende, ‘s voormiddags in de Kerke ‘t gebedt na den eeten, en ’s namiddags ‘t gebedt voor den eeren, gelyk ‘s morgens het avondtgebedt, en ’s avonds wederom ‘t geen voor den ochtendstond geschikt is, opheffen, en daarin van de gansche Gemeente gevolgt worden? Echter is ‘t kenbaar, en weete ik door eige bevindinge, dat dit by wylen, hoe wraakbaar en ongerymt ook, zonder berispinge geschiedt en doorgaat; voorwaar eene onachtzaamheit die onduldelyk is in eene welgestelde Kerke, daar ook het zingen, en met het hoogste recht, voor een gedeelte van den Godtsdienst aangezien en gehouden wordt. Noopende eindelyk het slot der tegenwerpinge, waarin men dezelve, met betrekkinge op dit myn werk, toehaalt; hierop zegge ik alleenlyk, dat, indien ‘er ooit hoope ware, datmen een verniewt Psalmboek, met anddere geestelyke Gezangen gepaart, in ‘t gebruik der Kerke bragt, ik mogelyk de laatste hier omtrent niet zoude in aanmerkinge {==***7r==} {>>pagina-aanduiding<<} koomen; vermids ik waarlyk myne Psalmen stip aan de woorden van ‘t ondicht onzer Overzettinge gebonden, en myne Gezangen alle op de beste en bekendste Psalmwyzen gestelt hebbe; maar, ‘t geen het voornaamste is, dat ik ‘er alle de Waarheden onzer belydenisse, volgens den draadt van den Heidelbergschen Catechismus, (die vervolgens weekelyks in alle onze Kerken wordt uitgelegt) in ontvouwen, en verdedigt, en die met uitschietende Zielzugtingen, weêrslagtig op ‘t gemoedt, besloten hebbe; welke laatste zonderling voor ‘t algemeen gebruik, wegens de schikkinge, konden te stade koomen; als die kort van begrip, ook met sterretjes zyn afgebakent, om met eene tusschenpoozinge, kort of lang, te konnen gezongen worden. Behalven nu dat het tweede deel deezer Gezangen op den beproefden leest van onzen Catechismus geheelyk is geschoeit, zoo hebben wy dit daarenboven vooruit, dat het eerste deel reeds van de Geneefsche Kerke ontfangen, en met veel vruchts in gebruik is; zynde dan ook deeze myne vertalinge en uitbreidinge van dit Fransch werkje, zoowel als het volgende tweede, met eene volle goedtkenninge der Godtgeleerde Faculteit te Franeker, bekrachtigt, zoo breedtspraakig als wy konden wenschen, en ons, tot beschietinge van ons wit, dienstig ware; gelyk de Lezer uit het afschrift zelf, dat hier, na de verleende Bevoorrechtinge der Oppermagten, volgt, zal konnen oordeelen. Hoe nu dit myn dichtkundig werk weder van de {==***7v==} {>>pagina-aanduiding<<} wereldt, en den Godtvruchtigen zal ontfangen worden, en met welk een ooge het de Nydt zal aanzien, (die my, uit haare schuilhoeken, somwylen haare vergiftige pylen toeschiet, zonder my echter te quetzen, of van myn voorneemen te verzetten, om de wereldt, zoo lang ik leeve, met myne geringe gaven ten dienste te staan) zullen wy wel haast gewaar worden. En ‘t gebeure schoon, dat deezen onzen arbeidt misduidt, en ik zelf onder de schaare der Dichteren, wegens myne enkelvoudige klaarheit, niet gerekent worde; ‘t scheelt my luttel, en brengt my geen hinder toe; te meer, omdatmen weet, dat hier al zoo weinig een algemeenen Stedehouder van Parnas, als van de Kerke is, dien al de Wereldt als een Orakel hebbe te hooren, en aan wiens uitspraak men zich, als onfeilbaar, zou moeten gedraagen: Doch vindtmen zulke Hooftpoeëten, Met deezen dollen waan bezeten, Dat zy alleen zyn Febus kroost, En zyn gevreesde Stedehouders; Een eer als ‘t erfgoedt hunner ouders: Wy gunnen hun dien naam en troost; En zullen ons gemoedt niet quellen Ofze ons in hunne benden tellen. Dat nu dit werk veel spader in de wereldt komt, als wy ons zelven hadden voorgestelt, moet alleen het droevig en wereldtkundig toeval, van het jam- {==***8r==} {>>pagina-aanduiding<<} merlyk verongelukken onzes doorluchtigen Stadthouders, worden toegeschreven; want gelyk ‘er de Opdragt aan Haare Hoogheit, voor ‘t vertrek des Prinsen naar ‘t veldt, al van vervaardigt, en de eere reeds gehad hadde, van Zyne Hoogheits goedtkenning wegens de opstellinge; zoo wilde ik geensins hierin veranderen. Doch, gelyk ik de Opdragt op eene gansch andere wyze most schikken, zoo voegden ‘t ook van zelve, dat de tyt, om Haare Hoogheit een Gezangboek, in haaren smartelyken rouwe, aan te bieden, wat most doorloopen; gelyk dan verder, uit deeze verwylingen, deeze grooter druk van dit werk ontsproten is. Dit, bescheide Lezer, diene u tot berecht; verwyl wy wenschen, dat onzen arbeidt gedye tot eere van Godt, en stichtinge onzes naasten; waarop alle onze poogingen moeten uitloopen. Vaar ondertusschen wel, terfwyl wy u verder van onze bereidtwilligheit tot uwen dienst verzekeren, en naar vermogen onzen Profeetischen zegen en vloek in heldendicht, met andere nutbaare stoffen gepaart, zullen voortzetten, waar van wy ons eenige goetkenninge, van de liefhebberen der dichtkunde, en stichtinge der Godtvruchtigen, durven belooven. Leeuwarden den 25 van Lentemaandt, 1712. F. Halma. {==***8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Privilegie. De Staaten van Hollandt ende West-Frieslandt, Doen te weeten; Alzoo ons vertoont is by François Halma, Boekdrukker en Boekverkoper tot Amsterdam, hoe hy suppl. Na zich veele jaaren in de Nederduitsche Taale, en Dichtkunde te hebben geoeffent, waar van verscheide blyken voorhanden waren, eindelyk hadde bestaan, niet zonder raad en toetse van voornaame Godtgeleerden, op niew in Dichtmaat te brengen, de hondert vyftig Harpzangen, of Psalmen van den Koninklyken Profeete David, nevens de gewoone Lofsangen in de Openbaare Gereformeerde Kerke gebruikelyk, op de zelve maat, en zangwyzen, als op de Fransche Psalmen van Klement Marot, en Theodorus Beza, gelyk ook op die van Dathenus waren gestelt: dat hy suppl. Ook daar beneven gereet hadde een bondel van Heilige Feestgezangen, gelyk ook van veele Mengeldichten en verscheide Vertalingen, zoo van oude, als hedendaagsche Schryveren, alle by den suppl. Zelfs gedicht, gemaakt, ofte vertaalt: dat hy ook, op zekere gronden, van ‘t beste gebruik, op zyn Nederduitsch ende Fransch Woordenboek, voor ‘t grootste gedeelte gedrukt, hadde aangetekent het onderscheit van driederlei geslachten der Naamwoorden, daar beneven de daadellyke, en lydende Werkwoorden, de Bywoorden, Voornaamen, Voorzetzels, en alle Woordleden, volstrekt tot de zuiverheit der Nederduitsche Taale nootzaakelyk, doch tot noch toe in geene Woordenboeken gezien, en door den suppl. Na een veeljaarig onderzoek en oeffeninge, uitgevonden, en in dit zyn Woordenboek overgebragt; en gemerkt het bovengemelde Psalmboek omtrent voldrukt was, ende in ‘t korte van den suppl. Stont in ‘t licht gegeeven te worden; dat ook zyn voorgemeldt dubbel Woordenboek van Nederduitsch en Fransch, als boven bearbeidt, ook zeer naar ‘t einde schoot, en by verscheide zyner Mengelwerken, by den suppl. Zelfs gedicht ende gemaakt, op zyne perse hadde, en nu van tyt tot tyt stont uit te geeven; en daar by, dat hy in de uitgave dezer zyner Werken, of eenige van die, heel lichtelyk van zommige baatzoekende menschen, door ‘t nadrukken, konde worden ontrust, waar door de suppl. Niet alleen ‘t verhoopte voordeel van zoo eenen veeljarigen arbeit zoude derven, maar ook tot zyn smarte moeten zien, dat zyn Werk elendig verminkt, ende bedorven zoude worden: zoo keerde de suppl. zich overzulks tot ons, met onderdanigste beede, dat het Ons gelieven mogte, uit kracht van Ons Oppermagtig gezag, en Hoogste Gebiedt, hem gunstiglyk te verleenen een Voorrecht of Privilegie voor alle zyne bovengemelde Werken, en dat voor den tyt van vyftien eerstkomende jaaren; Zoo dat het niemant der Onderdaanen van Hollandt en Westvrieslandt vry zoude staan, de zelve in ‘t geheel, of ten deele, na te drukken, en te doen nadrukken: of elders nagedrukt in de voorsz. onze Landen te brengen, of te verkoopen, onder wat voorwendzel, of hoedanig een opschrift, of tytel, en in wat formaat zulks ook wezen mogte, dewyl dit alleen de vindinge was van den suppl. en de vrucht van eene lange oeffeninge, en uitvoeringe, en dat ‘er niets ligter was, dan zich hier in van {==****1r==} {>>pagina-aanduiding<<} zynen dierbaren arbeit te dienen, en hem te ontzetten van de vruchten, die hy met reden zich hier uit belooft hadde; SOO IS ‘T, dat wy de zaake ende verzoek voorsz. over gemerkt hebbende, ende genegen wezende ter bede van den suppl. uit onze rechte Wetenschap, Souveraine magt en Authoriteit, den selven suppl. geconsenteert, geaccordeert, en geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen, ende octroyeren hem mits dezen, dat hy geduurende den tyt van vyftien eerst achter een volgende jaaren, de voorsz. hondert vyftig Harpzangen of Psalmen van den Koninklyken Profeete David, nevens de gewoonlyke Lofzangen, in de Openbaare Gereformeerde Kerke gebruykelyk, op de zelve maat en zangwyzen, als op de Fransche Psalmen van Klement Marot, en Theodorus Beza, gelyk ook op die van Dathenus waren gestelt; als mede de voorsz. Heilige Feestgezangen, gelyk ook de gemelde Mengeldichten, ende verscheide Vertaalingen, zoo van oude als hedendaagsche Schryveren, alle by den voornoemden suppl. zelf gedicht ende gemaakt; insgelyks mede zyn voorsz. Nederduitsch ende Fransch Woordenboek, met de gemelde Aantekeningen, als hier boven gemeldt, binnen den voorsz. onzen Lande alleen zal mogen drukken, doen drukken, uitgeeven ende verkopen; verbiedende daarom allen ende een iegelyken, de zelve Werken in ‘t geheel, ofte ten deele na te drukken, ofte elders nagedrukt binnen den zelven onzen Lande te brengen, uit te geeven ofte te verkopen, op verbeurte van alle de nagedrukte, ingebragte, ofte verkochte Exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens daarenboven te verbeuren, te appliceeren een derde part voor den Officier die de Calangie doen zal, een derde part voor den Armen, ter plaatze daar ‘t Casus voorvallen zal, ende ‘t resterende derde part voor den suppl.; alles in dien verstande, dat wy den suppl. met dezen onzen Octroye alleen willen gratificeren tot verhoedinge van zyne schade, door ‘t nadrukken van de voorsz. Werken, daar door in geenigen deele verstaan den inhoudt van dien te authoriseren, ofte te advouëren, en veel min de zelve onder Onze protectie ende bescherminge eenig meerder Credit, aanzien ofte reputatie te geeven; nemaar de suppl. in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influeren, alle ‘t zelve tot zynen laste zal gehouden wezen te verantwoorden; tot dien einde wel expresselyk begeerende, dat, by aldien hy dezen Onzen Octroye voor de zelve Werken zal willen stellen, hy daar van geen geabrevieerde ofte gecontraheerde mentie zal mogen maken, nemaar gehouden wezen ‘t zelve Octroy in ‘t geheel ende zonder eenige Omissie daar voor te drukken, of te doen drukken; ende dat hy gehouden zal zyn een Exemplaar van de voorsz. Werken, gebonden ende wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteit tot Leiden, ende daar van behoorlyk te doen blyken; alles op pene van het affect van dien te verliezen. Ende ten einde de suppl. dezen onzen Consente ende Octroye moge genieten als naar behooren; Lasten Wy allen ende een iegelyken die aangaan mag, dat zy den suppl. van den inhoudt van dezen doen, laten, ende gedogen, rustelyk, vredelyk, ende volkomentlyk genieten ende gebruiken; Cesserende alle belet ter contrarie. Gedaan in den Hage onder onzen {==****1v==} {>>pagina-aanduiding<<} grooten Zegele hier aan doen hangen, den 25 Ianuary, in ‘t jaar onzes Heeren ende Zaligmakers zeventien hondert en zeven. A.Heinsius. vt. Ter Ordonnantie van de Staten; Simon van Beaumont. Privilegie Der Ed. Mog. Heeren Staten van Vrieslandt. De Staten van Vrieslandt. Allen den geenen die dezen zullen zien ofte hooren leezen Saluit. Doen te weten: Alzoo François Halma, in naame van zynen zoone, Drukker onzer Academie tot Francquer, ons by request heeft te kennen gegeven, dat hy onder de persse hadde zyn eigen niew berymt Psalmboek, gereed om in korten in het licht te komen, als mede zyne Heilige Feestgezangen, en andere zyne Dichtkunduige of Vertaalde Werken; als een dubbelt Fransch en Nederduitsch Woordenboek, het welke mede op het einde loopt. Doch dat hy beducht zynde, dat lichtelyk iemant anders, uit wangunste of haatzucht, het een of het ander zyner Werken mogte nadrukken, of elders nagedrukt in deze Provintie, (tot zyn groot nadeel en schade, ook welligt tot bederf en vervalschinge van zynen veeljaarigen Arbeit) invoeren en verkoopen: Dat daarom hy suppliant te raade was geworden, om zich aan ons te addresseren, en onderdanigst te verzoeken Onze Brieven van Octroy; SOO IS ‘T, dat Wy, na gehoudene Deliberatie, hebben goetgevonden en verstaan, aan den suppoliant zyn verzoek te accorderen, vervolgens den zelven te verleenen deze Onze Brieven van Octroy; en daarby aan den gedachten François Halma, zyne Erven, of die het recht door wettige Cessie hebben bekomen, te Octroyeren en te vergunnen, om alleen, met uitsluitinge van allen anderen, binnen deeze Provintie te mogen drukken, doen drukken, ende verkoopen des suppliants voorschreven Psalmboek, en alle zyne andere Werken, waar op zyn naam als Schryver, Dichter, of Vertaaler staat geëxprimeert, in zoodanigen Formaat of Letter, als hy suppliant geraden zal vinden, en zulks voor den tyt van vyftien achter-een-volgende jaaren: Met expresse interdictie aan alle en een yder van de Ingezetenen dezer Provintie, om het meergedachte Psalmboek, of andere van des suppliants Werken, zonder consent van den suppliant, in ‘t geheel of ten deele, ook niet onder eenen anderen tytel, in deze Provintie na te drukken, te doen nadrukken, of elders nagedrukt, alhier te verkoopen, by poene van vyftig goude Friesche Ryders, boven en behalven de consiscatie van alle zoodanige nagedrukte Exemplaren, t’elken reize te verbeuren; te appliceren een derdendeel ten behoeve van den Officier die de Calange zal doen, het tweede derdedeel ten behoeve van den Armen, en het resterende derdedeel ten profyt van den suppliant, zyne Erven, of ‘t recht van de zelve bekomen hebbende: Want wy het {==****2r==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve ten dienste van den Lande alzoo verstaan te behooren. Gegeven binnen Leeuwarden op ‘t Landtschapshuis onder ‘t Zegel der Staaten van Frieslandt, Paragraphure van onzen President ende den zelver Secretaris handt, dezen 8 Martii 1707. U. Baron v. Aylva. Vt. Ter Ordonnantie der Heeren Staten voorsz. H. Huber. Goedkenning. Sr. François Halma, zeer begeerig zynde om, volgens Paulus Iesse, zyne Geloofsgenooten, haar de gaven hem van Godt geschonken, te leeren en te vermaanen, met Psalmen, Lofzangen, en Geestelyke Liederen; heeft niet alleen, eenigen tydt geleden, zynen arbeidt besteedt in het berymen van Davids Psalmen, maar ook onlangs zyne H. Feestgezangen in het licht gegeeven: met zoo een gewenscht gevolg, dat hy, daar door aangemoedigt, nu weder den Liefhebberen der Waarheit meededeelt, deezen bondel van Heylige Lofzangen en Gezangen, zoo over de voornaamste Plegtigheden en Gevallen, als over de H. Waarheden van het Christendom, gepaart met Godtvruchtige, en op de Waarheden gepaste Zielzuchtingen: die aan de Theologische Faculteyt van Frieslandts Academie te Franeker vertoont zynde, en van Haar, zoo veel haare gewoone bezigheden toelieten, doorzien en onderzocht, geoordeelt zyn, niets te behelzen strydig met Godts H. Woordt, of de Formulieren van eenigheit; maar in tegendeel, overvloedige blyken van des Makers geoeffende zinnen in Godts Woordt, onvermoeiden yver om anderen te stigten, en vaardigheit in de Dichtkonst. Dies de gemelde Faculteyt dit werk wel durft aanpryzen, als bequaam, den Zanglievenden Christenen ten spoore te verstrekken, om den Heere te zingen met aangenaamheit in hunne harten. Aldus gedaan te Franeker den 3 February 1712. In naam en last der Faculteyt, Iohannes van der Waeyen, F.S.S. Theol: Doctor & Professor h.t. Decanus. {==****2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Gereformeert Gezangboek van den heere François Halma. Kan ooit de Dichtkunst ‘t hart behagen, En mag zy ooit, met billik recht, De naam van ‘t puyk der kunsten draagen; ‘t Is meest, als zy word aangelegd Om ’s Heeren glory te verbreyden: En zielen Hemelwaarts te leyden. De schoone Dichtkunst, veel te goedt Als dat zy ‘t werktuyg zou verstrekken, Waar door een wreevlig bits gemoedt Den glans van ’s Naastens naam zou vlekken; Behaalt, om gaar Godtvrute srof, Hoogachting, gunst, en waren los. Zy weet de ziel dan aan te spooren Tot nooit volroemde en eedle deugd: Zy streelt verrukkend hart en ooren, En strekt tot yders lust en vreugd: Ia kan, wat Momus ooit mag smaalen, By brave zielen eer behaalen. Dat blykt in Halma, wyd bekent Door zyn doorluchte Maatgezangen: Die een uytmuntend groot talent In Zededichtkunst heeft ontfangen; {==****3r==} {>>pagina-aanduiding<<} En door dit werk, van hem gedicht, Heeft Nederlandts waare Kerk verplicht. Wierd ‘t Goesche wonder, d’Ystroomschryver, Door Bakes schoone Bybelstof Ontvonkt, om, vol van lust en yver, Te melden ’s Mans verdienden lof, Wie, wie voelt zich hier niet gedreven, Om Halmaas dichtpen roem te geeven? O Halma! die zoo nut uw’ tydt Aan deze roemenswaarde klanken Besteedt hebt: ‘k wensch dat Godt uw’ vlyt, (Dien vlyt waar voor u veele danken) Begroon met zegen, heyl, en gunst; En gy hem lang pryst door uw kunst! Jetske Reynou Vander Malen. {==****3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Gereformeert Gezangboek Van den waarheitslievenden Dichter François Halma. Godtvruchtigen, gewoon uw hart van d’ydle werelt, (Met haar bedrieglyk schoon omhangen en beperelt) En wars van d’ydelheit, te heffen naar omhoog: Die ’s wereldts dingen met een onbenevelt oog In hunnen aart beschouwt, en weegt naar hunne waarde, En geen genoegen vindt in ‘t schijngoedt dezer aarde, Maar in het hemelsche van ‘t eeuwig koningkryk, In hun begin en end zichzelven steeds gelyk; Beschouw dit geestlyk werk, gevloeit uit Halmaas penne, Opdat zich uwen geest aan ‘t hemelsche gewenne, Dewyl ‘t ken strekken voor een leiding van ‘t gemoedt, Het geen zich menigwerf met laffen wellust voedt, En zyne roeping niet van boven koomt bezinnen; Of welk het hoogste Goedt, en waard is te beminnen, Daar ‘t Al, met hemelglans bestraalt, een Godtheit toont, Die in geen’ omtrek van geschakelde eeuwen woont, Genaakbaar hem alleen, die, boven ‘t zwerk gevlogen, ‘t Volmaakt goedt beschouwt met opgehemelde oogen. Wie deeze leiding volgt, door ‘t waarheits licht geleert, En die in smeekingen gestaâg met Godt verkeert, Gevoelt zyn zwaar gemoet met heil van troost omringen, {==****4r==} {>>pagina-aanduiding<<} En, in den wederglans van Godts bespiegelingen, Dat hem de Hemel word op aarde opgedaan, En dus gehart is om van ‘t aardtsche zich t’ontslaan, En voor ‘t vergangbaar ‘t onvergankelyk te kiezen. ‘t Heeft u, ô Halma (thans een lidt der dappre Friezen) Gelust dees’ letterschat van ‘t waare kruisgeloof, Voor alle doolingen en ketteryen doof, Zoo op Genèves leest, als van den Paltz te schoeien. Men ziet het waarheitslicht in uwe vaarzen gloeien, Gelyk de middagzon aan ‘t hoog azuurgewelf. Iot deeze gronden wordt de kennis van zich zelf, En van den waaren Godt gestelt in volle klaarheit. Gy kampt gelyk ‘t betaamt voor Iesus leere en waarheit, Gelyk Genève die met Neêrlandts kerk belydt, En praalt verheerlykt met de zege na den strydt, Als die valsheit aan haar keten hebt geklonken. De Hemel straale met zyn tintelende vonken Zoo in de harten van zyn uitverkoren volk, Dat het door ‘t stichtlyk werk, als boven lucht en wolk, By ‘t ongenaakbaar licht en Godt zelf opgetogen, Den Goddelyken naam in ‘t zingen mag verhoogen, Van daar aan d’oosterkim de zon des uchtends straalt, Tot daar zy ’s avonds in de westerluchtstreek daalt! A.Houbraken. {==****4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Register der H. Lofzangen en Gezangen. I. De Lofzang van Zacharias, uitgebreidt voor den Kersdag. 3 II. Lofzang voor den Kersdag, ondermengt met eene uitbreidinge van den Lofzang der Engelen. 6 III. Gezang over de Bootschap des Engels aan de gelukzalige Maagt Maria; ‘t bezoek van Maria aan Elizabeth, en haare onderlinge redenwisselinge. 9 IV. De Lofzang van Maria. 13 V. Lofzang over de Geboorte van den Heere Iesus Christus; de verkondiging aan de Herderen; des Heilandts Besnydenisse, en zyne Vertooning in den Tempel. 15 VI. Niewjaarsgezang. 19 VII. De Historie van ‘t Lyden onzes Heeren Iesus Christus. 22 VIII. Lofzang over de doodt van Iesus Christus. 37 IX. Lofzang voor den Paaschdag, 40 X. Een andere Lofzang voor den Paaschdag. 42 XI. Lofzang voor des Heeren Hemelvaartsdag. 43 XII. De Historie van ‘t Pinxterfeest. 45 XIII. Lofzang voor den Pinxterdag. 49 XIV. Tweede Lofzang op den Pinxterdag. 51 XV. Lofzang voor den dag van de Bedieninge des Avondtmaals op P)aaschen. 53 XVI. Een Lofzang en Gebedt voor ‘t gebruik van ‘t H. Avontmaal. 54 XVII. Gezang voor de bedieninge van ‘t Avondtmaal. 55 XVIII. Gezang ter onderwyzinge om zich te bereiden tot het H. Avondmaal. 58 XIX. Gezang en Gebedt over de zelve stoffe. 59 XX. Gebedt aan den Heiligen Geest. 60 {==****5r==} {>>pagina-aanduiding<<} XXI. Gezang en Gebedt om van Godt het Geloove af te smaaken. 63 XXII. Gezang en Gebedt om van Godt de Bekeeringe te bidden. 64 XXIII. Gezang ter onderrechtinge, dat de uiterlyke Belydenisse van den Godtsdienst niet genoeg is ter Zaligheit. 66 XXIV. Gezang ter onderrechtinge, omtrent de wyze op welke men Godts Woordt moet ontfangen. 67 XXV. Gezang der Leere, over de Liefde die wy Iesus Christus schuldig zyn. 68 XXVI. Gezang over de Kentekenen der Liefde die wy iesus Christus schuldig zyn. 69 XXVII. Gezang ter onderwyzinge, dat men Godt meer moet vreezen dan de menschen. 70 XXVIII, Gezang der Leere van de allerheiligste Drie-eenigheit. 72 XXIX. Een Lofzang over de Aanbiddinge en Liefde die wy Gode schuldig zyn. 73 XXX. ‘t Gebedt van Daniël, Dan. 9. 75 XXXI. Een Lofzang om Godt te danken, door eenen Ouden Kerkenleeraar in ‘t Latyn gedicht, en op eenen vryen trant in ‘t Nederduitsch gevolgt. 77 XXXII, Gezang over ‘t begin der Predikatie van Christus op den berg, Math. V. en andere Zalig-spreekingen. 81 XXXIII. Lofzang over de genadige verlossinge onzer Vaderen van de Soaansche dwinglandye: in navolginge, met eenige veranderinge, omtrent den Staat van Genève, ten aanzien van den Hertog van Savoyen. 83 XXXIV. Gezang over den regel van alle gerechtigheit. 86 XXXV. Gezang ter onderwyzinge, over de liefde die wy onzen Naasten, en zelf onzen Vyanden schuldig zyn. 86 {==****5v==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXVI. Gezang ter onderwijzinge, dat men voor alle dingen de hemelsche goederen moet zoeken. 88 XXXVII. Gezang ter onderwyzinge tegen de zorgvuldigheden dezes levens. 89 XXXVIII. Lofzang en Gebedt voor de verkiezinge der Overheden. 90 XXXIX. Een ander Gezang voor den dag der verkiezingen. 92 XL. Gezang ter onderwyzinge, over het geluk van de geenen die in den Heere sterven. 93 Register der H. Gezangen en Zielzuchten. I. Gezang van des Christens hoogsten ntroost in leven en in STERVEN. 97 I. Zielzucht. 100 II. Gezang van de kennisse onzer elende, en de Liefde die wy Gode en onzen Naasten schuldig zyn. 102 II. Zielzucht. 105 III. Gezang van de Scheppinge, den Val, en de Verdorventheit des menschen. 107 III. Zielzucht. 110 IV. Gezang van Godts Rechtvaardigheit en Barmhartigheit. 112 IV. Zielzucht. 115 V. Gezang van het middel der Verlossinge. 118 V. Zielzucht. 121 VI. Gezang van de twee Natuuren des Middelaars Godt en Mensch. 123 VI. Zielzucht. 125 {==****6r==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Gezang, 1 Wie door Christus verlost worden. 2. Beschryving van ‘t Geloove. 3. ‘t Voorwerp en formulier des Geloofs. 127 VII. Zielzucht. 131 VIII. Gezang van de verdeelinge der Geloofsartykelen, en H. Drieëenheit. 133 VIII. Zielzucht. 140 IX. Gezang over de Scheppinge der wereldt, en hoe Godt onze Vader is in Christus. 142 IX. Zielzucht. 149 X. Gezang over Godts voorzienigheit. 151 X. Zielzucht. 154 XI. Gezang van Godt den Zoone, en waarom hy Iesus is genaamt. 156 XI. Zielzucht. 160 XII. Gezang waarom Godts Zoon Christus, is, Gezalfde wordt genaamt. 162 XII. Zielzucht. 170 XIII. Gezang waarom Christus Godts eeniggeboren Zoon, en vervolgens onzen Heer wordt genaamt. 172 XIII. Zielzucht. 176 XIV. Gezang van des Heilants Ontfangkenis van den Heiligen Geest, en Geboorte uit de Maagdt Maria. 178 XIV. Zielzucht. 182 XV. Gezang van Christus Lyden. 184 XV. Zielzucht. 191 XVI. Gezang van Christus Doodt, Begravinge, en Nederdalinge ter helle. 193 XVI. Zielzucht. 201 XVII. Gezang van de Opstandinge des Heeren Iesus Christus. 203 XVII. Zielzucht. 228 XVIII. Gezang van de Hemelvaart des Heeren. 230 XVIII. Zielzucht. 236 XIX. Gezang van Christus zittinge ter rechterhandt zyns Vaders. 219 {==****6v==} {>>pagina-aanduiding<<} XIX. Zielzucht. 243 XX. Gezang van Godt den H. Geest. 245 XX. Zielzucht. 248 XXI. Gezang van de Kerke; de gemeenschap der Heiligen, en de Vergeevinge der zonden. 259 XXI. Zielzucht. 253 XXII. Gezang van de Opstandinge des vleeschs, en het eeuwig leven. 257 XXII. Zielzucht. 259 XXIII. Gezang van de Vrucht des Geloofs, en de Rechtvaardiging des zondaars voor Godt. 261 XXIII. Zielzucht. 265 XXIV. Gezang van de verdiensten der werken, en hunne gevolgen. XXIV. Zielzucht. 270 XXV. Gezang van den Werker des geloofs, en de H. Verbondtzegelen. 272 XXV. Zielzucht. 275 XXVI. Gezang van den Christelyken Waterdoop- 276 XXVI. Zielzucht. 279 XXVII. Gezang wegens ‘t vervolg van de stoffe des Christelyken Doops. 281 XXVII. Zielzucht. 284 XXVIII. Gezang van het H. Avondtmaal des Heeren, en zyn heilzaam gebruik. 286 XXVIII. Zielzucht. 294 XIX.Gezang van de wezentlyke Veranderinge van ‘t broodt en den wyn in ‘t lichaam en bloet des Heeren. 296 XXIX. Zielzucht. 303 XXX. Gezang, I. Over ‘t onderscheidt tusschen het Avondtmaal des Heeren en de Paapsche Misse. II. Voor wien het Avondtmaal des Heeren is ingestelt. III. Of het ook van onheiligen mag gebruikt worden. 305 {==****7r==} {>>pagina-aanduiding<<} XXX. Zielzucht. 322 XXXI. Gezang over de Sleutelen des Hemelryks. 324 XXXI. Zielzucht. 329 XXXII. Gezang van de noodzaakelykheit der goede werken, en voor wien de zaligheit bereidt is. 331 XXXII. Zielzucht. 338 XXXIII. Gezang van de waare bekeering des menschen, en den aart der goede werken. 340 XXXIII. Zielzucht. 344 XXXIV. Gezang. De inhoudt der Goddelyke wet uitgebreidt; haare verdeeling; en de verklaring van ‘t eerste Gebodt. 347 XXXIV. Zielzucht. 355 XXXV. Gezang. Verklaring van het tweede Gebodt: van den Beeldendienst. 356 XXXV. Zielzucht. 360 XXXVI. Gezang. Verklaring van het derde Gebodt. 362 XXXVI. Zielzucht. 364 XXXVII. Gezang van ‘t geoorloft, en ongeoorloft Eedzweeren. 366 XXXVII. Zielzucht. 368 XXXVIII. Gezang. Verklaring van het vierde Gebodt, nopende den Sabbath, en den dag des Heeren. 370 XXXVIII. Zielzucht. 373 XXXIX. Gezang. Verklaring van het vyfde gebodt omtrent de pligten dien wy den Ouderen schuldig zyn. 375 XXXIX. Zielzucht. 377 XL. Gezang. Verklaring van het zelfde gebodt, nopende den Doodtslag. 379 XL. Zielzucht. 381 XLI. Gezang. Verklaring van ‘t zevende gebodt, nopende de Echtbreuk en kuisheit. 383 XLI. Zielzucht. 386 {==****7v==} {>>pagina-aanduiding<<} XLII. Gezang. Verklaring van ‘t achtste gebodt, van Dievery, en Rechtvaardigheit. 387 XLII. Zielzucht. 399 XLIII.Gezang. Verklaring van het negende gebodt, van valsch, en waarachtig Getuigenis te geeven omtrent onzen naasten. 391 XLIII. Zielzucht. 393 XLIV. Gezang. Verklaring van het tiende gebodt; van dee Begeerlykheit: En verder van de volmaakte onderhoudinge, en het oogwit van de predikinge der Wet. 395 XLIV. Zielzucht. 401 XLV. Gezang van de Nootzakelykheit, de Voorwaarden, en ‘t Formulier des gebedts. 403 XLV. Zielzucht. 409 XLVI. Gezang over de Voorrede, of Aanspraak van ‘t gebedt des Heeren. 410 XLVI. Zielzucht. 413 XLVII. Gezang. Verklaring van de eerste bede; Uw naam worde geheiligt. 414 XLVII. Zielzucht. 417 XLVIII. Gezang. Verklaring van de tweede bede; Uw Koningkryk koome. 419 XLVIII. Zielzucht. 423 XLIX. Gezang. Verklaring van de derde bede: Uw wil geschiede op aarde als in den hemel. 425 XLIX. Zielzucht. 428 L. Gezang. Verklaring van de vierde bede: Geef ons heden ons daaglyks broodt. 429 L. Zielzucht. 432 LI. Gezang. Verklaring van de vyfde bede; Vergeef ons onze schulden, als wy vergeeven onzen schuldenaaren. 434 LI. Zielzucht. 437 LII. Gezang. Verklaring van de zelfde bede, en het Besluit van ‘t Gebedt des Heeren. Leî ons niet in verzoekinge, maar verlos ons van den {==****8r==} {>>pagina-aanduiding<<} boozen, want uw in het Koningkryk, de kracht, de heerlykheit, in der eeuwigheit. Amen. 440 LII Zielzucht. 445 Slotgebedt. 447 Op de Leere der Waarheit. De Waarheit, die de ziel kan stichten, En brengen tot het Hoogste goedt, De troostbron voor een bang gemoedt. Is van den Vader aller lichten, (Uit wien zy eeuwig glansryk straalt) Tot heil op ‘t menschdom afgedaalt. De Heilant quam getuignis geeven Der waarheit, als hy zelf gewaagt, (Daar hem de Landtvoogdt ondervraagt;) Der waarheit van ‘t onsterflyk leven, Dat hy door zynen doodt ontsloot, Waarvan de wereldt was ontbloot. Die ‘t oor dan naar de waarheit leenen, En luisteren naar Iesus stem, Verkrygen ‘t zalig deel aan hem, En worden van den glans bescheenen Der Godtheit, die nooit zwymt, of dooft: Door openbaring hier gelooft. Men ziet het licht der waarheit gloeien, Gelyk een zon, in Neêrlandts Kerk: {==****8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Al groeit de valsheit noch zoo sterk; De waarheit zal onsterflyk bloeien, In spyt des afgrondts; afgerecht, Dat hy haar rechts en slinx bevecht. Dies zietmen hier in Dicht ontvouwen, Als in een schets, het voedzaam pit, Dat in de schors der woorden zit, Om ‘t waare Kruisgeloof te bouwen, ‘t Geen Iesus leer, en dien gekruist, Verwekt, en hemelwaarts verhuist. De Zoon van Godt, in ‘t vleesch gekoomen, Opdat hy voor het menschdom leedt, En aan het Hoogste recht voldeed’, Is ‘t zielbetrouwen aller vroomen; Alleen de rotz van zaligheit, In wien ons ‘t leven is bereidt. Hy is alleen de weg en waarheit, Waardoormen tot den Vader komt: Die leer moet blyven onvermomt, In haare volle kracht en klaarheit, In Iesus kerk, tot haar behoudt, Waarop haar grondtvest staat gebouwt. Wy doemen dan, naar Paulus voorbeeldt, De dooling die dit stuk bevlekt; (Met welk een’ schyn men haar bedekt) Als van dien Kruisgezant veroordeelt; Ia die het Evangeli schendt, En dus den mensch van Godt afwendt. Wech dan veroude ketteryen, Waardoormen Iesus kroon beneemt, En zich van ‘t hoogste heil vervreemt, Als die des Heilants bloet ontwyen: Wy blyven onbeweegbaar staan, Op Godts gewyde orakelblaên. F. Halma. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Heilige. Lofzangen en Gezangen over de voornaamste Plegtigheden, en Gevallen van 't Christendom. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} I. De lofzang van Zacharias uitgebreidt voor den Kersdag. Op de zangwyze van den 89 psalm. P.3. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gelooft zy eeuwiglyk de Godt van Israel, Uit wien ons 't goed' ontspringt als uit een volle wel: Die, door ons leer geraakt en zwaare jammerklagten, Nu ons elend' en noot komt door zyn hulp verzachten, In zyn' geliefden Zoon, als Vader van ons leven, Om ons in zynen naam de zaligheit te geeven. 2Hy heeft het menschdom in barmhartigheit bezocht, En door zyn lief' en magt vry van de doot gekocht, En zelf, onaangezien ons quaat en misbedryven: Maar laat de Zonne der Gerechtigheit nu schynen, Waar door de jammeren van straf en schult verdwynen. 3Vorst Davids edel huys, de luister der Hebreen, Geeft ons den Heilant die de hofflang zal vertreen, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} En door zyn' sterken arm des vyants magt verbreeken, Waar door zyn volk het hooft in vryheit op zal steeken, Uit dienstbaarheit verlost, waar in wy mosten smooren; Den Heilant die ons heeft zyn eeuwig ryk beschoren. 4Dit is de Heilant van de Vaderen verwacht, Dien Godt heeft toegezeit aan Abrahams geslacht, Die ons voor's vyants magt zou dekken en beschermen, En, naar zyn' liefdegloet, zich over ons ontfermen, En vryen van het jok, naar 't Goddlijk welbehagen, Der zonde, wet, en doot, dat wy niet konden draagen. I. Ruste. 5Dit heeft Godt zelf met eed'aan Abraham belooft, Dat hy zou uit zyn zaat verwekken 't zeegnend Hooft, Den Opperleidsman, die zyn liefde zou verspreiden Op allen, dien hy tot de heerlijkheit zou leiden; Opdat het wereltruim mogt in hem zegen vinden. En hy't aan zynen dienst door liefd'en trouw verbinden. 6Die God, die't al vermag en nooit verandring lydt, Gedenkt zyn eeden ons gedaan van tyt tot tyt, En komt getrouwelijk 't bezworen woordt vervullen, Waar door wy alle 't heil verheugt beschouwen zullen, En zyn menschlievendheit en goedheit, daar in smaaken, Ia hem in 't hemelsch ryk, als Vader, zelf genaaken. 7Door zyne hulpe, die hy uit den hoogen zendt, Heeft hy zyn felle wraak op's vyandts magt volendt, Waar door ons ongeval, geween, en bitter klaagen, Ons' onrust, dolingen, en last niet om te draagen Een einde neemen, met de vrees in d' offerhanden, Daar wy nu wierookgeur van dankbaarheit voor branden. 8Terwyl Godt ons't genot geeft van den vollen vree, En hy nu gunstiglyk verhoort heeft onze bee, Zoo zullen wy voor hem oprecht en heilig leeven, En ons aan zynen dienst gewillig overgeeven; Ia onze harten, die van liefde tot hem blaaken, Hem pryzen, als die ons van hel en doot komt slaaken. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Ruste. 9O recht gelukkig kindt, dat's Heeren weg bereidt, En voor hem heene gaat, gelyk, het is voorzeit, Dien Godt ten Heilandt van de werelt heeft gekoren, Opdatg' als zyn Profeet die blyde maar laat hooren, Dat hy zal voor de schult der gansche wereldt sterven, En ons het eeuwig heil door zynen doot verwerven. 10Voortaan klinkt uwe stem van't Evangeliwoordt, En van des Heilants komst in Palestinaas oordt, Die door zyn lyden zal des menschen schult uitwisschen, En ons verklaaren 't pit van Godts geheimenissen; De hoop van Israel, Messias, onze Koning, Die ons zal leiden tot zyn opperhemelwoning. 11My dunkt ik zie alree de schitterende Zon, Die door haar glanssiglicht de helsche magt verwon, Na datz' aan d' oosterkim verrees met haare straalen, Waar voor de duisternis het hooft zal onderhaalen, En als een nevel voor die Hemeltoorts verdwynen; Zoo datze zal op 't hooft van alle volken schijnen. 12Het volk dat in de schaauw des doots gewandelt heeft, Zien wy dat in den glans van 's Heeren aanschyn leeft; En dat het word verlicht met straalen uit den hoogen, Zoo dat het niet meer gaat vermoeit en neergeboden; Maar zweeft naar boven, op geloofs- en liefdepennen, Om Godt, zyn' Heilandt, en zyn'Vader daar te kennen. 13Dees zal ons leiden op den weg der zaligheit, Den weg des vredes, die ons tot de Godtheit leidt, Zoo dat hy ons den wensch van onze ziel zal geeven. En wy in heerlykheit hem eeuwig zullen leeven, In liefde branden, en, bedekt met zyne hoede, Altoos bezitters zyn in 't hemelsch ryk van 't goede. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Lofzang voor den Kersdag, ondermengt met eene Uitbreidinge van den Lofzang der Engelen. P.5. Op de zangwyze van den CXVIII psalm. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Laat ons den Heer van harte looven, Den Vader in wien 't menschdom leeft, Hy zendt den Heilant ons van boven, Den Heilant die ons 't leven geeft. Uit eene reine Maagt geboren, Schoon waare Godt van eeuwigheit; Die ons het eeuwig heil laat hooren, Voor t menschelyk geslacht bereidt. 2In hem word sterkt' en magt gevonden, Doch die met zwakheit is vereent; Godt word op 't aardryk afgezonden, Ia neemt ons vleesch aan en gebeent. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy komt in laagen staat te voorschyn, En word geboren als een knecht; Opdat zyn glans en glori doorschyn', En hy voldoe aan 's Hemels recht. 3Een stal moet voor zyn hof verstrekken, Een voederkrib voor zyne wieg; Maar Godt komt eene star verwekken, Opdat zich 't oordeel niet bedrieg', Een nieuwe star in 't gloeiend oosten; 't Bewys dat hier de Koning leit Die 't gansche menschdom zal vertroosten, En toonen's Vaders heerlykheit. 4Men hoort d' onsterfbaar' Englenschaaren Het heil uitgalmen dat men ziet, Haar stemmen met de menschen paaren, Om 't wonder dat 'er is geschiedt. Zy zingen: Godt is hoog te pryzen, In 't opperhemelsch koningryk, Als die de Uredezon laat ryzen, Op datz' aan 's Hemels boogen pryk. I. Ruste. 5Nu hebtg', o sterfelyk geslachte, Godts vrede tot een liefdepandt; Nu hebtge 't heil dat gy verwachtte, 't Heil onbevatbaar voor 't verstant. De Heer van blixemvier en donder Is nu niet meer op u vergramt, Nu hy u toont het grooste wonder Waardoor zyn liefdevier ontvlamt. Nu zal omlaag de vrede bloeien, Naardien Godts wraakzwaart niet meer woedt, Het heil tot aan de starren groeien, Want Godt schenkt ons zyn zalig goedt; Godt vindt in ons zyn welbehagen, En neemt ons aan in zynen Zoon, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Als die des menschen schult zal draagen, En * zaat zien tot zyn' arbeidtsloon. 7Hy zal de magt des doots verbreeken, En 't leven brengen aan den dag, De zegevaandelen opsteeken, Naardien hy alle ding vermag, Vermag in hemel en op aarde, Nadat hy 's boozen dwinglandy, Die Iooden noch Onjooden spaarde, Vergruist door zyne heerschappy. 8Zyn heerschappy zal eeuwig duuren, Zyn koningkryk heeft paal noch perk, Het strekt zich buiten Kanans muuren; Al d' aarde draagt zyn hemelmerk. Zyn woordt zal alle vleesch vergaadren, Tot zynen rykstroon; als den Heer Dien elk met diep ontzagh moet naadren, En die zyn rijk sticht door zyn leer. II. Ruste. 9Laat ons nu onze stemmen voegen By deezen schoonen Englenzang; De Godtheit toont ons haar genoegen, En maakt ons vry van allen dwang. Nu is de vryheit ons ontsloten Om tot den hemeltroon te gaan, Als 's Heeren volk en ryksgenooten, Voor wien de deur is opgedaan. 10Laat ons des Heeren kribbe naaken, Met d' Oosterwyzen, vol ontzagh, In liefdevlammen tot hem blaaken, En vieren zyn' geboortedag. De Heer is in het vleesch verscheenen, Om 't vleesch te vryden van den doot: Zyn glans dringt door den dampkring heenen Die all' elend in zich besloot. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} 11De Heer verschynt opdat men leeve Het leven vol van heiligheit, En hem zich zelven overgeeve, Als die ons naar den hemel leidt; Die ons verlost van misbedryven, Ia zelf dit leven in ons plant, Om vast aan hem verknocht te blyven, Door zynen Geest, ons onderpandt. 12Arabisch gout en wierookgeuren Behagen minder onzen Vorst, Dan datw' ons harte voor hem scheuren, Wanneer 't door misdryf is bemorst: Dan 't leven vol van liefdespranken, In zuyverheit en waare deugdt, Waar door wy hem van harte danken, Als oirzaak dezer groote vreugdt. III. Gezang. Over de Bootschap des Engels aan de gelukzalige Maagt Maria: 't bezoek van Maria aan Elizabeth, en haare onderlinge redenwisselinge. P.24. Op de zangwyze van de X Geboden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Myn ziel, nu komt u alles nooden, Opdat gy uwen Heilant eert, 't Doorluchtig Hooft der Hemelboden, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Schoon hy hier als een kindt verkeert. 2Om ons van zonden vry te koopen Doet 's Vaders Zoon, van eeuwigheit, Ons zyn genadeschatten open, Waarin ons 't leven is bereidt. 3Hy wordt uit eene Maagdt geboren, Naar spelling van 't Orakelwoordt, Om ons te vryden van Godts toren, En t' openen des hemels poort. 4Opdat men zag den kryg volenden, Waarin des menschen onheil lag, Quam Godt ons zynen Zoone zenden; Een wonder dat nooit d' aarde zag. 5Hy is van zynen troon gestegen, En in den maagdenschoot gedaalt; De vreed' is door zyn' doodt verkregen. Hy heeft voor ons 't rantsoen betaalt. 6Het was in Vorst Augustus tyden, En toen Herodes Koning was, Dat Godt hem quam ten Heilant wyden, Op dat hy 's menschen leet genas. 7Tot Leeraar, Priester, en tot Koning, Werd hy gewydt in eeuwigheit, Waardoor hy ons in 's hemels woning Heeft zyne heerlykheit bereidt. 8Een Engel daalt uit 's hemels boogen, Opdat hy de geboorte meld' Van Godes Zoon; die uit den hoogen Tot 's menschen Heilant wordt gestelt. I. Ruste. 9Maria was in Galilea, In haare woonstee Nazareth, Een landstreek grenzend' aan Iudea, Met yver daaglyks in 't gebedt. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} 10Als zy zich gaat tot bruidt verlooven Aan Iosef, zuiver van gemoedt, Verneemt men Godts Gezant van boven, Die haar als begenadigt groet. 11Zy vond genaad in 's Heeren oogen, Meer dan Iudeaas maagdenrei; En werd ten hemel opgetogen, Toen Gabriel zyn' last aflei. 12Maar d' Engel sprak: Wil niet ontstellen Om 's Heeren last dien ik verricht, Ik koom een blyde maar u spellen, Voor u van 't uiterste gewigt. 13De Heer is met u, als gekoren Tot moeder van zyn eigen Zoon, Dien wy haast zien uit u geboren, Als erfgenaam van Davids troon. 14De naam van 't kindt dat gy zult baaren, Zal Iesus, als Verlosser, zyn, Hy draagt de rykskroon op de haaren, Op datze met haar glanssen schyn'. 15Hy is het Hooft der zalig' Englen, Hun Godt en Heer, die door zyn kracht 't Gescheurt verbondt weer vast zal strenglen, Van Godt en 't menschelyk geslacht. 16Hy zal zyn erfenis bevryden, Ury koopen door zyn offerbloet; Wanneer hy door vrywillig lyden De straf en schult van 't menschdom boet II. Ruste. 17Zyn grootheit kan men niet beschryven: Hy is Godts Zoon naar 't hoogste recht. Zyn ryk zal in geen paalen blyven; Noch eindigen; als't is voorzegt. 18Die rede klonk heel vreemd in d' ooren Der Maagt, als d'Engel had volendt: {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Spelt gy my, zegtz', een Zoon te vooren, Die nimmer heb een' man bekent? 19De Heilige Geest zal op u komen, Die 't alles eens geschapen heeft, Zegt d' Engel, en op u doen stroomen Zyn kracht, waar door het alles leeft. 20Hy zal, o Maagt, u vruchtbaar maaken, Door zyne schaduw overdekt, Dat, schoon geen man u zal genaaken, Hy Godes Zoon uit u verwekt 21Ei, twyfel niet aan zyne wijsheit, Noch aan zyn eindelooze magt; Elizabeth krygt in haar grysheit. Ook eenen zoon in uw geslacht. 22Zoo hoog met haaren man gerezen In jaaren, datz' onvruchtbaar scheen, Toont Godt aan haar zyn gunstig wesen; (Gelyk aan Sara lang voorheen.) 23Maria, in de top verwondert, Om deeze bootschap haar gedaan, Staat eerst als door dat woordt bedondert, Doch spreekt toen weer den Engel aan: 24Myn ziel zal onderworpen blyven Aan Godt, den Schepper van 't heelal, Hy doe zyn woordt aan my beklyven In dit verwonderlyk geval. III. Ruste. 25De Hemel hoorde haar gebeden, Zoo datz' ontfing dat oogenblik Het Licht der wereldt, naar Godts reden, Tot heil zyns volks, en Satans schrik. 26Z' ontfing den Vorst van heil en leven, Den Heilant, Israel belooft, Om ons de zaligheit te geeven, Waar van het menschdom was berooft. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} 27Godts Bood' ontslipt Mariaas oogen, Die daar op Nazareth verlaat, Om, naar 't gebergte heen getogen, Haar Nicht te vinden in dien staat. 28Zoo dra Elizabeth haar hoorde, En haare groetenis verstont, Die zelf tot haare vrucht doorboorde, Ontsloot zy haar' godtvruchten mondt. 29Doch, van die blydschap ingenomen, Springt flux haar kindt in 't lichaam op: Waarna Godts Geest op haar komt stroomen, De Heilge Geest, uit 's hemels top. 30Toen sprak zy: Gy zyt zalig t' achten, Niets evenaart hier uwen staat: Geen vrou in alle de geslachten Is zoo gelukkig in haar zaadt 31Gy draagt den Heilant en Behouder Der wereldt, die gezegent blyft, Als die 't gebiedt draagt op den schouder, 't Gebiedt dat eeuwiglyk beklyft. 32Hy zal ons Ureed' en Heil verwerven Door zyne diep' ootmoedigheit; En ons het leven doen be-erven Ons in d' Orakelen voorzeit. IV. De Lofzang. Van Maria. Uitgebreidt op de zangwyze van den VIII. Psalm. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Myn ziel, vervult met goederen van boven, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kan in 't gevoel haar blydschap niet verdooven; Myn ziel verheft en pryst den Opperheer; Gelyk myn geest erkent des Heilants eer. 2De hoogste Godt, schoon ik ben laag geboren, Heeft my tot iets aanzienelyks verkoren. Hy ziet niet op myn' kleenen armen staat, Maar geeft my 't heil dat nimmermeer vergaat. 3Hy kroont my met oneindige genade, Opdat hy my met zyne gunst verzaade. 'k Word zalig van al 't wereldtruim genoemt. Dat Godt hier door en mynen Heilant roemt. 4Zyn groote naam is heilig. D' Engelsdommen Doen zynen lof door 's hemels kreitzen brommen: Zyn naam vervult den hemel nevens d' aard'; Zyn glori wordt alom geopenbaart. I. Ruste. 5Welzalig zy, die hem eerbiedig vreezen Als Godt, die door all' eeuwen word geprezen; Die zynen wil betrachten met ootmoedt, En van zyn gunst verwachten 't zalig goedt. 6Door zyne kracht is 't wereldtruim geschapen, Dat in zyn kring vertoont het goddlyk wapen. Zyn magtig' arm verricht een heerlyk werk Van Liefd' en gunst voor my en zyne Kerk. 7Der trotsen raadt heeft hy geheel verbroken, En zich op hen als vyanden gewroken. Hy heeft hun woed' en hoogmoet neergevelt, En straft hen om hun boosheit en gewelt. 8Zyn blixem slaat de Grooten van de wereldt, Schoon met gezagh en hoogheit ryk beperelt; {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hy beschut die kleen zyn en gering, Ia voert hen op tot 's hemels hoogsten kring. II. Ruste. 9Den armen die hem vreezen geeft hy zegen. En hoort hun stem wanneer zy zyn verlegen. Hy spyzigt hen als zy verhongert zyn, En sterkt hen in verdrukking, noodt, en pyn. 10Hy deckt met schaamt' en schand de wereltlingen. En zend hun wech, ontbloot van alle dingen; De Ryken, die het gout, als 't hoogste lot, Aanbidden, en het achten als hun Godt. 11Maar Israel, bemint met tederheden Van Godt, verwerft het heil naar zyne reden. Godt hoedt het voor des vyandts woed' en magt, En 't ziet den Heer, zoo lang van hem verwacht. 12Het ziet den Heer, den Heilant aller volken, Die 't heidendom, gedompelt in de kolken Van blindheit en doemwaard' afgodery, Verlost, op dat het ook zyn erfdeel zy. V. Lofzang. Over de Geboorte van den Heere Jesus Christus; de Verkondiging aan de Herderen; des Heilants Besnydenisse, en zyne Vertooning in den Tempel. P.29 Op de zangwyze van de X Geboden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Laat ons den Heer van harte looven {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Des Vaders Soon van eeuwigheit, Schoon hy in Bechlem legt verschoven, Berooft van glans en Majesteit. 2Hy, Godt met ons, werd hier geboren, Wanneer Augustus 't ryk bezat, Die zyn gebodt alom liet hooren, En aanslaan deed van stadt tot stadt. 3't Gebodt om keurig op te schryven, 't Getal des volks van 't Roomsch gebiedt, Om 't Keyzerlyk gezagh te styven; 't Geen nooit te vooren was geschiedt. 4Dies most zich elk gezin begeeven Naar zyn geboortestadt, of vlek, Opdat het daar wierd' opgeschreven, Met naam en toenaam, naar 't bestek. 5Flux zagmen Iosef heene trekken Naar Davids stadt, met zyne Bruidt, Die hy most tot een hoeder strekken, In 't volgen van dit ryksbesluit. 6Maar voor hem was geen plaats te vinden, Noch voor Maria, tot gemak; Dies raaken zyn, ontbloot van vrinden In eenen veestal onder 't dak. 7In dezen stal werd hy geboren, Die onze groot Herder heet. De Heilant die ons van Godts toren Bevrydt, en hoedt voor alle leet. 8Een heir van vlugge Serafynen Meldt zyn geboort' een herderschaar, Die zy vol hemelglans verschynen, Opdat zy 't staav' in 't openbaar. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} 9Hun schelle stem klinkt vreemt in d' ooren, Die deze Herderen ontstelt; Gelyk de glans dier Hemelkooren Hun met verbaastheit staat op 't veldt. 10Wy worden van den Heer gezonden, O Herders, daarom vreest dan niet, (Is 't woordt;) opdatw' u 't heil verkonden, Dat op het gansche menschdom ziet. 11Dit is de dag, zoo heilzaam t'achten, Waarop de Heer geboren is, Van wien de volken 't heil verwachten, Naar Godts gestaaft getuigenis. 12In eene van Iudeaas steden, In Bethlehem vind gy den Heer; Het Urouwenzaadt belooft in Eden, Dat ik u evangelizeer. II. Ruste. 13Gy vindt den Zoon daar, zoo aanbiddlyk Gezwagtelt in een krib geleit, Den Middelaar, dien Godt onmiddlyk U in zyn woordt heeft toegezeit. 14Toen hoordemen de Hemelschaaren, Vervult van deze groote stof, Al haare stemmen samenpaaren, Tot melding van des Hoogstens lof. 15Eer, eer zy Godt in 's hemels boogen, En vreed' op aarde, (klinkt hun zang) Die met des menschen staat bewogen, t Gewelt verbreekt der oude Slang. 16Die in den mensch zyn welbehagen Nu weder vindt, als in 't begin: Het heil waarvan men zal gewaagen In 's Heeren Kerk, eeuw uit eeuw in. 17De herders zeggen met verbaastheit; Welaan, vertrekkenw' op dit woordt, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar Bethlehem, dat hier schier naast leit: Daar op zoo spoeden zy zicht voort. 18Daar vonden zy ook, naar hun wenschen, Maria, en haar' lieven Zoon; Den Middelaar van Godt en menschen, Naar 't spellen van de Hemelboôn. III. Ruste. 19Toen melden zy hun wedervaren De Moeder, en der Englen woordt: Datz' in haar harte ging bewaaren, Verrukt door 't geen zy had gehoort. 20Maar na 't verloopen van acht dagen, Dat zy had haaren Zoon gebaart, Werd hy, Godts Zoon en welbehagen, Zelf niet voor 't bloedig mes gespaart. 21Hy werd, naar Godts bevel, besneeden, Opdat hy 't zegel van 't verbondt Ontfong, naar d' oude wet en zeden, Waar onder hem de Vader zondt. 22't Onsterflyk Hoofdt der gansche Kerke, Van all' onreinigheit bevrydt, Wordt, opdat hy haar heil bewerke, Door bloet als tot haar Hoofdt gewydt. 23Mariaas zoon most Iesus heeten, Als Gabriël haar had voorspeldt, Opdatmen daar by zoude weeten, Dat hy ten Heilant was gestelt: 24Ten Heilant om zyn volk te vryden, Van Schuldt en straffe, hel en doodt; Zoo wel voor d' oud' als nieuwe tyden, Opdat hy Godes liefd' ontsloot. IV. Ruste. 25Dit Goddlyk kindt brengt zyne Moeder, En Iosef naar Ierusalem, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot Godt, zyn' Vader en behoeder, In 't heiligdom, naar 's Hoogstens stem. 26Hier zietmen Simeon het eeren, Hoe slecht het scheen, als zynen Heer, Met Anna, die, in 't profeteeren, Het meed' als Heilant geeft zyn eer. 27De vroome Man wordt opgenomen, Dat hy met eigen oogen ziet, Den Heilant in het vleesch gekoomen, Voordat hy 's hemels vreugd geniet 28't Orakelwoordt had hy ontfangen, Dat hy hem zien zou voor zyn doodt; Dies wachtte hy hem met verlangen, Voordat hy hier zyn oogen sloot. 29Die oude Man, zoo wys, zoo waardig, Als hy met vreugde hem omarmt; Word, hoe verstramt, straks vlug en vaardig, Als van het hemelvier verwarmt. 30Hy, van den Heilgen Geest gedreven, Barst los in 't zeegnen van dit kindt, Als ooirzaak van ons heil en leven, Daar 't menschdom zaligheit in vindt: 31Dien Zoon, daar elk in most gelooven, De Liefd' en hoop der Christenheit, Der heidnen licht, nooit uit te dooven, En Isrels eere, lang verbeidt. VI. Nieuwjaars gezang. Op de zangwyze van den XC. Psalm. P.21. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onze Godt, in eeuwigheit geprezen, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Door u alleen kreeg 't wereldtruim zyn wezen, Wanneer de tyt begon zyn' loop t' aanvaarden: O Opperheer des hemels en der aarden, Wy wyden, met de diepst' eerbiedigheit, Die niewe jaar aan uwe Majesteit. 2De zonnetoorts, tot hooft van't licht gehuldigt, Is u alleen haar hitt' en glans verschuldigt, Waardoormen klaar de jaargetyden rekent, Gelykze die in haaren loop aftekent; En d'aarde door haar straalen vruchtbaar maakt, Als zy omhoog aan s'hemels transsen blaakt. 3De hemel, d'aard', en die in beide woonen, Vereeren u met hoogverheven toonen, Waardoor zy uw oneindigheit verkonden. Uw eere klinkt uit duizent, duizent monden. Ons levensperk hangt af van u alleen, En jaaren, die wy hier omlaag besteên. 4De dagen zelfs bepaaltg' en d' oogenblikken Van ons bestaan: die niemant kan verwrikken. Want als gy spreekt: gy moet tot stof weêr keeren, O Adams zaadt; kan geen vermogen weeren Dat ons de doodt besprint met haaren schicht, En zy ons flux berooft van 't levens licht. I. Ruste. 5Wy zuchten en zyn in de ziel verslagen, Omdat wy, van 't begin zelfs onzer dagen, Zyn uitgspat in veele misbedryven; In steede van getrouw aan u te blyven: {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierom zoudg'ons, ô Godt, rechtvaardig slaan, En onze hoop doen met den tyt vergaan. 6Vergeef ons, Heer, onz' ongerechtigheden, En koom ons met het heilgewaadt bekleeden. Schenk ons de vrucht van Iesus kruis en lyden, Die ons alleen kan van den doodt bevryden; Naardien zyn bloet de schuldt heeft uitgevaagt, Waardoor ons heil by u is opgedaagt. 7Wy koomen u op dezen dag belooven, Dat wy uw licht nooit in ons zullen dooven, Opdat het mag in onze harten blaaken; En wy, naar't woordt van Iesus, mogen waaken. Geef dat wy zyn gewillig en bereidt, Alsg' uit den tyt ons roept in d'eeuwigheit. 8Maar, och! wat zyn de menschelyke krachten, Dan zwakheit zelfs? dies wy uw hulp verwachten, En uwe kracht, om 't goed' in ons te werken. Koom dan, ô Heer, met uwen Geest ons sterken: Ontvonk in ons den Goddelyken gloet, Daar 't liefdevier tot u door word gevoedt. II. Ruste. 9Dat ons uw Geest geleid' all onze dagen, Op dat wy u, in uwen Zoon, behaagen, En t' allen tydt in uwe vreeze leeven. Geeft dat wy steeds naar uwe gemeinschap streeven, Godt onzes heils, als onze pligt ons leert; Zoo worden wy van 't quaadt nooit overheert. 10Leer ons te recht de nietigheit der wereldt, En datze, schoon met schatten ryk beperelt, Te niet zal gaan met al haar flonkerglanssen. Voer onze ziel naar 's hemels ruimen transsen, Zelf in den tyt, tot u in d'eeuwigheit, Daar 't waare goedt uw' kindren is bereidt. 11Doe ons, ô Heer, verstaan en klaar bevatten, Hoe dra ons lyf kan uit zyn banden spatten, En dat ons broos en nietig aardsche leven, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyk een stroom wordt snellyk voortgedreven; Ia dat het is een schaduw, damp, en droom, Verwelkbaar als het loof van eenen boom. III. Ruste. 12Maak, Heer, dit jaar gelukkig voor uw kindren, Dat niets daar in mag hun genoegen mindren, En wil het met uw zegeningen kroonen. Geef datw' altoos in stillen vrede woonen. Verbly uw kerk, uw uitverkore bruidt, Opdat wy eens haar lyden zien gestuit. 13Bewaar ons, Heer, voor droevig' ongevallen. Doch zoo wy zyn aan 't end der tytgetallen, En dat gy hier komt onze loop volenden; Geeft dat wy ons in 't sterfuur naar u wenden, In vast geloof, en liefde; welgemoedt, Als staarend' op het onvergangbaar goedt. 14Geeft dat wy u van harte, Heer, beminnen. Beteugel steeds de driften onzer zinnen, Om matig en rechtvaardiglyk te leeven: Op dat wy nooit voor Iesus vierschaar beeven, Maar hem met vreugd verwachten op den troon, Wanneer hy elk zal geeven zynen loon. VII. De Historie van 't Lyden onzes Heeren Iesus Christus. Op de zangwyze van den LI Psalm. P.56. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Laat ons, verrukt en met verwondering, D'ootmoedigheit en tederheit beschouwen {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van Godes Zoon, de rots van ons betrouwen, Als hy voor ons den kruisdoot onderging; Daar hy de schuldt van 't menschdom droeg op 't hout, En 's hemels vloek most in het lyden smaaken, Waardoor hy zyn verkoorenen behoudt, Die door geloof en liefde tot hem blaaken. 2Hy, eeuwig Godt, en Godts geliefde Zoon, Is in den tyt in 't zwakke vleesch verscheenen, Opdat hy ons weer zou met Godt vereenen, En door zyn doodt verkrygen 's levens kroon. Die Koning, die een Heer der heeren is, Van d' Engelen eerbiedig aangebeden, Werd zelf verzocht van 't Hooft der duisternis, Om, kon hy, hem tot afval t' overreeden. 3Die Heer werd van zyn eigen volk veracht, Schoon overtuigt door zyne wonderwerken, Van hem verricht, om zyne leer te sterken, Totdat het stout hem heeft ter doodt gebragt. Een Iudas die, als leerling, met hem at, Getuige van zyn ongehoorde daaden, Is booslyk tot dien gruwel uitgespat, Dat hy hem heeft om luttel geldts verraaden. 4De Heer wist wel wat haat hy voedd' in 't hart, 't Verradersch hart, van gierigheit bezeten, 't Geen hy hem heeft in 't aangezicht verweten; Gelyk het hem haast wroegde tot zyn smart. Nadat hy nu de maaltydt had gedaan, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn Avondtmaal, dat hy belast te houden, Is hy straks naar Getzemané gegaan, Daar d' Engelen zyn zielestrydt beschouwden. I. Ruste. 5Hier word de Heer met vrees en angst vervult: Hier hoordmen hem zyn' Vader driemaal smeeken; Zoodat zyn hart van droefheit scheen te breeken, En hy op 't scherpst most toonen zyn gedult. Het vloejend zweet verandert zelf in bloet, Dat van zyn lyf met stroomen vliet op d'aarde: Zoo worstelt hy, door geenen troost gevoedt, Met 's Vaders toorn, die zich hier openbaarde. 4Myn Vader, och, myn Vader! roept hy uit, Kon 't zyn dat ik dien kelk niet mogte drinken, Naardien ik in dit lyden moet verzink, Maar 'k onderwerp my aan uw raadbesluit. Laat uwen, en niet mynen wil geschiên. Ik zoek alleen te doen uw welbehagen: Dies zal ik ook den kruisdoodt niet ontvliên, Maar uwen toorn, als Borg voor 't menschdom, draagen. 7Wanneer hy naau zyn' smeeking had volendt, Wordt hem van Godt een Engel toegezonden, Tot zalving van zyn diepgeslagen wonden; Naardien de Heer des menschen zwakheit kent: Zyn zwakhelt om het alderzwaarte leet, Des hemels wraak en angst der hel te lyden; Waardoor hy aan het hoogste recht voldeedt, Om 't menschdom van de hel en doot te vryden. 8Doch onderwyl quam Iudas aangetreên, Met eenen hoop verzelt van legerknechten, Opdat hy zou d' Onnozelheit bevechten; Terwyl 't verraadt hem uit zyn oogen scheen. Zy zoeken hem ter plaatze die hy wist, Als daar gewent met Iesus te verkeeren: {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook hebben zy in 't zoeken niet gemist, Hoewel zy haast zyn alvermogen leeren. II. Ruste. 9De Heilant, die dees legerbende kent, Gelyk haar wit, haar boosheit en gedachten; En 't lyden dat hy van haar heeft te wachten, Heeft zich tot haar kloekmoediglyk gewendt. Wien zoek gy? vraagt de Heer haar onbeschroomt. Wien zoekt gy met zoo groot een drift en woede? Haar antwoordt is: dat zy om Iesus koomt, En in den nacht zich daarom derwaart spoedde. 10't Is Iesus, die de Nazarener heet, Dien onze Raadt bevolen heeft te vangen; Daar elk naar brandt in 't uiterste verlangen; (Zoo sluit de schaar) spreek dan zoo gy hem weet. Ik ben 't, (zegt hy) als met een donderstem: Waardoor zy flux ter aarde nederploffen; Als door den schrik in doodelyke klem, En door de vrees in't ingewandt getroffen. 11Maar onze Heer, geschikt tot deezen smaadt, Naar 's Hoogstens wil, geeft zich in hunne handen. Flux knellenze zyn leden in de banden, Opdat zy hem vervoeren naar den Raadt. Nadat hy had 's verraders kus gesmaakt, De valsche kus van Iudas, Hooft der benden, Is hy eerlang tot in de stadt geraakt: Maar op zy 't naar den Hoogepriester wenden. 12Dus werd de Heer naar Kajafas geleidt, Een listig mensch, en vol geveinsde streeken, Zoo middagklaar in zyn bedryf gebleken; Daar hem de Raadt verlangende verbeidt. Hierop spreekt hem de Hoogepriester aan, En vraagt hem naar zyn'naam, geboort' en vrienden, Zyn leer, en 't geen hy heeft alom gedaan, En naar de geen die hem, in 't volgen, dienden. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Ruste. 13Wat, zegt de Heer, vraagt gy naar myn gedrag, Ik heb alom in 't openbaar gesproken, En nimmer my in eenen hoek verstoken, Naardienmen steeds my in den tempel zag. Ik ben in gansch Iudea wel bekent, En Galileen heb ik rontom gewandelt, In 't prediken van 't een tot 't ander endt; Dies weet elkeen hoedat ik heb gehandelt. 14Spreek, zoo gy wilt, hen die my volgden, aan, Gy zult uit hen myn leer en leven hooren, En tot den grondt van myn bedryven booren; Dan zult gy zien ofik heb quaat gedaan. Toen staat 'er een der dienaars op, en slaat Den Heilant op zyn schuldelooze wangen; En zegt: hoe spreekt gy dus voor onzen Raadt Godts Priester aan, zelf daar gy zyt gevangen? 15De Heilant, die de wraak had in zyn magt, Wil echter zyn zagtmoedigheit bewyzen; Die vraagt hy: hoe laatg' uwen toorn dus ryzen, Dat gy aan my dien slag hebt toegebragt? Want heb ik quaadt gesproken; toon het aan, Ik eisch bewys waarin ik heb misdreven: Doch zoo ik niet met woorden heb misdaan, waarom dan my zoo zwaaren slag gegeven? 16Toen quamen 'er twee schelmen voor den dag, Aartsfielen, die hem valschelyk betichtten; Dat hy Godts huis zou sloopen en herstichten, Eer datmen zelf den vierden morgen zag. Dit, tuigenze, heeft Iesus zelf voorzegt: Maar tuigen valsch, naar inhout zyner rede, Doch Iesus heeft die hun niet uitgelegt, Maar zweeg: waarin hy zelf ook niet voldeede. IV. Ruste. 17 Waarom, vraagt hem de Hoogepriester af, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezwegen, alsg' uw ontschuldt kond betoonen? Zyt gy Godts Zoon, dien hy met eer wil kroonen, De Christus, die Godt ons ten Heilant gaf? 'k Bezweer u by den levendigen Godt, Den Opperheer van hemel en van de aarde, Dat gy ons niet misleidt, noch ons bespot, Maar ronduit zegt, waar Godt u voor verklaarde. 18Ia, zegt de Heer, ik ben het naar uw woordt, Ik ben van Godt aan Israël gezonden Als Heilant, tot geneezing zyner wonden. 'k Ben Godes Zoon, gelyk gy uit my hoort. Dieswegen zult gy my in heerlykheit Van nu of aan, als Rechter, zien gezeten, Op mynen troon, vol eer en majesteit; Opdat gy dus de zekerheit moogt weeten. 19Wy hebben geen getuigen meer van doen, Zegt Kajafas, door bittren haat gedreven; Gy hoort wat hy zich zelf heeft toegeschreven, Waaruit men ligt zyn misdaadt kan bevroên. Daarop verscheurt hy 't priesterlyk gewaadt, En roept: wat dunkt u van die lasteringen? Een schennis die hy tegen Godt begaat, Waarom wy hem naar 't leven moeten dingen. 20Hierin stemt straks het gansche Sanhedrin, En roept luitkeels, in 't woeden ongeduldig: Hy is de doodt naar Moses wetten schuldig, Opdat men dus de lastering verwinn'. Hy noemt zich Godt, en Godes eigen Zoon, En durft zich zelf des Hoogstens eer toeschryven: Dies kryge hy de doodt tot zynen loon, Of onze Raadt zal niet onschuldig blyven. V. Ruste. 21Ziet daar, ziet daar, ô Christenen, der grondt, De reden daar uw Heilant om most sterven, De bitterheit en al den smaadt beërven, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien hy hier van zyn broedren ondervondt. Maar dit 's de grondt van uwe zielentroost, Dat hy is Godt, die voor u heeft geleden; En die, wanneer gy uw gebeden looft, U hooren kan, als 't Hooft van zyne leden. 22Uw Heilant is, schoon mensch, Emanuël, Dat 's, Godt met ons, naar inhout zyner leere; Opdatmen hem gelyk den Vader eere: Men volge dan zyn goddelyk bevel. Godt kocht zyn Kerk zelf met zyn eigen bloet, 'tBloet zynes Zoons, om haar van schuldt te vryden, 't Is Godt die Godt naar 't hoogste recht voldoet, En voor zyn Kerk den kruisdoodt zelf quam lyden. 23O wonder, dat de Christenheit gelooft! Hoe 't Ongeloof hier tegen moge blaffen: Godt komt zyn' Zoon in onze plaatze straffen; Een waarheit, die geen helsche magt verdooft: Een waerheit daar zich onze ziel op bouwt, Die 't menschelyk vermogen nooit zal krenken; Naardien de ziel het middel hier beschouwt, Om eeuwig haar de zaligheit te schenken. 24O Iooden, hoort naar Godts orakelwoordt, En kust den Zoon dien Godt u heeft gegeeven. In hem alleen vindt uwe ziel het leven, Als 's levens Vorst, hoewel aan 't kruis vermoort. Hoort dien Profeet, naar Moses klaare taal, 't Is Godts Gezant, Godts Engel, Godt te pryzen In eeuwigheit; dien d'Englen altemaal, Als Godes Zoon, eerbiedigheit bewyzen. VI. Ruste. 25Nadat de Heer gedoemt was van den Raadt, En hy, gelyk een' lasteraar, most lyden, Komt yder hem met hoon en smaat bestryden; D' een spuigt op hem terwyl hem d'ander slaat. De gansche schaar stort haare gal op hem, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Om haaren moedt, als dol, aan hem te koelen. O gruwelstuk! ô snood Ierusalem! Hoe zultg' eerlang Godts straf hier over voelen! 26De Raadt komt weer in d'uchtentstond byeen, Om Iesus naar Pilatus toe te zenden, (Den Landtvoogt en het Hoofdt der Roomsche benden) Toen raakt al 't volk als razend' op de been. Het schreeuwt, en tiert, in zyne woed' en drift: Hier brengenw' u den snoodsten aller snooden O Landtvoogdt! een die 't gansche landt vergift, Opdat gy hem naar onze wet zoudt dooden. 27Dit is hy, die het volk tot oproer leidt, Een valsch Profeet, vol ongehoorde streeken; Ia, die het hooft als Koning op durft steeken, Tot schending van des Keizers Majesteit. De Landtvoogdt hoort al die betichting aan; Waarop hy zich in't rechthuis heeft begeeven, Opdat hy zou de waarheit recht verstaan Uit Iesus mondt, van 't geen hy had bedreven. 28Is 't waar (vraagt hy) als dees betichting luidt, Dat uw bedryf dus schuldig is bevonden, Als had gy Godts- en menschen recht geschonden? Leg my hier van de rechte waarheit uit. Hoe! zegt gy dat gy Isrels Koning zyt? Ia, (zegt de Heer) hier toe ben ik geboren; Doch myn gebiedt is niet voor dezen tydt, Maar d' eeuwigheit is voor myn ryk beschoren. VII. Ruste. 29Indien myn ryk van deeze wereldt waar', Zoo had myn volk voor myne kroon gestreden: Maar neen, myn ryk is niet van hier beneden, Hoewel 't wordt in de zielen openbaar. Godt zondt my hier, opdat ik, zonder schroom, Getuigenis zou geeven van de waarheit; {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies zynze my al t'samen wellekoom Die door haar licht bestraalt zyn en haar klaarheit. 30Pilatus, die een Heiden was van aart, Verstont niet wat de Heilant hier mee zeide; Waarop hy met verachting van hem scheidde, En opentlyk zyn onschuldt heeft verklaart. 'k Vindt in dien mensch (zegt hy) geen misbedryf, Of dat hy naar 't gestaafde recht moet sneeven; Dies koom' ik hem, ô Iooden, niet aan 't lyf, Naardien hy niet doodtwaardigs heeft bedreven. 31't Ben niet voor dien onnozelen beducht Dat hy het volk ooit zal oproerig maaken; Dies wil ik hem uit zyne banden slaaken, Als maar beticht door 't zweevende gerucht. Neen; (schreeuwenz' in hun woedend' onverstandt) Klink hem aan 't kruis, naar uwe Roomsche wyze, Als een' dien Godt in zynen vloek verbant; Opdat al 't volk voor dien verleider yze. 32Kruis hem, kruis hem, en slaak ons Barrabas, (Zoo roept men voort) of Cesar zal haast weeten, Dat gy nu niet hebt in den pligt gequeten Dien uw bewint aan hem verschuldigt was. De Landtvoogdt, door dit moordtgeschreeu ontzet, Laat Iesus, om hem voor den doodt te hoeden, Streng geesselen, naar Roomsche keur en wet; Maar dit weerhoudt het volk niet in zyne woeden. VIII. Ruste. 33Toen zagmen; ô vervaarelyk gezicht! Godts eigen Zoon zoo groot een lyden draagen, Dat hy moet roên en zweepen werd geslagen, Totdat het slaan voor 's heuls vermoeitheit zwigt. O wonderstuk! ô ongehoort bestaan! Dat Iesus hier moet geesselslagen lyden, Opdat Godts hand het menschdom niet zou slaan, En dat hy 't zou voor 's hemels wraak bevryden. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} 34't Soldaatenrot, dat Iesus heeft omringt, Bestaat, tot spot, een doornekroon te hechten, En zet die op zyn Nazireërs vlechten; Terwyl het hem met allen hoon bespringt. Toen hangtmen hem een purper kleedt om 't lyf, En geeft hem voort een rottingriet in handen; Opdatmen hem, in 't spottelyk bedryf, Begroet' als Vorst en Koning zonder landen. 35Nadat hy dus met pruper was bekleedt, Wordt hy weer naar den Landvoogt heen gedreven; Die, zittend' op een plaats heel hoog verheven, 't Volk Iesus toont begruist met bloet en zweet. De Rechter pleit weer voor d' Onnozelheit, En zoekt op niew hem van de straf te vryden. Maar 't razend volk, door 't Priesterdom misleidt, Schreeuwt onvermoeit: Hy moet den kruisdoodt lyden! 36Pilatus vraagt: Wat heeft hy quaats gedaan? Het antwoordt is: Hy is zoo ver verbastert, Dat hy heeft Godt in 't aangezicht gelastert, En durft verwaant naar 's Hoogstens kroonrecht staan. 'k Ben Godes Zoon; was opentlyk zyn woordt. Men moet my zelf gelyk den Vader eeren: Dies eischen wy, ô Rechter, datg' ons hoort, Om uit ons landt die lastering te weeren. IX. Ruste. 37De Landtvoogdt wordt door vrees in 't hart geprangt Dieswegen komt hy nader ondervraagen, Waar Iesus in de wereldt op quam daagen; Naar welk bescheidt hy brandende verlangt. Want (sluit hy, als een Heiden) is 't een Zoon, Van eenen der onsterfelyke Goden, Zoo kryg' ik wis des hemels straf ten loon, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien ik stemm' om hem te laaten dooden. 38Hy vraagt hem dan: waar zaagtg' eerst 's levens licht? Hoe heet de streek waarin gy zyt geboren? Doch Iesus laat hier niet een woordt op hooren; 't Geen hem verbaast, als greetig naar 't bericht. Dies zegt hy: Kent gy myn vermogen niet, Dat ik u kan, naar 'svolks begeerte, dooden; Of slaaken, als in 't opperste gebiedt, Uit 's Keizers naam, en Landvoogt van de Iooden? 39Gy, zegt de Heer, had over my geen magt, Noch 't Ioodtsche volk omtrent myn doodt en leven, Zoo 't u niet van den Hemel was gegeeven, Waardoor ik in dit lyden ben gebragt. De Rechter zocht toen Iesus wel t' ontslaan. Doch 't woedend volk word hierdoor meer ontsteken! En dreigt, dat dit hem qualyk zal vergaan, En Vorst Tibeer de schult op hem zal wreeken. 40Toen toonde hy zyn vrees en laf gemoedt, En leverde den heer in hunne handen: Doch, weetende waarom zy t' samenspanden, Betuigt hy: 'k Ben onschuldig aan dit bloet. Hierop wascht hy zyn handen voor de schaar, En zegt: Schoon ik hem u zal overgeeven, Verklaar ik hier voor u in 't openbaar, Dat hy niet quaats noch schuldigs heeft bedreven. X. Ruste. 41Doch ziet gy toe, zoo op zyn bloet belust, Zoo yverig om zynen doodt te zoeken. Toen breekenz' uit in d'allerzwaarste vloeken; Waardoor Godts wraak noch op de Iooden rust. Dat vry zyn bloet op ons koom' en ons zaadt, (Zoo schreeuwt al 't volk) dit baart in ons geen vreeze! Maar, och! die vloek leit noch op Iudaas staat, Verdrukt, verwoest, en eenzaam als een weeze. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} 42Toen leidden zy den Heer naar Golgotha, Den Doodtshooftberg, en doen hem 't kruishout draagen; Een schouwspel dat de Hemelkooren zagen, 't Geen 't Ioodtsche volk spelt d' uiterst' ongena. Doch, ziende dat des Heeren kracht bezweek, Zoo legtmen het op Simon van Cyreenen, Die torst het voort tot aan de Hooftscheelstreek; Terwyl de schaar der vrouwen smelt in weenen. 43Gekomen op het droevig moordschavot, Kalvariën; de schrik van elks gedachten, Zoo krygt hy, om zyn smarte te verzachten, Den zwymeldrank van 't Roomsch soldaatenrot. Doch Iesus proeft maar even deezen wyn, Van alloë gemengt met mirrh', en alsem; Als in 't gemoedt slechts haakend', hoe vol pyn, Naar 's Vaders troost en zyn genadebalsem. 44Toen werd de Heer geklonken aan het kruis, De Levensvorst en Koning aller volken, Wiens ryksgebiedt is boven lucht en wolken, Met nagelen, door't wufte moordtgespuis. Men recht hem met den kruisboom voort omhoog, Terwyl het bloet vast zypelt langs zyn leden: Daar hangt de Heer ten toon voor yders oog, Opdat hy zal den Slangenkop vertreeden. XI. Ruste. 45O treurspel, dat de hemelen verbaast! O treurspel, daar al 't aardtryk voor moet schrikken! O treurspel, dat den afgrondt zal verwrikken! Hoezeer hy woedt, en als uitzinnig raast. Dit is doodt die ons het leven geeft. Dit is de doodt om 's doodts gewelt te breeken. Dit is de doodt waar door het al herleeft, En Iesus mag de zegevaan opsteeken. 46Toen bad de Heer, zeer verre van te slaan {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} De beulen, die hem kruisten vol verwoedheit, Dat Godt het hun vergave naar zyn goedheit, Alzoo 't van hen onweetend werd gedaan. Zoo toont de Heer zyn liefd' in 't openbaar, Zelfs zulken die hem 't zwaarste leet doen lyden, En yvert voor de felle beulenschaar By Godt, om haar van zyne wraak te vryden. 47Twee moordenaars, aartschelmen in gewelt, Zyn 't die den Heer in zynen doodt verzellen; Dus werd vervult het geen d' Orakels spellen, Dat hy is met quaatdoenderen getelt. Maar d' een, die reeds des Heilants onschuld wist, Schoon hy in 't eerst hem met zyn makker hoonde, Heeft tegen dien aan 't kruis voor hem getwist; Waarin hy klaar zyn vast betrouwen toonde. 48Hy ziet hem voor des hemels Koning aan, Die zyner zelf kon na den doodt gedenken, Om 't eeuwig heil hem in zyn ryk te schenken, Waarin hy, na 't verscheiden, stont te gaan. Dies smeekt hy: Heer, gedenk my in u ryk, Laat uwe gunst op my, een booswicht, straalen; Opdat myn ziel met u verheerlykt pryk', Na mynen doot, in 's hemels glorizaalen. XII. Ruste. 49Naardien gy (zegt de Heer) tot my komt vlien, En my erkent als Heer en Opperkoning; Zoo zegg' ik u, dat gy in 's Hoogstens woning, In 't Paradys, my heden noch zult zien. Maar dicht by 't kruis ziet hy zyn Moeder staan, Door zwaaren rou gewondt in d' ingewanden; Zy zucht, en loost, in 't zuchten, traan op traan, En voelt haar hart van moederliefde branden. 50Doch Iesus spreekt zyn Moeder aan met moedt; Troost u, zegt hy, hoewel gy my ziet sneeven Zie daar den Zoon dien ik u heb gegeeven; {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Den lieven Zoon, die deeze smart verzoet. Hy wyst hem aan met knikken van het kruis, Ioannes, dien hy toeroept: Zie uw Moeder! Die daar op haar gewillig neemt in huis, En zich aan haar betoont een' Zoon en Hoeder. 51De Heer bevoelt dat zyne kracht vergaat, En dat de doodt hem dichter komt genaaken, Ia dat Godts toorn noch feller slaat aan 't blaaken; Dies roept hy uit, als smoorend' in dien staat: Myn Godt! myn Godt! waarom verlaat gy my? Waarom moet ik uw vriendlyk aanschyn derven? Gy toont u als myn hevigste party, Waardoor ik moet als duizent dooden sterven. 52Het daggestarnt, de Zon, bezwymt in licht, Terwyl de Zon des levens word verduistert, (Haast voor een wyl in 't naare graf gekluistert;) En sluit als voor dit treurspel haar gezicht. De Zonne der Gerechtigheit bezwykt, Opdatze zou de duisternis beteuglen, Die, als de nacht, voor haare straalen wykt; De Zonne die ons hoedt met haare vleuglen. XIII. Ruste. 53De Heilant leedt een doodelyke smart, Waardoor hy als van heeten dorst versmagtte; Dies riep hy uit, opdat hy 't al volbragte; My dorst; dewyl de brandt hem sloeg om 't hart. Toen gavenz' in een spons hem wat azyn, Waar aan hy zoog met zyne veege lippen: Waarop hy, als haast vry van alle pyn, De laatste bee uit zynen mondt liet slippen. 54O Vader, 'k heb (zegt hy) het al volbragt, 't Geen uwe wil my hadde voorgeschreven; Dies koom' ik u myn' geest nu overgeeven: Ontfang dien, en bewaar hem in uw magt. 'k Stel mynen geest in uwe handen, Heer. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar op de Heer zyn hooft heeft neergebogen. Toen hoordemen uit zynen mondt niet meer, Naardien zyn ziel het lichaam was onttogen. 55Maar toen de zon zyns levens niet meer scheen, Zag 't volk verbaast veel wonderen gebeuren: Het aardryk beeft, de harde rotzen scheuren, De voorhang ryt van boven tot beneen; Het stiktapyt van oude 't kerkgevaart, 't Geen 't heilige van 't allerheiligst scheidde. Veel Heiligen verschynen weer op d'aard, Wier stof in 't graf den jongsten dag verbeidde. 56De Hooftman, die den honderdthoop geboodt, En onzen Heer op Golgotha verzelde, Ziet dit geval; 't geen zyne ziel ontstelde; Dies hy, naar 't licht van zyne reden,sloot: Dit was Godts Zoon, 't was waarlyk Godes Zoon, Hoezeer hem ook de Iooden mogten haaten; Hy was gewis gedaalt uit 's hemels troon, Schoon hy aan 't kruis het leven heeft gelaaten. XIV. Ruste. 57Nadat de Heer dus 't leven had geslaakt, Zoo quam 'er een der benden toegschoten, Die hem een speer heeft in de zy gestooten, Waardoor hy heeft een opening gemaakt. Straks vloeid' hier uit het waterachtig bloet, Reeds door de doodt verandert in het harte. Zie daar het bloet dat onze schulden boet, Godts hartebloet, tot heeling onzer smarte. 58Dit bloet, zoo lang door 't offerbloet verbeeldt, In Mozes wet, van eindelooze dieren, Van kalveren, en schaapen, bokken, stieren, Verdient Godts gunst, aan 't menschdom meegedeelt: Verdient dat wy van straffen zyn bevrydt, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Die, naar Godts recht, ons op den halze lagen, Dit s 't bloet waar door de weg is ingewydt Tot 's hemels troon, in deeze vrededagen. 59Dat onze ziel zy met dit bloet besproeit, En dat het, als een levensbron, haar drenke, Zoodat de dorst haar voortaan niet meer krenke, Die zy gevoelt wanneer Godts gramschap gloeit. Dat haar dit bloet van alle smetten vaag', Opdatze voor Godts oogen rein verschyne; En, als een Bruidt, den Opperheer behaag', Als die haar heeft verkooren tot de zyne. 60O Iesus! die gestorven zyt aan 't kruis, En zelf uw bloet voor ons hebt laaten stroomen; Koom in ons hart all' aardtsche lust betoomen, En woon 'er in als in uw eigen huis. Dit hebt gy in uw woordt ons toegezeit: Vervul het dan, opdatw' u mogen leeven, En, opgevoert tot uwe zaligheit, U eeuwiglyk als Koning eere geeven. VIII. Lofzang over de doodt van Jesus Christus. Op de zangwyze van den LI.Psalm.P.32. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat nu de lof des Heeren zy gemeldt, Des Heilants en Behouders aller volken, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van Godt verhoogt ver boven Maan en wolken, Nadat hy zich ten offer heeft gestelt. Nadat hy onze schulden droeg op 't hout, 't Vervloekte kruis, om ons van straf te vryden. Dus strekt zyn doodt en smaadt tot ons behoudt, En zaligheit voor d' oud' en niewe tyden. 2Hy sterft opdat Godts wraakvier word' gebluscht, Godts recht voldaan, door 't misbedryf geschonden, En dat wy, van de schuldt en straf ontbonden, Voor onze ziel verkrygen heil en rust: Opdat wy ook, afkeerig van het quaadt, Aan zyn bestier ons zouden overgeeven, Waar door 't gemoedt de zond' en wereldt haat, Om hemelwaarts door vast gelooft te streeven. 3Zyn schande brengt ons toe onsterflyk' eer. Hy is aan 't kruis op 't smaadelykst gestorven, Waar door hy ons het leven heeft verworven, En braaf gestaaft zyn Evangelyleer. Hy heeft ons heil en vrede toegebragt, Een zaligheit die tyt noch eeuwen slyten. Dus is hy als een offerlam geslagt; Waar door de Wet ons niet meer kan verwyten. I. Ruste. 4Wie had dit ooit begrepen door 't verstandt? Wie ooit gelooft, dat Godes Zoon zou sneeven? {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Der heeren Heer, de Godt van doodt en leeven, Voor 't menschdom in de hoogste smart en schandt? Wie dacht ooit dat de zondaar, naar Godts recht Verstooten, zou tot zyn gemeenschap raaken? Dat 's Heeren bloet, het bloet van 's Heeren knecht, De wereldt uit des doodts gewelt zou slaaken? 5Des hemels Heer, de Heer der heerlykheit, Gevoelt voor ons des Hemels gramschapsvonken. De bittre kelk wordt voor hem ingeschonken, Daar hy aan 't kruis des zondaars zaak bepleit. Hy lydt voor hem als Borg en Middelaar, Hy lydt uit liefd' en om de breuk te heelen, Lang tusschen Godt en menschen openbaar, En 's Hemels gunst op niew hun mee te deelen. 6Dies vreezen wy de wereldt nu niet meer, Noch 't helsch gewelt, hoezeer het ook mag woeden: De Heer zal ons voor al hun leet behoeden, Nadat hy hun verwonnen heeft met eer. De Heer, op wien wy rusten met ons hart, Op wienw' alleen al ons betrouwen stellen, Is onze hulp, wanneer wy zyn benart, En zal voor ons al 's vyandts magten vellen. II. Ruste. 7Wie doemt ons nu Godt zelf ons vryspraak geeft? De Heilant is gestorven en verrezen, En word omhoog als Middelaar geprezen, Naardien hy daar als onze Voorspraak leeft. Hy bidt voor ons, 't gevolg van zynen doodt; Hy eischt, naar 't recht, dat wy Godts ryk genieten, Het eeuwig ryk, de rust in Abrams schoot, En laat op ons zyn liefdestroomen vlieten. 8Wat kan ons dan berooven van 't geluk, Voor ons bereidt door Iesus, onzen broeder? Wat deert ons toch, nu hy is onze Hoeder? {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevaar, of zwaardt, of hoon, of 't slaafsche juk? 't Verdriet dat ons nu treft, of noch genaakt? Het Englenheir, de Magten, of elende? Het leven, of als 's doodts geweer ons raakt? Of datmen ons in ballingschap verzende? 9Myn Heer, myn Godt, 'k verzaake mynen wil, 'k Verloochene voor u al myne lusten; En wil alleen in uw gemeenschap rusten, Opdat ik nooit van uwen wil verschill'. Ik wensch alleen voor u te leeven, Heer, In 't vast geloof van Iesus, my Behouder: Opdat hy my in 't liefdevier verteer', Als Heerscher, die 't gebiedt heeft op zyn' schouder. IX. Lofzang voor den Paaschdag. Op de zangwyze van den XXIV. Psalm.P.8. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat elk den lof des Heeren zing', Opdat hy door de wolken dring, Den lof van Iesus, onzen Koning: Den Heilant die het helsch gewelt Zeeghaftig heeft aan 't kruis gevelt, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Waardoor de dag naakt zyner kroning. 2Wy zoeken hem niet meer in 't graf, Die voor ons leedt de zwaarste straf, Den kruisdoot om ons vry te maaken: De straf waar door hy 't graf verwon, Zoo dat hy, als de Levenszon, Zal eeuwig met zyn glanssen blaaken. 3Zyn doodt geeft ons d' onsterflykheit, Het leven dat geen doodt ooit scheidt; Zyn bloet wascht ons van misbedryven. Hy stelt ons in den Priestren ry, Dies laat ons nu, van schulden vry, Hem dankbaar voor dees weldaadt blyven. 4Hy heeft de zegevaan geplant, De zonde, doot,en hel vermant, Door 't offer aan Godt opgedraagen: Het offer dat de schulden boet, En ons verwerft het hoogste goedt, Een goedt dat nimmer d' eeuwen zagen. 5Geen goedt van d' aardt' en van den tyt, Maar dat, voor d' eeuwigheit gewydt, Alleen de ziel kan vergenoegen: Het goedt dat Godt in zich bevat, Een onwaardeerelyken schat, Die ons met Godt zal samenvoegen. 6Hy worde dan van ons bemint, Als daar de ziel haar heil in vindt; Laat ons zyn liefde steedts gedenken, Hem vrolyk looven in zyn huis; Ons nimmer schaamen van zyn kruis, Als daar hy 't heil ons door komt schenken. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Een andere Lofzang voor den Paaschdag. Opde zangwyze van den LXXXIX Psalm. P.9. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Men sla op deze dag een' niewen zegetoon, Ter eere van ons Hooft, den Heilant, Godes Zoon, Nadat hy gloriryk is uit den doodt ontloken, En heeft de grendelen van 't naare graf gebroken, Ia, zelf den vree herstelt, door 't misbedryf geschonden, En 't groote werk verricht, waar toe hy was gezonden. 2Voor ons nam Godes Zoon het zwakke lichaam aan. Voor ons heeft hy den vloek en 't lyden ondergaan. Voor ons is hy in 't graf met zekerheit gebleven. Voor ons zien wy hem op den derden dag herleeven, Nadat hy aan het kruis het leven had verloren, Ia zelf den bittren kelk gedronken van Godts tooren. 3Nu zingen wy: Triomf! dat hy verrezen is. 't Bewysdom dat zyn woordt en waarheit zyn gewis. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Triomf! omdat hy 't graf zeeghaftig heeft verlaaten, Opdat het offer van zyn kruisdoodt ons zou baaten, En hy de helsche magt en doodt betriomfeeren, Om eeuwig als ons Hooft en Koning te regeeren. 4Laat ons dan, Christenen, nu opstaan met ons Hooft, Den Heilant, die ons heeft d'onsterflykheit belooft. Laat ons hem volgen, als die kloek heeft overwonnen. Hy schenkt ons 't leven uit zyn twee genadebronnen: Zyn Bloet en Geest; opdat wy 't aardtsche goedt verachten, Dat ons niet troosten kan; noch 't zielenleet verzachten 5Verheffenwe den geest naar 't eeuwig zalig goedt, Alleen bestendig, en verquikkend voor 't gemoedt. Indien dan ongeval en 's doodts gewelt ons treffen, Zoo laat ons 't hart omhoog tot in den hemel heffen, Naardien ons leven daar met Christus is verborgen In Godt, van eeuwigheit, die ons het komt bezorgen. 6Wanneer de Heilant eens zal daalen van zyn' troon. En uit den hemel, als de Rechter, en Gods Zoon, Dan zullen wy met hem in heerlykheit verschynen, En alle nevelen van ongeval verdwynen; Ia zien hem als hy is, om hem gelyk te wezen. Opdat Godt eeuwiglyk word' in den Zoon geprezen. XI. Lofzang voor des Heeren Hemelvaartsdag. Op de zangwyze van den CX. Psalm.P.11. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Komt, Christenen, aandachtiglyk beschouwen {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De glori van des wereldts Opperheer, Den Vorst, op wien al d' aarde moet betrouwen, Nu hy vertrekt, bestuuwt met eeuwig' eer. 2Hy stygt omhoog, op eene wolk gedraagen, Waardoor hy toont zyn majesteit en magt. De doot en hel zien wy door hem verslagen, Tot zaliging van 't menschelyk geslacht. 3Zyn stacikoets wordt voorgetreen van Englen, Verkondigers van 't groote zegewerk, Wier stemmen zich met die der menschen menglen, Als van hun Hooft, de Heilant zyner kerk. 4Ontsluit u nu, ô hemelen, Godts woning, Opdat gy hem in uwen kreits ontfangt, Der Engelen en menschen Opperkoning, Naar wien de Kerk heeft eeuwen lang verlangt! 5Den Opperheer der heeren, dien de Vader, Als zynen Zoon, van eeuwigheit bemint; Die ons ontsluit zyn liefd'- en zegenader, En zoo de doodt en wereldt overwint. 6't Is dan omhoog daarw' onzen Broeder vinden, Ons Hooft, den Heer, en Voorspraak in Godts recht, Den heilant, die ons komt met Godt verbinden, En 't heilverbondt ons open heeft gelegt. 7Hy is verreist om ons daar plaats te maaken: En van het hoog onmeetbaar hemelhof Ontvonkt hy ons, waar doorw' in liefde blaaken Om in zyn huis te melden zynen lof. 8Laat ons hem dan met wakkre schreeden volgen, En 't hart niet meer verslingeren aan d' aard', Opdat wy, door den hemelgloet verzwolgen, Getuigen zyn van zyne hemelvaart {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} 9Ons goedt is in het hemelsch ryk verborgen, 't Berust in Godt tot in all' eeuwigheit. Ontslaanw' ons van 't quaad' en d' aardsche zorgen, Waardoor ons hart zich van den hemel scheidt. 10De Heer zal eens op zynen throon verschynen Als Rechter van de levenden en doon, Tot 's boozen straff' en zaliging der zynen; Op dat hy geev' aan yder zynen loon. XII. De historie van 't Pinxterfeest. Op de zangwyze van den XXIV.Ps. P.69. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wanneer de Heer was opgestaan, En praalde met de zegevaan, Bekleedt, als Koning, van den Vader Met majesteit en eeuwig eer, Zondt hy, tot staving zyner leer, Zyn' Geest uit zyne zegenader. 2Hy zondt den Heilgen Geest omlaag, By eenen storm en onweersvlaag, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Om alles door zyn kracht te roeren: Hy zondt hem op d' Apostelschaar, Voor yders oog in 't openbaar, Om lasterzucht den mondt te snoeren. 3In eendracht waren zy byeen, Wanneer de Trooster hun verscheen, Die hen zou in de waarheit leiden; De waardste en grooste liefdeblyk Van Iesus uit zyn Vaders ryk, Dien zy met lydtzaamheit verbeidden. 4Zy wachten 't zamen op dit feest De komste van den Heilgen Geest, Met zyne Goddelyke straalen; Zy zyn te zamen in 't gebedt, Als Godt den hemel openzet, En hem met kracht laat nederdaalen. 5Zy staan, schoon wachtende, verbaast Voor deezen windt, die huilt en blaast, Als door geperste lucht gedreven: Doch na dit bulderend getier, Zoo zien zy tongen als van vier Als op hun kleederen geweeven. 6Die vierge tongen zyn verdeelt, Waardoor de taalen zyn verbeeldt Om alle volken 't onderwyzen: Waarna deez' arme visschers hoop, Dien nimmer lust tot taal bekroop, Hierin beschaamt de kloekste Wyzen. I. Ruste. 7Zy spreeken tot verwondering, Als nimmer sprak een sterveling, Van 's Heeren groote wonderwerken. Zy toonen door dit hemelsch licht, Hoe Godt zyn Kerk op aarde sticht, Om 't eeuwig heilverbondt te sterken. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} 8Doch spotters lachen met dit woordt, Waaropmen ook hun lastren hoort, Datz' in den uchtend zyn beschonken: Maar Petrus stuit dien valschen waan, Als hy, met d' andren opgestaan, Toont datz' uitzinnig zyn, noch dronken. 9Hoort, mannen broeders, naar myn reen, (Zegt hy) 'k zal u de zaak ontleen; Let maar aandachtig op myn leering: Al 't geen in u verwondring baart; Heeft Godt zelf duidelyk verklaart, In Ioëls klaare profeteering. 10Ik zal (spreekt Godt tot Israël) Als uit een volle waterwel Op alle vleesch myn' Geest uitgieten. Zoodat elk die zich tot my wendt, En my in mynen Zoon erkent, Zal myne zaligheit genieten. 11Dit allerwonderlykst geval, Waarvan men altoos spreeken zal, Komt dees belofte krachtig staaven. De Heer heeft ons op deezen dag, Wiens wederga men nimmer zag, Vervult met zyne hemelgaven. 12Hy heeft ons met zyn' Geest vervult, En tot zyn Koningkryk gehuldt, Om alle volkeren te leeren: Dat Iesus, dien gy hebt veracht, En smaadelyk ter doodt gebragt, Herleeft, en heerscht als Heer der heeren. II. Ruste. 13Die Heer van hemel en van aard', Dien gy voor 't kruis niet hebt gespaart, Heeft 's doodts gewelt en magt verbroken. Nu buigt het alles onder hem, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Als die door d' Evangelistem De zegevaan heeft opgestoken. 14O, Mannen broeders, geeft gehoor, Hy heerscht in 't Cherubynenkoor, Als Koning, dien de Geesten eeren. Hy leeft nu in all' eeuwigheit, Bekleedt met eer en majesteit. Om zyne Kerke te regeeren. 15Gansch Israël aanbidde hem Van verr' en in Ierusalem, Als Heer, en Heilant van de wereldt; Den Christus, Abraham belooft, Der volken heil en Opperhoofdt, Met onvergangbaar' eer beperelt. 16Dit woordt dringt hen tot in het hart, Dies wordenze door vrees benart, En vraagen t' zamen: Mannen broeders, Wat moet 'er van ons zyn verricht? Wy staan verbaast voor dit gezicht; Dies leert het ons als Zielenhoeders. 17Wat offer moeten wy toch doen, Dat onze schuldt by Godt verzoen', En wy des hemels straf niet smaaken? Toen zeide Petrus, vol van vier; Godt eischt van u geen offerdier, Maar hem in waar geloof te naaken. 18Bekeert u van uw zondig quaat, Naardien de deur u open staat, Waar door gy kond vergeeving krygen. Wordt dan in 's Heeren naam gedoopt, En, door zyn liefd' en gunst genoopt, Zoekt tot hem hemelwaarts te stygen. 19Verwacht zoo Godts barmhartigheit, U en uw kindren toegezeit; Zyn Geest zal op u nederschieten. Hy zal u drenken aan den vloedt {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Van zyn gena; en 't zalig goedt Zult gy in eeuwigheit genieten. XIII. Lofzang. Voor den Pinxterdag. Op de zangwyze van den CXVIII Psalm. P.12. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Laat ons met niewe toonen pryzen Den Vader van den Heer, ons Hooft, Dien alle schepzels eer bewyzen, Door wien ons 't leven is belooft. Zyn menschenliefd' is ongemeeten; Zyn Geest, op zyne Kerk gedaalt, Heeft d' afgodtshoogten neergesmeeten, En haar met niewen glans bestraalt. 2Voor dat de wereldt is ontsproten, Door d' almagt van den Opperheer, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't eeuwig heil voor ons besloten, Het heil naar d' Evangelileer. Hy heeft ons tot zyn ryk gekoren, Door vrye liefd', in zynen raadt, Opdat wy, door den Geest herboren, Hem eerden als 't verworven zaadt. 3Op datw' in zynen naam gelooven, In spyt van 's wereldts razerny, Hem van zyn kroonrecht noit berooven, Maar eeren zyne heerschappy. Ia datw' ons aan hem overgeeven, En aan de leiding van zyn' Geest, Om kloek de heirbaan op te streeven Naar 't eeuwig hemelsch bruiloftsfeest. 4Die goede Godt, alleen aanbiddlyk, Verkoos ons tot zyn erfenis, Hy schenkt ons zyn genaad' onmiddlyk, Waar van de Heilant oorzaak is, Zyn Zoon, die voor ons heeft verworven Het eeuwig goedt, door zynen doodt: Hy is voor ons aan 't kruis gestorven, Daar hy ons 't leven door ontsloot. I. Ruste. 5De wolk van onz' onweetentheden Verdryft hy, en vermorwt ons hart; Zyn kennis komt hy ons ontleeden, Door zynen Geest, gansch onverwart. Die Geest, van Christus ons gezonden, Verzegelt ons op vasten grondt, Dat wy zyn van de schuldt ontbonden, En ingelyft in Godts verbondt. 6Hy komt zyn zegel op ons drukken, Zyn teken voor den jongsten dag, En ons uit vrees en onrust rukken Als veilig onder zyn gezagh. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy werkt in ons de vreugd' en vrede, 't Geloof, de hoop, en 't liefdevier. De Vader hoort naar onze bede, En hoedt ons onder zyn bestier. 7Hy geeft ons zynen Geest, ten teken Van zynen wil en liefdegloedt, Dat hy ons d' erfnis zal bespreeken, Voor ons verworven door zyn bloet. O Heer, koom uw beloft' ontsluiten, En schenk ons mildlyk uwen Geest; Hy zal den loop van 't misdryf stuiten, Als die ons zielgebrek geneest! 8Dat uwe Geest ons opwaarts voere, Als wy u smeeken in gebeên; Opdat geen schepzel ons beroere, Wanneer wy voor uw aanschyn treên. Verlicht door uwen Geest onz' oogen, Op datw' u kennen; en verstaan Datg' eens uw Kerke zult verhoogen En voeren boven zon en maan. XIV. Tweede Lofzang. Op den Pinxterdag. Op de zangwyze van den XXIV. Psalm. P.14. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat onze harten zyn gepaart Met onze stemmen, als gesnaart {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Om Godt den Opperheer te pryzen: Den Koning, aller heeren Heer, Bekleedt met majesteit en eer, Uit wien wy 's wereldts heil zien ryzen. 2Hy heeft ons eindeloos verplicht, En ons in zynen Zoon verlicht, Om zone heerlykheit t'aanschouwen: Hy roept ons tot zyn erfenis, Spyst onze zielen aan zyn' disch; Waar door wy ons aan hem betrouwen. 3Zyn Geest daalt uit den hemeltroon, Opdat hy 's Heilants hoofdt bekroon', En d' Evangeliwaarheit sterke: Ia dat hy geeve blyk op blyk Dat Iesus heerscht in 't hoogste ryk, Als Heer en Koning zyner Kerke. 4Hy word gezien als gloeiend vier, Opdat hy Iesus kruisbanier Plant' in den gloet van onze harten; Opdat hy blaak' in ons gemoedt, En ons ontvonke naar het goedt Bevrydt van aardschen last en smarten. 5Bedroevenwe dan noit dien Geest, O Christenen, die ons geneest Van misbedryf en vuile smetten: Den Geest van stillen vree en licht, Die in 't gemoedt zyn' zetel sticht, Om ons te leiden naar Godts wetten. 6Komt, dragenw' ons den Vader op, Verheerlykt in den hoogsten top, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Heer van hemel en van aarde! Verbindenw' ons aan zynen Zoon, En aan den Geest, wiens glans zoo schoon Op 't Pinxterfeest zich openbaarde. XV. Lofzang voor den dag van de Bedieninge des Avondtmaals op Paaschen. Op de zangwyze van den XXIV Psalm. P.15 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Den Heer, die ons heeft vrygekocht, En zegeryk ons heil gewrocht, Door 't offerbloet aan 't kruis vergoten, Zy eere, lof, en heerlykheit, Als die ons toont Godts Majesteit, En maakt tot zyne ryksgenooten. 2Hy heeft ons van den doodt bevrydt, En tot de zaligheit gewydt, Van slaaven, om, als vrygeboornen, Met hem te heerschen op den troon, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien hy bezit als Godes Zoon, En 't Hoofdt van al zyn uitverkoornen. 3Dat wy hem dan gehoorzaam zyn, De werelt smaaden en haar' schyn, Die ons zoekt van hem af te rukken. Zyn liefde word' altoos gedacht, Waar door wy zyn tot Godt gebragt, En alle zegevruchten plukken. 4Laat ons hem met de Hemelschaar Toejuichen in het openbaar, Dat hy, als 't Lam, is waard t' ontfangen Vermogen, vreeze, sterkt' en eer, Lof, heerlykheit, als Opperheer, Dien wy vereeren met gezangen. XVI. Een Lofzang en Gebedt voor 't gebruik van 't H. Avontmaal. Op de zangwyze van den XXIV. Psalm. P.17 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uw goedheit, Heer, is zonder endt En door al 't wereltruim bekent; Gy geeft ons eindelooze schatten; Gy schenkt ons uw' geliefden Zoon, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En zendt hem uit den hemeltroon; Een wonder voor geen mensch te vatten. 2Het is uw Zoon en eeuwig Beeldt, Wiens kracht al onze wonden heelt, De hardigheit van onze harten. Dies zyn wy thans (vol dankbaarheit Aan uwe groote Majesteit,) Ontheft van vreeze, schuldt en smarten. 3O Heer, voltrek in ons uw werk, En druk op ons uw goddlyk merk, En in ons hart uw hemelwetten! Ontvonk ons in een' liefdegloedt, Tot u, O Godt, het hoogste goedt En reinig ons van alle smetten. 4Geef datwe denken dag en nacht, Op 't heil door u te weeg gebragt Om ons van zonden te bevryden. Opdat wy verder trek noch lust Meer hebben dan tot 's hemels rust, En ons geheel aan u te wyden. XVII. Gezang. Voor de bedieninge van 't H. Avondmaal. Op de zangwyze van den XXXII. Psalm. P.15. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Christen volk, uw Heilant, vol van liefde, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dien uwe schuldt aan 't vloekbaar kruishout griefde, Noodt heden u aan zyn' gewyden disch, Ten blyke dat hy uw Verlosser is. Die Herder, die u voert in klaverweiden, Komt hier zyn vleesch en bloet voor u bereiden, Tot spys en drank voor 't hygende gemoedt, 't Geen hy hier meê, naar zyn genade, voedt. 2Nadat hy heeft Godts recht voldaan door lyden, Om u van schuldt en straffe te bevryden, Zoo biedt hy u zyn eigen lichaam aan, En offerbloet, waardoor hy heeft voldaan. Het hemelsch broodt dat d' Israliten aten, En zy in 't laatst als laffe spyze haatten, Kon nimmer hun bevryden van den doodt; Maar ons de kracht van Iesus, 't hemelsch broot. 3De Heilant is het waare broot van 't leven, Om onze ziel de levenskracht te geeven; Zyn heilig vleesch alleen de waare spys, Waarmede hy haar voedt naar zyne wys. Zyn dierbaar bloet, ten drank haar aangeboden, Verfrischt en sterkt haar onder zyn genooden, Als 't offer dat haar 't leven heeft verdient, Waar doorze Godt beschouwt als haaren vriendt. 4Dit is 't bewys dat Iesus is gestorven, Waardoor hy ons den hemel heeft verworven, En onze ziel ten leven wederbaart. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt, die voor ons zyn' Zoon niet heeft gespaart, Maar overgaf om aan het kruis te sneeven, Verwekt in ons een nieuwe kracht, en 't leven Waardoor hy ons tot zyn gemeenschap brengt, En 's doots gewelt niet over ons gehengt. Ruste. 5Hy, die zyn ziel gevoelt van liefde blaaken Tot Iesus, en zyn tafel komt genaaken, Zoodat hy zyn gebroken lichaam eet, En kruisbloet drinkt; bezwykt in kruis noch leet, Noch worstelt om tot hoogen staat te stygen. Hy streeft alleen om 's Hemels kroon te krygen; Waardoor hy sterft aan eigen wil en lust, En in zyn' Godt, als zynen oorsprong, rust. 6Zyn leven, vry van aardtschen last en zorgen, Is met den Heer in Godt alree verborgen, Zoodat hy gansch voor zynen Heilant leeft, En in de doot zich willig overgeeft, Wanneer 't betreft om zyne leer te staaven. Dien komt Godt zelf aan zyne tafel laaven, En spryzen: dien schenkt hy het vleesch en bloet Van zynen Zoon, en 't onvergangbaar goedt. 7Een Christen komt den Heilant zich toepassen Door waar geloof; gereinigt in de plassen Van 't offerbloet, dat uit zyne wonden vloeit, Waardoor zyn hart van zyne liefde gloeit. O, wat is dat geluk niet hoog te schatten, Voor geen verstant des stervelings te vatten; Dat Iesus ons heeft met zyn bloet gekocht En hier door met de Godtheit weer verknocht! 8Gelukkig is de mensch, ja zalig t' achten, Heer, Iesus, die u lieft met alle krachten! Hy, die u volgt, en door 't geloof beschouwt, En u alleen zyn zaligheit betrouwt. Want, Heer, tot wien zal onze ziel zich keeren? {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie kan van haar het eeuwig onheil weeren? Wie door zyn kracht beschermen in den noodt? Dan gy alleen, verwinner van den doot. 9By u alleen is 't woordt van 't zalig leven. D' onsterflykheit kond gy alleen ons geeven. Gy voert ons, Heer, alleen ten hemel op, Daar vinden wy in 't licht den hoogsten top Der heerlykheit, in's hemels ruime kringen. Dies willenw' u, O Heer, ter eere zingen, Dat u komt, met den Vader en den Geest, All' eer en lof op 't eeuwig hemelfeest! XVIII. Gezang ter onderwyzinge om zich te bereiden tot het H. Avondmaal. Op de zangwyze van de X. Geboden. P.54 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Laat elk zich zelven onderzoeken, Of hy in Iesus naam gelooft, Naar eisch der Goddelyke boeken, Als zyn Verlosser, Heer, en Hoofdt. 2Of zyne ziel ontbrandt van binnen, En vierig haakt naar haaren Godt; Om hem als 't hoogste Goedt te minnen, En zynen naasten, naar 't gebodt. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} 3Of hy gevoelt zyn groot' elenden, En haar gevoeliglyk beschreit; Of hy 't voortaan naar Godt wil wenden, Als oorsprong aller heiligheit. 4Of zyn boetvaardigheit oprecht is, En hy aan Godt zich overgeeft, Aan wien zyn ziel zoo vast gehecht is, Dat hy niet zich, maar Gode leeft. XIX. Gezang en Gebedt. over de zelve stoffe Op de zangwyze van den XXIV. Psalm.P.55. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Eeuwig Koning, Godt, en Heer, Ik zet my aan uw tafel neer, Om 't heilig Sakrament t' ontfangen: Dat uwe goedheit my behoe, Opdat ik 't niet onwaardig doe, En aan het teken blyve hangen. 4O Heilant, neem myn hart toch in, Opdat gy 't quaad daar in verwinn', En koom 'er met uw' Geest in werken Boetvaardigheit, geloof, en deugt; {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Schenkm' uwen troost, genaad' en vreugdt, Om my in uw verbondt te sterken. 3Berei gy zelfs, myn hart, ô Godt, En geef my 't zalige genot Van Iesus, uwen Zoon' in 't eeten: Geef my te drinken 't offerbloet Van hem; zoo heilzaam voor 't gemoedt, Geprangt door 't knagende geweeten. 4Dat ik uw tafel niet bevlekk', Als ik de handt naar 't broodt uitstrekk', En naar den kelk, als heilge panden, En zegelen van uw verbondt; Die niemandt ooit onschuldig schondt; Meer dan eer Moses offerhanden. XX. Gebedt aan den Heiligen Geest. Op de zangwyze van de LXXXIV Psalm. P.35. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Geest, die onze Schepper zyt, En onze Trooster 't allen tydt, Maak u toch Heerscher onzer zielen: O Geest van Godt, ô Heilge Geest, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verlicht ons allen, minst en meest, Die hier godtvruchtig voor u knielen. O Geest van Iesus, onzen Heer, Sterk ons geloove, zwak en teer. 2Geef ons ootmoedigheit in 't hart. Genees ons van der zonden smart. Bestier ons leven en bedryven. Verwek in ons boetvaardigheit. Geef dat wy altoos zyn bereidt, Om onzen Heer getrouw te blyven. Ontsteek in ons den liefdegloet Om Godt te lieven in 't gemoedt. 3Geef dat wy met u zyn vervult. Geef ons in 't lyden taai gedult. Koom 't hemelsch leven in ons werken. Bewerk ons door uw hemelkracht. Hou over onze zielen wacht, En koom ons in verzoeking sterken. Maak ons van alle smetten vry, Opdat ons leven heilig zy. 4Door u alleen doenw' onzen pligt, En word de deugdt van ons verricht; Wil ons dan voor het misdryf hoeden, Voor booze lust en ydelheit, Voor lastering en snood be'eit; Geef dat wy haat noch trotsheit voeden, Of gierigheit, dat wortelquaat, Waardoor men 't deugdenpadt verlaat. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Ruste. 5Ontsteek in ons uw waarheits lamp. Verdryf in ons den zwarten damp Van dolingen en valsche leere; Gedoog niet, Goddelyke Geest, Dat wy bezorgt zyn en bevreest, Zoodat de zorg ons hart verteere. Betem ons vleesch en zynen lust, En geef ons hart in Gode rust. 6Geef dat wy met verachting zien 't Geen ons de wereldt aan komt bien, Waar over zy is opgetogen. Geef ons te denken t' allen tydt, Hoe onze levenskracht verslyt, En aan den Heerscher in den hoogen; Die eens de vierschaar spannen zal, Als Rechter van dit aardsche dal. 7Geef zegen over ons beraadt, Wanneer 't op goede gronden staat, En druk uw woordt in onze harten. Voer over ons den zegepraal. Beschyn ons met uw liefdestraal, In alle droefheit, leet en smarten: Versterk ons, Heer, in kruis en noodt, En blyf ons by tot in den doodt. 8Koom onze zwakheit steeds te hulp, Opdat geen leet ons overstulp'. Troost hen die om uw waarheit vluchten; Behoedze tot den grooten dag, Als Iesus, met de zegevlag, Zal kroonen al die tot hem zuchten; Zyn Kerk, zyn uit verkore Bruidt, Tot zaligheit, naar zyn besluit. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} XXI. Gezang en Gebedt om van Godt het Geloove af te smeeken. Op de zangwyze van den XXIV. Psalm P.41. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Myn Godt, myn Heer, en Oppervorst, Die aarde, zee, en hemel torst, 'k Weet datmen u niet kan behaagen Dan door een vast oprecht geloof: Want zulke zyn de hel ten roof, Die zich als ongeloovig draagen. 2Maar 'k weet ook, Heer, die 't al regeert, Dat, zoo uw Geest ons niet bekeert, Ik uit my zelfs niet kan gelooven. Koom dan, o Heilant, en myn Godt, En geef 't geloof myn ziel ten lot, Opdat ik 't heil verkryg' hier boven. 3Dat uwe goddelyke kracht, Myn hart verquikke, gansch versmacht, En 't vast aan uwen Zoon verbinde: Opdat ik deel hebb' aan zyn goedt; zyn' Geest, en blydschap in 't gemoedt; En door hem 't eeuwig leven vinde. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} 4Geef dat ik hoore naar uw woordt, En tot de deugdt word' aangespoort, Om van 't geloof de vrucht te toonen. Geef my een diepe nedrigheit, Te zyn godtvruchtig in beleidt, Zoo lang ik zal op aarde woonen. 5't Geloof zy, in den zwaarsten strydt, Myn beukelaar, die my bevrydt, Om my voor alle leet te dekken. 't Geloof voer' my ten hemel op, Tot Iesus, in den gloritop, Die my eens tot hem op zal trekken. XXII. Gezang en Gebedt om van Godt de Bekeeringe te bidden. Op de zangwyze van de X geboden. P.40. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heer, myn Godt, 't ben door 't geweeten Van duizent zonden overreedt, Wanneer ik heb myn' pligt vergeeten, Of ydelyk myn' tyt besteedt. 2Door boosheit heb ik quaat bedreven, Daar ik de schriklykheit van ken: Dies moet ik voor uw vierschaar beeven, Als die een schuldig zondaar ben. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, Heer, ik bid u om genade. Gy wilt niet dat de zondaar sterft, Maar u aanzoeke vroeg en spade, En zoo de zaligheit verwerft. 4Gy eischt bekeeringe ten leven, En uwe vrees in 't zondig hart: Wil my dan, Heer, bekeering geeven, En heel myn droeve zielesmart. 5Ik weet dat alles my komt nooden, Opdat ik spoedig my bekeer', De stem van uwe Hemelbooden, De doodt, en hel, uw gunst, en eer: 6Het oordeel, en uw strenge wraake, Uw liefd' en onwaardeerbaar goedt; Opdat de zondaar u genaake In Iesus dierbaar offerbloet. 7Maar, och! ik heb geen acht geslagen Op uw beloften in uw woordt, En uw kastyding niet verdraagen, Tot myn bekeering, als 't behoort. 8Myn hart is harder dan de steenen, En schept vermaak in misbedryf; 't Wil niet dan naar het aardsche heenen: Breek dan dit hart, zoo hard en styf. 9Vergeef, o Heer, zyt my genadig, Alleen om myn Verlossers wil; Toon dat gy zyt aan my weldadig, En maak myn ziel gerust en stil. 10Ik neem myn toevlucht tot den Heere, Den Heilant, die myn ziel behoudt, Opdat hy 't misdryf van my weere, Naardien myn ziel op hem betrouwt. 11Druk uwe vrees in myn gedachten, Drukz' in myn ziel en zwak gemoedt. Doe my uw hoog bevel betrachten, En schenk my uw' genadevloedt. 12O Heer, en Schepper aller dingen! {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} O welbron van des menschen heil! Voer my op tot de hemelingen, Verheerlykt boven maat en peil! XXIII. Gezang ter onderrechtinge, dat de uiterlyke Belydenisse van den Godtsdienst niet genoeg is ter Zaligheit. Op de zangwyze van den XVIII en CXLIV Psalm. P.47. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Men dwaalt van 't spoor wanneermen is te vreden Met doop en naam als Iesus waare leden, En datmen wordt met broodt en wyn gevoedt, Als tekenen van 's Heilants vleesch en bloet. 't Is niet genoeg hem zynen Heer te noemen, En hem als Hoofdt en Levensvorst te roemen; Ia in zyn' naam zelfs wonderen te doen, Opdatmen zich met Godt in hem verzoen'. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} 2't Is niet genoeg zyn daden op te tellen, Te weeten al 't geen zyn orakels spellen, En anderen te leeren naar zyn woordt. Men is, voorwaar, geen Christen als 't behoort Hoewel men klaar kan 's Heeren leer ontvouwen; Dit is geen grondt, ô mensch, van uw betrouwen Datg' immermeer zyn ryk beërven zult; Maar dit alleen: Dat gy zyn' wil vervult. XXIV. Gezang ter onderrechtinge, omtrent de wyze op welke men Godts Woordt moet ontfangen. Op de zangwyze van den CXXX Psalm. P.46. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ontfang het woordt des Heeren, Wiens waarheit eeuwig blyft, Dat u den pligt komt leeren Waar door men vast beklyft; Beklyft in eeuwigheden. Het woordt dat ons behoudt, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De spiegel onzer zeden, Dat nooit in kracht veroudt. 2Dit woordt sterkt onze harten Als wy in lyden zyn, Geneest de zielesmarten, Benautheit, angst, en pyn. Wel zalig is hy t' achten Die weet en overdenkt Het geen hy moet betrachten, En zich daar heene zwenkt. XXV. Gezang der Leere, over de Liefde die wy Jesus Christus schuldig zyn. Op de zangwyze van den XXIV, en LXII Psalm. P.44. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zoo iemant Iesus 't hart niet geeft, Schoon hy den Doop ontfangen heeft, En met den mont hem komt belyden: Schoon hy geleert is en veel weet, En dikwyls 't broot des Heeren eet; {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dit zal hem van geen' vloek bevryden. Anders. Lieft iemant Iesus niet in 't hart, Al weet hy alles onverwart, Om 't pit der wysheit t' onderzoeken: Al gaat hy schoon ten Avondmaal, Ia spreekt der Serafynen taal; Zoo zal Godt echter hem vervloeken. XXVI. Gezang over de Kentekenen der Liefde die wy Jesus Christus schuldig zyn. Op de zangwyze van den XXIV, en LXII Psalm. P. 45. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Christenvolk, bemin uw' Heer, Uw' Heilant en zyn waare leer, En doe al 't geen hem kan behaagen. Houd zyne wet stantvastiglyk. Geef van uw liefde blyk op blyk, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En leer van hem het leet verdraagen. 2Verzaak uw zelf en uwen wil. Schuw alle vyandtlyk geschil; En wil nooit iemant leet betoonen. Volg hem in kruis en lyden na. Merk op zyn lessen vroeg en spa, Om nimmer quaadt met quaadt te loonen. 3Volg zyne groote nedrigheit, Zyn zacht en vriendelyk beleit, Zyn' yver om Godts zaak te sterken. Volg zyn gehoorzaamheit aan Godt. O, hoe gelukkig is hun lot, Die naar dit groote voorbeeldt werken! XXVII. Gezang ter onderwyzinge, dat men Godt meer moet vreezen dan de menschen Op de zangwyze van den CIV Psalm. P. 48. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat geene vrees ooit onze harten prang', Geen schrik maak' oit ons voor de menschen bang, Die 't booze lyf alleen maar konnen schaaden, Als zy verwoedt hun wraak aan ons verzaaden, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar vreezenwe veeleer den Opperheer, Met majesteit bekleedt en eeuwig' eer, Verwekker van de blixemen en dondren; Den Heer, alleen den werker aller wondren. 2Laat ons ontzien hem daar het al door leeft, Voor wien de hel zelf met verschrikking beeft, Den Godt voor wien al 't wereldtruim moet buigen; Daar hemel, zee, en aarde van getuigen. Die ziel en lyf kan smyten in den gloet Van zyne wraak, die nimmer wordt verzoet, Den solferpoel, gebluscht door gunst noch tyden, Maar daarmen moet onsterfelyk in lyden. 3Dat elk van ons verschrikke voor dit lot, En vieriglyk betrachte Godts gebodt, Het middel om de Godtheit te behaagen; 't Een noodige voor ons om na te jaagen, Het middelpunt van 's menschen zaligheit, De weg die ons naar 's hemels woning leidt. Dat uwe vrees, o Heer, dan in ons woone, Opdat u elk gehoorzaamheit betoone: 4Opdat wy u beminnen met ontzagh, En beeven voor uw aanschyn nacht en dag, Als kinderen die uwe hoogheit eeren, En zich geheel tot uwe wetten keeren. Dan word van ons de zaligheit bewerkt, Door geenen loop van tyden afgeperkt. D' onsterflykheit die nimmer word geschonden, Waarin wy zyn geheel in Godt verslonden. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} XXVIII. Gezang der Leere van de alderheiligste Drie-eenigheit. Op de zangwyze van den CX Psalm. P. 49. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Drie zyn'er in den hemel die getuigen, De Vader, die ons aller Schepper is, De Zoon, voor wien zich 't wereldtruim moet buigen, En Heilige Geest, steeds in zyn woordt gewis. 2Zy zyn maar een, en hebben 't zelve wezen, De zelve magt, en eer, en majesteit, Het zelve ryk, in eeuwigheit geprezen; Dit is 't geloof van Godts Drieëenigheit. 3Dit is het stuk dat Godt ons openbaarde, Schoon 't ons verstant niet tot den grondt bevat: Dit is het stuk dat ons't Geloof verklaarde, Waar van de Kerk is nimmer afgespat. 4Wy willen Godts orakelen gelooven, Schoon 't Ongeloof hier tegen raast en woelt. Die nevel zal den zuivren glans nooit dooven, Van Vader, Zoon, en Geest, hier in bedoelt. 5Godt Vader, stort uw vrees' in onze zielen! Godt Zoon, beschenkt ons met uw hemelkracht! {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt Heilge Geest, voer ons op liefdewielen, Totdatw' eens zyn voor uwen troon gebragt! 6Drieëenig Godt, versterk ons in de waarheit, En ruk uit ons de drieste twyfeling! Totdatw' u zien, bescheenen van uw klaarheit, Drieëenig in den hoogsten hemelkring! XXIX. Een Lofzang over de Aanbiddinge en Liefde die wy Gode schuldig zyn. Op de zangwyze van den VIII Psalm. P. 38. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Myn Heer en Godt, 'k voel alles my verplichten, Om my geheel tot uwen dienst te richten, Opdat ik u aanbidde, dien', en eer' Als Vader, en des wereldts Opperheer. 2Uw Majesteit blinkt met haar schitterglanssen Om uwen troon, in 's hemels hoogste transsen. Van 't wereldtruim wordt uwe magt erkent. Uw goedtheit hebt gy tot den mensch gewendt. 3Gy word geëert van alle Serafynen, Die met ontzagh voor uwen troon verschynen. Uw liefde word op d' aard' alom gedacht, Die gy bewyst aan 't menschelyk geslacht. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} 4Uw oordeel doet ons voor uw vierschaar schroomen, (De rechtbank voor strafwaardigen en vroomen) Omdat gy't quaadt niet dulden kond naar 't recht, En uwe wraak aan 'tmisdryf hebt gehecht. 5Uw wysheit is onpeilbaar en aanbiddlyk, Waardoor gy zelf 't heelal regeert onmiddlyk. Haar oogwit word begrepen noch ontdekt, Hoewelz' alleen tot heilig' einden strekt. 6Gy zult getrouw in uw belofte blyven: Dies laatg' uw gunst aan 't menschdom vast beklyven; En opent het uw' grooten liefdeschat, Die alle heil in eeuwigheit bevat. Ruste. 7Het wezen hebt gy my, ô Heer, gegeeven: Toen heeft uw Geest ook in myn hart geschreven Het geen ik ben; voor u een zondig niet, Doch teffens ook hoe gy my 't heil aanbiedt 8Dies doet gy my den grooten Heilant kennen, En komt my aan uw heilig woordt gewennnen, Dat my bestiert, vertroost, verlicht, versterkt, En 't vast geloof in mynen boezem werkt. 9Hy ondersteunt my in myn tegenspoeden, En komt myn ziel met hemelsch Manna voeden. Gy hebt my van het misbedryf bevrydt, En toont dat gy myn Zielbehouder zyt. 10Myn ziel bemin uw' Godt, hy is uw Vader, Hy opent my zyn liefd' en zegenader: 'k Verwacht alleen van hem de zaligheit, Waarby ik word ten hemel opgeleidt. 11Maar denk, dat gy hem zonder maat moet minnen, Meer dan uw zelf, met al uw hart en zinnen. Oneindig heeft hy my zyn gunst getoont; 12Heer Iesus, sterk my door uw liefdestraalen, Want zonder die zal ik steeds van u dwaalen: {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontvonk myn hart door uwen hemelgloet, Opdat ik u beminn' als 't hoogste Goedt. XXX. 't Gebedt van Daniel, Dan. IX. Voor eenen Boet- en Beededag. P.37. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Godt, wiens goedheit is gelyk met uw vermogen, En die door uwe kracht de wereldt onderhoudt, Die uwe kinderen 't verbondt houd in den hoogen, En voor de boozen hebt een pynigplaats gebouwt: 2Wy staan voor u verschrikt van wegen onzen zonden, En hebben uwe wraak verdient naar 't hoogste recht; Als hebbend' uwe wet en heilverbondt geschonden, Waaraan gy uwen vloek en straffe hebt gehecht. 3Wy hebben naar uw woordt en stem niet willen hooren, Maar ons omtrent uw wet steeds wreevelig getoont. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy leefden onvervaart voor uwe straf en tooren, En hebben uwen dienst onwaardiglyk gehoont. 4Wy stopten d' ooren voor de stemmen der Profeeten, En gaven geen geloof aan uwer knechten woordt; Ia hebben stoutelyk uw hoog bevel vergeeten, Zoodat het nimmer in de harten is geboort. 5Wy allen doemen ons, als taande voor uw oogen, Gy moogt rechtvaardig ons vergruizen door uw handt: Wy zyn niet waardig uw ontfermend meededogen, Maar datg', als zondaars, ons in uwe wraak verbant. 6By u, ô Godt, alleen is 't recht, doch wy staan schuldig, Wy zyn voor u beschaamt van wegen al ons quaat. Maar, Heer, naardien gy zyt barmhartig en geduldig, Zoo toon ons toch gena in dezen droeven staat. 7Vergeef, vergeef, ô Heer, zoo veel elendelingen, En voer niet over ons uw gansche gramschap uit. Laat onze smeekingen toch in uw ooren dringen, Opdat, Heer, over ons uw oordeel word gestuit. 8Wil alle rampen, die ons dreigen, van ons weeren, En zie ons in gena met gunstig' oogen aan: Zoo zal uw aangezicht naar Zion wederkeeren, En uwe schatkist voor uw volk steeds openstaan. 9Doe dit om Christus wil, den Koning aller volken, Om uwes zelfs wil, Heer, betoon ons uw gena. Redt zoo veel duizenden uit's vyandts naare kolken, Die tot u roepen in hun boeien vroeg en spa. 10O Iakobs Hoeder, Heer van alle wereldtstreeken, Zie op de smarten van uw volk, zoo zwaar gedrukt, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn lyden, droefheit, smaadt, en zilte traanenbeeken: Hoor zyne stem omhoog, terwyl 't hier gaat gebukt. 11Wy steunen niet op iets dat in ons wordt gevonden, Op waangerechtigheit, verdienst', of eige kracht; Naardienw' als aan het quaadt verkocht zyn en verbonden, En dat geen mensch voor u onschuldig word geacht. 12Maar alles wachten wy alleen van uw genade, Van uw barmhartigheit en liefd' in uwen Zoon: Opdat het zalig licht uws aanschyns ons verzaade, Alsw' u in heerlykheit beschouwen op den troon. XXXI. Een Lofzang om Godt te danken; Door eenen Ouden Kerkenleeraar in 't Latyn gedicht, en op eenen vryen trant in 't Nederduitsch gevolgt. Op de zangwyze van den LXXXIX Psalm. Te Deun Laudamus. P. 18. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Godt, wy looven u, wy pryzen u, o Heer, Wy heffen onze stem met lof op t' uwer eer', Om uwen grooten naam te roemen met gezangen. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De gansche wereldt moet van uwen wille hangen, U vreezen als haar' Godt, haar' Schepper, Heer en Vader, Die ons in uwen Zoon ontsluit uw zegenader. De Troonen, Krachten, en de Geesten in uw ryk, Volmaakt in heiligheit, zoo rein, zoo goddelyk, Zyn steeds beschouwers van die hoogverheve zaaken. De Serafynen ende Cherubynen blaaken Van uwe liefde, met de schaar der Hemelingen, Die t' samen eeuwiglyk den lof des Heeren zingen. 3Het driemaal Heilig klinkt in hunnen hoogen toon, Daar zy eerbiediglyk neerknielen voor den troon Van Godt den Opperheer, den Heer der heireschaaren: U, zingenze, kan niet in 't wezen evenaaren. Uw heerlykheit en kracht vervullen 's wereldts paalen, Die uit den hemel, d'aard', en zee doorluchtig straalen. 4't Spreekt alles van uw magt en uw getrouwigheit, Van uwe goedheit, door het wereldtruim verspreidt, Uw wysheit, die gy toont in al uw groote werken. Dees komt d' Apostelschaar door haare leering sterken, Met uwe Heiligen, Profeeten, Martelaaren, Die uw Orakelen en wysheit ons verklaaren. I. Ruste. 5De Kerke, die op aard' in alle landen strydt, Met die reeds is omhoog ter heerlykheit gewydt, Bewyst, ô Vader, u haar diep' eerbiedigheden, Met uwen Zoon, en Geest; hier in geloof beleden. Zy ziet uw aanschyn in uw beeldt, wiens zuivre glanssen {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot in all' eeuwigheit beschynen 's hemels transsen. 6O Heilant, uwe naam word' overal geëert, Naardieng', als Opperhooft, in 't eeuwig ryk regeert: Door allen word' uw Geest, de Trooster, eer bewezen. O Iesus, uit het graf met heerlykheit verrezen, Gy zyt Godts eigen Zoon in d' eeuwigheit geboren, Die ons hebt tot uw Bruidt en eigendom verkoren! 7Gy zyt ons hemelsch Hoofdt en Zielebruidegom. In u zyn wy alleen den Vader wellekom; En, op dat wy Godts heil en liefde zouden smaaken Zoodat wy zynen troon vrymoediglyk genaaken, Hebt gy ons vleesch en bloet, het lichaam, aangenomen, Waardoorg' uw' liefdevloet laat op het menschdom stroomen. 8Gy, aller heeren Heer, en Koning van 't heelal, Hebt u vernedert tot in Bethlems beestenstal, En zelf den kruisdoot aan 't vervloekte hout geleden; Doch daar den kop der slang en haare magt vertreeden, Zoodatg' ons 't leven hebt door uwen doot verworven, En wy het misbedryf door u zyn afgestorven. II. Ruste. 9Gy, Heer, hebt ons alleen den hemel opgedaan, Daar schaaren Engelen om uwen rykstroon staan, En gy ter rechte handt des Vaders heerscht als Koning: Gy zyt verheerlykt in den kreits der hoogste woning, En wordt eerbiediglyk geëert van Cherubynen, En alle Geesten die voor uwen troon verschynen. 10Gy zult ons eenmaal, Heer, verwekken door uw kracht, Naardien u 't menschdom op den rechterstoel verwacht, Daar gy, als Rechter, zult een yders nootlot spellen, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} En over levenden en dooden 't vonnis vellen. Wil uwe knechten dan, o Heer, genade toonen, En hun met zaligheit en eeuwig' eer bekroonen. 11Gy hebt uw erfdeel in barmhartigheit bezocht, En door uw dierbaar bloet van schulden vrygekocht; Geef daarom dat het, Heer, met overwinning praale, En het zegekroon in 't eeuwig ryk behaale. Bewaar uw volk, ô Godt, ontsluit het uwen zegen, Als't volk van uwen naam door uwen Zoon verkregen. III. Ruste. 12Gelei uw kinderen, ô Heer, door uwen Geest, Uw uitverkoren volk dat uwen name vreest; En stort op hen uw gunst en liefde t'allen tyden. Wy willen ons voortaan tot uw gemeenschap wyden; Om uwe grootheit, die oneindig is, t' erkennen; Naar u te streeven op geloofs- en liefdepennen. 13Bewaar ons dezen dag voor ongerechtigheit, En misdryf tegens uw gevreesde Majesteit. Koom onze harten door uw liefdevier ontvonken, En geef ons, door't geloof aan uwen dienst geklonken, Vergeeving en gena by u, ô Godt, te vinden, Op datw' ons eeuwiglyk getrouw aan u verbinden. 14Help ons, almagtig Godt, alsw' in benauwtheit zyn, Dat ons het zalig licht uws aangezichts beschyn': Gy, Heer, kond ons alleen door uw vermogen helpen, En door uw kracht het bloet van onze wonden stelpen, Ons vergenoegen, en ten jongsten dag verhoogen, In 't ongemeeten ruim der hoogste hemelboogen. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXII. Gezang over 't begin der Predikatie van Christus op den berg, Matth. V. en andere Zaligspreekingen. Op de zangwyze van de X Geboden. P. 42 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Geloovig volk, hoor toe aandachtig Naar uw Verlossers stem en woordt: Hoor naar zyn leering, als waarachtig, En die zelf door de harten boort. 2Welzalig zynze die bewust zyn Van hunne zielsbehoeftigheit; Zy die bedroeft en zonder rust zyn, Om 't quaadt dat hun van Godt afscheidt. 3Welzalig die op Godt betrouwen, En die recht arm zyn naar den geest; Naardienz' eens zullen Godt beschouwen In 't hemelryk op 't eeuwig feest. 4Welzalig zynze die hier treuren, Want hun is vaste troost bereidt, Die 't harte zal ten hemel beuren, Als wachtende d' onsterflykheit. 5Welzalig die hun goedt verlaaten, Om Iesus wil, en voor zyn leer; Ia die zelf 't liefst op aarde haaten, Wanneer 't kan strekken tot zyn eer. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} 6Welzalig zynze die hier lyden Om Iesus naam en Godes zaak; Zy zullen zich hierna verblyden, In 's hemels lusthof van vermaak. 7Welzalig zynze die bewyzen Dat zy zachtmoedig zyn in 't hart; In wien men geenen toorn ziet ryzen, Of wrevel, die den naasten tart. 8Welzalig die krakkeelen myden, En nimmer stookers zyn van quaadt: Zy erven d' aard' in deeze tyden, En naderhant des hemels staat. Ruste. 9Welzalig zynze die steeds haaken, En hongren naar gerechtigheit: Godt zal voor hun verzading waaken, En heeft hun 't eeuwig ryk bereidt. 10Welzalig die hun liefdeblyken Betoonen aan der armen schaar: Godt zal hun met zyn' schat verryken Ten jongsten dag in 't openbaar. 11Welzalig zynze die vergeeven, Om Christus wil, zelf 's vyandts leet: Hun schuldt by Godt word uitgewreven, Als daar hun Heilant voor voldeedt. 12Welzalig die met reine zielen Voor Godt verschynen, kleen van moedt, En kloek den ouden mensch vernielen; Als dien hy schenkt zyn zalig goedt. 13Welzalig die den vrede minnen, Die onrust vlieden en geschil; Dien nimmer flinx beleit verzinnen: Maar steeds bezadigt zyn en stil. 14De Godt des vredes zal hun schenken Zyn hemelvreugd; een zaligheit {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hier 't verstandt niet kan bedenken, Hun tot in eeuwigheit bereidt. 15De Koning Iesus zal hen kroonen Met eeuwig' onverwelkbaar' eer, En zetten hen op hemeltroonen, Naar 't woordt der Evangelileer. 16Godt schiet op hen zyn gloristraalen, Als eeuwig hunne zon en licht, En geeft hun in zyn opperzaalen Te zien zyn Goddlyk aangezicht. XXXIII. Lofzang over de genadige verlossinge onzer Vaderen van de Spaansche dwinglandye. In navolginge, met eenige veranderinge, omtrent den Staat van Genéve, ten aanzien van den Hertog van Savoyen. P. 73. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Oppermagtig Heer van menschen en van Englen, Die 't wereldtruim regeert en onze Koning zyt, Wy koomen deezen dag hier onze stemmen menglen, En pryzen uwen naam, na zulk een' langen strydt. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} 2O Heer, wiens groote magt de wereldt moet belyden, De Vaders hebben ons uw wonderen vertelt, Door uwen sterken arm verricht in hunne tyden, Toen't uiterste verderf den Staat schier had gevelt. 3't Is niet door hunne kracht, of dapperheit, of degen Waardoor het Vaderlant beschermt is in den noot; Maar door uw trouwe hulp is ons dit heil verkregen, Wanneer 't gebragt scheen op den oever van de doodt. 4Indien de Vaders toen, schoon schuldig voor uw oogen, De zege hebben op des vyandts magt behaalt, Zulks werkte gy alleen, ô Heerscher in den hoogen, Als die met liefd' en heil hebt op den Staat gestraalt. 5Wy danken u, ô Heer, voor uwe zegeningen, En pryzen uwen naam voor al 't verkregen goedt. Uw lof, oneindig Godt, ryz' aan de hemelkringen, Voor datge Nederlandt tot noch toe hebt behoedt. 6Uw eindelooze gunst is van ons niet te vatten. Wat offren wy u best, ô Schutsheer van den Staat? Het Landt is u verplicht met alle zyne schatten, Ia 't is uw eigendom 't geen zynen grondt beslaat. Ruste. 7Wy zullen uwe magt steeds pryzen met gezangen, Naardien ons Staatgebiedt door haar gegrondtvest is; En naar uw heilig woordt aan uwe waarheit hangen. Zoo blyft de vastigheit van onzen Staat gewis. 8Wy zullen onvermoeit van uw gunst gewaagen, En uwe daaden, tot bescherming van 't Gemeen; Zoo die de Vaders, als die wy met oogen zagen, Wanneer ons uwe hulp zoo zegeryk verscheen. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} 9De gansche wereldt zal voortaan getuige wezen Van onze dankbaarheit aan u met al ons hart: Uw goddelyke naam zy eeuwiglyk geprezen, Waardoor wy zyn geredt uit doodelyke smart. 10Dies willenw' u voortaan, en niet ons zelven, leeven. Neig onze harten, Heer, tot uw gehoorzaamheit. Geef dat wy 't alleen tydt op't padt des levens streeven, Door uwen Geest ontvonkt, geholpen, en geleidt. 11Wil noit uw hemelsch licht, ô Vader, van ons wenden. Bewaar ons by den vree en 't vaste Staatgebiedt. Wees ons een scherm en schildt: dewyl ons niets kan schenden, Wanneer gy op ons hooft uw zegenstraalen schiet. 12Bedwing den evelmoedt van allen die ons haaten. Verbreek des vyandts trots, berading, en besluit. Wy zullen ons alleen op uwe hulp verlaaten, Als die zoo menigwerf zyn boosheit heeft gestuit. 13Heer, zegen onzen Staat, en al wat wy bedryven. Versterk ons in 't geloof, in liefde, hoop, en deugt: Doe onzer handen werk in uwe gunst beklyven. Vervul het gantsche landt met vruchtbaarheit en vreugdt. 14Versterk, ô Heer, het hart van 's Landts getrouwe Vaadren! Opdat het misbedryf geweert zy door hun' magt; En zy vrymoediglyk eens uwen rykstroon naadren, Terwyl hier hunnen naam onsterflyk wordt gedacht. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXIV. Gezang over den regel van alle gerechtigheit. Op de zangwyze van de X Geboden. P. 50. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het geen wy bidden te geschieden, Naar onze zucht en hartewensch, Laat ons blymoediglyk aanbieden, En doen aan onzen evenmensch. 2De Wet, Natuur, en Iesus Leering Gebieden 't als uit eenen mondt; Dies bleef hy verre van bekeering, By wien men dit niet ondervondt. XXXV. Gezang ter onderwyzinge, over de liefde die wy onzen Naasten, en zelf onzen Vyanden schuldig zyn. Op de zangwyze van de LXII Psalm. P. 50. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat Godt de Schepper zy bemint, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Met hart en ziel, in 't hoog bewint Van hemel, aarde, doodt en leven. Dat hy bemint zy zonder maat: Maar datw' ook, vry van allen haat, Den menschen liefdeblyken geeven. 2Datw' yder, zonder mom, of schyn, Ten dienst gelyk ons zelven zyn, Zoo onze vrienden, als bestryders. Dat onze liefde zy oprecht Die ons aan onzen naasten hecht; Als Iesus volgers en belyders. 3Laat ons, naar 't Evangeli woordt, Hem zelf, die onze rust verstoort, En ons vervolgt, steeds liefde toonen. Laat ons ook bidden voor 't behoudt Van hen, die wreevlig, boos, en stout, Ons schelden, lasteren, en hoonen. 4Dan toonen wy eerst met der daadt Dat 's Heeren zegel op ons staat, En Godt is onze Godt en Vader, Wiens Zon zelf over boozen ryst; Die allen zyne gunst bewyst, Uit zyne milde zegenader. 5Laat ons dan bidden, dat de Heer Ons met zyn beeldt en gunst vereer', Opdat wy naar zyn voorbeeldt leeven; Hem, met een vry en blank gemoedt, Navolgen in den liefdegloet, Waarin wy naar den hemel streeven. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXVI. Gezang ter onderwyzinge, dat men voor alle dingen de hemelsche goederen moet zoeken. Op de zangwyze van de LXXXIV Psalm. P. 51. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Laat ons, ô Christenen, met vlyt, Tot 's hemels gloristaat gewydt, Eerst Godes ryk, voor alles, zoeken: Zyn ryk en zyn' gerechtigheit, Opdat het word' alom verbreidt, Zelf in de verstgelegen hoeken: Zyn ryk, dat, in de ziel gesticht, Den mensch met zynen glans verlicht. 2Zoek dan Godts ryk, en zyt gewis Dat Iesus, die uw Koning is, U alles verder toe zal werpen: Hy zorgt voor u en voor uw huis, Zelf in het allerzwaarste kruis, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 's vyandts roeden op u snerpen: Hy zorgt voor u en uw behoudt, Wanneerg' uw gansch aan hem betrouwt. XXXVII. Gezang ter onderwyzinge tegen de zorgvuldigheden dezes levens. Op de zangwyze van de XVIII Psalm. P. 52. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verban uit u all' aardsch' en ydle zorgen, Die uwen geest versmooren en verworgen. Volg hier in niet der heidenen gedrag, Door zorg geprangt en angstig nacht en dag. Men hoort hen veel in hunne blindheit klaagen, Vol ongedults, en in vertwyfling vraagen: Waar haalen wy ons levens onderhoudt? Wat voedt ons alsw' in jaaren zyn veroudt? {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} 2Zoog' u bevindt, ô Christnen, in elenden, Zoo moetg' u straks naar Godt, uw' Vader, wenden. Zyt gy hem min dan 't pluimgedierte waardt? De zwaluw, musch, die hy haar spys beschaart? Hy geeft alleen het gansche menschdom 't leven, Bezorgt ook 't vee, waar toe het word gedreven. De leliën bekleedt hy op het veldt, Zoodat zyn gunst alomme wordt gespelt. 3Stelt dan op Godt alleen uw zielsbetrouwen. In uw elend' moet gy zyn handt beschouwen, Die met zyn roe u als een Vader slaat; Doch steunt op hem als uwen toeverlaat. Dat 's werelds vrees in u word' afgesneeden, Want elke dag heeft zyn zorgvuldigheden; Maar Godt draagt zorg voor 't geen toekomstig is, En waakt altoos voor uw behoudenis. XXXVIII. Lofzang en Gebedt voor de verkiezinge der Overheden. Op de zangwyze van de LXV Psalm. P. 74. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Godt, wiens Goddelyk vermogen, Al 't wereldtruim bestiert, Uw naam, als Heerscher in den hoogen, Wordt hier omlaag geviert. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uw handt regeert al 's werelts Staaten, En Vorsten, hoog geacht, Zoo die u eeren, als verlaaten, In 't menschelyk geslacht. 2Verleen, ons, Heer, toch Overheden Vol van godtvruchtigheit, Opdat zy uwe plaats bekleeden Met wysheit en beleit. Druk uwe vrees in hunne zielen, Zoo datze Iesus ryk Nooit onderdrukken, noch vernielen, Opdat het niet bezwyk'. 3Doe hen tot uwen dienst ontbranden; Datz' alle zyn oprecht: Bescherm door hen de Zeven Landen, Door Eendracht vastgehecht. Datz' in de vierschaar trouheit pleegen, Naar 't vooschrift van de wet, En nooit tot flinxheit zyn genegen, Die hun gemoedt besmet. Ruste. 4O Heilant, leer hen hunne pligten, Naar 't voorschrift van uw woordt, Opdatze nimmer iets verrichten Dan 't geen naar 't recht behoort. Wil hen voor alle leet bewaaren, En zegen hun bewint, Opdatz', in 't heerschen kloek ervaaren, Van yder zyn bemint. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} 5Laat uwen Geest met stroomen vlieten Op hen en hunnen stant, Opdatwe stillen vree genieten, Bestiert door hunne handt. Geef hun kloekmoedigheit in rampen, Van kryg, en andren noodt: Opdatze voor de Uryheit kampen, Die 't hiel des Staats vergroot. 6Doe hen hun broosheit wel bevatten, Zoo teer als 't brooze glas, En datze, met hunn' aardsche schatten, Voor u zyn stof en asch. Zit voor in hun vergaderingen; Bestier zoo hun verstant, Dat zy, in alle wisselingen, Steeds Vaders zyn van 't Landt. XXXIX. Een ander Gezang voor den dag der verkiezinge. Op de zangwyze van de LXXXIV Psalm. P. 76. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Geloovig volk, (zoo immermeer Een volk had zegen van den Heer, Door Godt beschermt in duizent nooden;) Dat zelf de Godt des vredes hoedt, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En 't geen hy schenkt zyn' zegenvloedt, Als Opperheer, en Godt der Goden: Het volk voor 's vyandts kling bewaart, En eeuwen in zyn gunst gespaart: 2't Is door den Heer in 't hoog gebiedt, Den Heerscher die hier alles ziet, Het Opperhoofdt der Hemelschaaren, Dat wy in vryheit zyn geraakt; En uit des vyandts magt geslaakt, Waar by zyn gunst ons wil bewaaren, Door middel onzer Overheit; Die ons regeert met kloek beleidt! LX. Gezang ter onderwyzinge, over het geluk van de geenen die in den Heere sterven. Op de zangwyze van den LXXXIV Psalm. P. 53. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gelukkig die Godts liefde smaakt, Wanneer de doodt zyn koets genaakt, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En die zyn ziel geeft in Godts handen. Die op de Heilants offer steunt, En op des Heeren goedheit leunt, Wanneer de doodt hem aan komt randen: Hy tart, schoon met een flaau geluidt, 's Doodts prikkel en vermogen uit. 2Gestorven, rust hy van den last Der aardsche zorg, die hem vermast, Van arbeidt, vrees, en ongenoegen; Van 's vyandts leer en slaverny: Dan is hy van het misdryf vry, Om zich by d' Engelen te voegen. Zyn deugdt en werken volgen hem In Godes stadt, Ierusalem. 3Daar leeft hy eeuwig in Godts licht, Daar hy hier 't scheemerend gezicht Slechts door 't geloof van heeft verkregen. Godts liefde voelt hy daar volmaakt, Daar hy hier blaakende naar haakt, En 't hoogste heil in is gelegen: Daar heeft hy 't zalige genot, Dat hy verslonden is in Godt. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Nederlandtsche Kerke. Trouwe Moeder, die ik eere, Om de zuiverheit der leere, Diege in uwen boezem queekt, Waar door gy den hoogmoedt breekt Van de Dwaling en haar spruiten; Ik koom, na Piktet, ontsluiten 't Evangelikerkgezang, Dat Genéve voor 't beland Van de Waarheit ingevoert heeft, Zonder dat het iets beroert heeft; Ja dat haar voordeelig sticht. Want, voorwaar, het niewe licht, Dat de wereldt quam beschynen, Toenmen Moses zag verdwynen, In zyn oude kerkgebaar, Toont ons alles middagklaar 't Geen een Christen moet verrichten, In geloove en liefdepligten, Naar den Evangelileest. Dit is licht op 't Pinxterfeest Van den hemel uitgegoten, Op des Heeren Kergenooten; Klaarder dan het geen voorheen 't Volk op Sinaï verscheen, Toen een wolk den berg bedekte, Dat slechts schrik en vrees verwekte, Voor Godts hooge Majesteit. Maar de Heer heeft ons bereidt, En in 't offerbloet ontsloten, Op Kalvariën vergoten, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Toegang tot zyn Heiligdom; Want men leeraart nu alom Zyn genade tot vergeeving, Hun die niet, door wederstreeving, Ongehoorzaam zyn aan 't woordt Dat in Sion word gehoort, 't Woordt van Jesus Evangeli. Gy zyt blank gelyk een leli In de leer die gy belydt. Maar, ô Moeder, is 'tgeen tyt, Dat gy Koning Davids Psalmen Eens hersnaart op niewe galmen, Naar den smaak der eeuw gevoegt? Ja dat gy u niet genoegt Met die oude Snaargedichten; Maar dat gy uw kroost doet stichten, Naar het voorbeeldt van Geneef, Met het geen Godts Geest beschreef Voor de Kerk der jonger eeuwen? Dit vervult het geen d' Ebreeuwen Wachtten in geloove en hoop. Houdenwe ons niet aan den Doop, In de plaats van 't out besnyden? Leevenwe ook niet in de tyden Dat wy houden Avondtmaal, Daar wy gansch een andre taal Dan in 't Pascha hooren spreeken? En blyft gy noch langer steeken By den zang dien Israël Zong in Moses kerkbestel, Zonder duidlyk te gewaagen Van het heil in onze dagen Ons door Jesus toegebragt? Geef, ô Moeder, hier op acht, Om Genéve eens na te volgen: 't Oude is door het Nieuw verzwolgen. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} I gezang, Van des Christens hoogsten Troost in leven en in sterven. Op de zangwyze van den XLII Psalm. P. 79. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wie zoekt 's hemels troost en leven? Wie begeert te zyn bevrydt, Om niet in 't verderf te sneeven Dat noch tyt noch eeuwen slyt? In den doodt van eeuwigheit Voor het Ongeloof bereidt, En den schenders van Godts wetten, Die zich tegen Godt aanzetten? 2Waar wordt 's menschen troost gevonden, In het leven en de doodt? Wie geneest zyn zielewonden? Wie verquikt hem in den noodt? Als hy door zyn broosheit sterft, 's Hemels troost en liefde derft, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zich Godt in laat genieten, Als zy in de ziel komt schieten? 3Iesus, die in 't gloeiend Oosten, Als de Levenszon verscheen, Kan alleen de ziel vertroosten In des levens bitterheen: Ia, wanneer de doodt hier 't licht Dooft met haaren fellen schicht, En men alles moet verlaaten, Rykdom, eer, en hooge staaten. 4Iesus moetmen toebehooren, Als die ons heeft vrygekocht, Draagende des Vaders tooren, En op niew met Godt verknocht, Door zyn uitgestorte bloet; Zoodat hy ons 't hoogste goedt, Dat wy misten, heeft verworven, Als hy is aan 't kruis gestorven. 5Hy, getrouw in alle zaaken, Rakende des Heeren huis, Quam ons vry van schulden maaken, Door zyn offer aan het kruis: Hier verwon hy 't helsch gewelt, Hier werd 't Aartsserpent gevelt, Zoodat hy 't betriomfeerde, En 's doodts prikkel hem niet deerde. 6Iesus quam 't rantzoen betaalen Voor ons, slaaven van de hel; Zoodat wy ons heil zien straalen Uit hem als Emmanuël. 't Heil waarin hy ons bewaart, Zoodat ons geen leet bezwaart, Zonder wil van zynen Vader, Die ons hoedt met hem te gader. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Ruste. 7Ia, geen haair kan ons ontvallen Zonder zyn voorzienigheit. Dus heeft Iesus voor ons allen Eenen vasten troost bereidt. Zoodat ons geen lyden schaadt, Kruis, noch doodt, noch eenig quaadt; Ia dat alle ding moet strekken Om ons Godewaarts te trekken: 8Om ons naar het ryk te leiden Daar de Heilant zit gekroont; Daar ons d' Engelen verbeiden, En Godt zynen glans vertoont: Naar het eeuwig starrenhof, Daar het klinkt van 's Heeren lof, Dienmen onvermoeit hoort zingen Van ontelbre Hemelingen. 9Hier toe komt de Heer ons sterken, Met verzekering van 't goedt, Daar wy in geloof om werken, Onwaardeerbaar voor 't gemoedt: 't Goedt dat onze ziel verzaadt, Onvermengt met droevig quaat, Waar toe 't hart zich voelt ontvonken; Ons voor d' eeuwigheit geschonken. 10Godt komt onzen wille buigen, Zoodat hy gewillig wordt; Om uit Iesus kracht te zuigen, Door zyn' Geest hier toe geport. Dan, dan zoektmen niet dan Godt, Als 't volkomen zalig lot, Daar de ziel kan rust in vinden. Ia zich gansch in voelt verslinden. 11Maar, om tot dien troost te raaken, Dientmen 't middel te verstaan; 't Geen bestaat in deeze zaaken, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} (Naar de Goddelyke blaan;) Datmen zyn elende kent, Die ons van den Hemel wendt; Dan doedat wy zyn ontslagen, En verlost van schuldt en plaagen. 12Verder moetmen naarstig letten, Hoemen Gode dankbaarheit Zal betoonen naar zyn wetten, En geopenbaart bescheit. Hy die dit, door hemeldrift, Heeft in zyne ziel gegrift, Zal een' vasten troost verwerven, Zoo in 't leven als in 't sterven. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13'k Zoek in u myn troost en leven, Godt van myne zaligheit 'k Voel my naar u heen gedreven, Die my 't leven hebt bereidt. 'k Zoek myn heil in uwen Zoon, Die voor my de zegekroon Door zyn lyden heeft verworven, Als hy is aan 't kruis gestorven. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} 14'k Wil al 't eigendom verzaaken Dat my aan de wereldt hecht, Om uit bandt en boei te raaken, Die my knellen, naar uw recht. Dit, dit is myn zalig goedt, Dat ik ben door Iesus bloet, O myn Godt, geslaakt van schulden, Die uw vierschaar niet kan dulden. 15'k Roem, ô goedertieren Vader, Dat ik myn Verlosser ken, En u in vertrouwen nader, Als die Iesus eigen ben: Die myn ziel heeft vrygekocht, En haar aan hem heeft verknocht, Om de wereldt af te sterven, En den hemel te verwerven. 16Hy behoedt ons door zyn sterkte, Zoodat ons niets wedervaart, Van al 't geen uw raadt beperkte, Daar hy ons niet in bewaart; Ia dat ons geen lyden deert, En van ons blyft afgeweert, Naar uw heilig welbehagen; Of dat wy het konnen draagen. 17Leer ons, Heer, te recht dan kennen Ons' elend' en droeven staat, Opdat wy ons hart ontwennen Van den hoogmoedt, dien gy haat: Leer ons hoe wy zyn verlost, En 't geen 't Iesus heeft gekost Om voor ons de schuldt te boeten, En uw gramschap te verzoeten. ***** 18Leer ons, Heer, naar u te streeven Door den pligt van dankbaarheit; Sterk in ons het niewe leven, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ons naar den hemel leidt: Daar wy u, menschlievend Godt, Altoos hebben tot ons lot, En, met hoogverheven klanken, Eeuwig uwe goedheit danken. 19Heer, wy pryzen uw genade, Die ons van de doodt bevrydt; Dat ons harte vroeg en spade Zy tot uwen dienst gewydt. Stort in ons den hemelgloet, Uwen Geest, die ons gemoedt, Tot den hemel koom' ontvonken, Ons in Iesus bloet geschonken! II Gezang, van de kennisse onzer elende, en de Liefde die wy Gode en onze Naasten schuldig zyn. Op de zangwyze van den LI Psalm. P.81. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Elend! elend'! gevolgt van 's Hemels straf, Vertoont zich in den mensch van Godt geweken, Van zyne wieg draagt hy het droevig teken Van 't misbedryf, dat hem verzelt in 't graf. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hy mist zyn' Godt, en met hem 't zalig goedt, Dat hem van Godt was met zyn beeldt geschonken; Zoodat hy voelt des Hemels gramschapsgloet, En in een poel van rampen legt gezonken. 2Maar, waar uit wordt die droeve staat gekent? Wat wyst ons aan de vuile zielesmetten, Waardoor ons Godt, als schenders zyner wetten, Naar 't hoogste recht, zyn eeuwig oordeel zendt? Zoodat de ziel van 't leven is berooft, Zoo goddelyk, zoo heilig, zoo rechtvaardig; En 't liefdevier zoo in haar is gedooft, Dat zy Godts vloek en ongena is waardig? 3Men kent dit leet op 't klaarst uit Godes wet, De wet, die ons de pligten aan komt toonen, Die d' Opperheer met zaligheit wil kroonen, En die hy heeft voor 't menschdom ingezet: Die hy ook heeft geschreven in 't verstandt, Zoo datmen kan op 't duidelykst bevatten, Dat alles door het quaad' is overmant, En steeds geneigt om van Godt af te spatten. 4De wetten die Godt gaf aan Israël, Hoedat het zou 't Gemeenebest regeeren, Zyn ook bequaam om 't zielgebrek te leeren; Gelyk ook die van Moses kerkbestel. Maar uit de wet der Liefde zietmen best Hoe ver men is van 't rechte spoor geweken, En 't zondig quaat is in het hart gevest, Waaruit het als een waterwel komt breeken. 5Maar welk een trap van liefd' eischt Godts gebodt, Waardoor men kan in Godts gemeenschap raaken, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} En in het vier van 's Hemels liefde blaaken? Ia Godt geniet gelyk zyn zalig lot? Geen trap word in dien liefdegloet gekent, Die 't harte moet door haare vlam verteeren: In deeze liefd' is maat, begin, noch end, Waar door wy in Godts liefde zelfs verkeeren. Ruste. 6Godt, naar de taal van zyn Orakelwoordt, Is liefd' en geeft ons duizent liefdeblyken; Dies moet de mensch hier in naar Godt gelyken, Zoodat dit vier in zynen boezem gloort: Dies moet hy Godt beminnen met zyn hart, Met zyn verstandt, en alle zielekrachten; Zoodat hy leeft in liefde, zonder smart, En Godt bemint met alle zyn gedachten. 7Dus lieft men Godt als zonder paal en perk. Die liefde moet de ziel tot Godt verkiezen, Waar in zy zich geheelyk kan verliezen, En al haar doen niet is dan liefdewerk. Maar dit is d' eerst' en grootste liefdepligt, Het hooftgebodt aan 't Menschdom voorgeschreven; Dies word het ook in d' eerste plaats verricht, Wanneer de ziel zoekt hemelwaarts te streeven. 8Maar dan eischt Godt ook verder dat de mensch Zal met der daadt zyn' evenmensch beminnen, Gelyk zich zelf, ontvonkt door 't vier van binnen, Waar door hy 't goed' verricht naar 's naastens wensch; 't Goedt dat hy wencht dat anderen hem doen, Wanneer hy in gelyken staat mogt koomen; Zie daar de proef waaruit men kan bevroen, Of in ons hart Godts liefde wordt vernomen. 9Maar vinden wy die liefde zoo volmaakt In onze ziel, als wy haar hooren spellen? Zoodat wy niet dan van Godts liefde zwellen; En 't hart geheel van 's naastens liefde blaakt? {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} O neen: wy zyn versteeken van dit goedt; Zoodat wy zyn geneigt om Godt te haaten, En, t' eenemaal verbastert in 't gemoedt, Den liefdepligt des naasten gansch verlaaten. 10Ontvonk op niew de liefd' in onzen geest, Almagtig Heer, tot u en tot de menschen; Verniew in ons het vier waarom wy wenschen, En dat in ons het zielgebrek geneest. Stort uwen Geest met stroomen op ons neer, Opdat uw liefd' in ons den haat verdryve, Zoo strydig met uw wet en hemelleer; En elk getrouw in uwe liefde blyve! ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 11Genadig Godt, ik, die my zelven ken, Weet dat ik ben bezoedelt met gebreken, Waardoor ik van uw liefde blyf versteeken, En, naar uw recht, voor u doemwaardig ben. Hier door leg ik gezonken in elend': Ik mis uw licht, uw zaligheit, en leven, 't Geen uit uw Wet op 't klaarste word gekent, Die gy 't verstandt en hart hebt ingeschreven. 12Ook hebtg', ô Heer, uw Wet geopenbaart, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Als gy uw stem op Sinaï liet hooren, Die 't hardste hart kon kneuzen en doorbooren, Waar by uw recht werd opentlyk verklaart. Dien eisch heeft ons de Heilant ook geleert, Uw Zoon, wanneer hy dien in 't kort ontleedde, Hoedat gy most bemint zyn en geëert, Wanneermen aan den eisch der wet voldeede. 13Hy wees ons aan den grooten liefdepligt, Dien wy aan u verschuldt zyn van natuuren; De liefde die eeuw in eeuw uit moet duuren, En die volmaakt van ons moet zyn verricht. 't Geheele hart moet u zyn toegewydt, De ziel, 't verstandt, en alle zielekrachten; Omdatg', als Godt, het alles waardig zyt, En zelf uw Wet is 't richtsnoer der gedachten. 14Uw Zoon heeft ook den zin der Wet getoont In 't geen wy zyn verschuldigt aan de menschen, Dat wy hun doen al 't geene dat wy wenschen Dat ons geschied', naar 't licht dat in ons woont. Maar, Heer, wy zyn versteeken van dat goedt, Geneigt om u en ons gelyk te haaten; Zoodat wy, gansch verbastert in 't gemoedt, U dag op dag onteeren en verlaaten. ***** 15Geef ons, ô Godt, datw' ons' elende zien, Opdatw' ons hart op onze wegen zetten, En, staarende gestadig op uw wetten, Zien wat 'er most in ons bedryf geschien. Leer ons hoe ver wy van u zyn vervreemt, En dat het vier van liefd' in ons gedooft is, Zoodat de ziel nu naar uw beeldt niet zweemt, Maar van uw glans en heerlykheit berooft is. 16Neem uit ons hart den wortel van het quaadt, D' afkeerigheit van u en uwe waarheit; Genadig Godt, en straal op ons uw klaarheit; {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo wordt ons hart ontheft van allen haat; Van allen drift die ons gemoedt bevlekt: Geef dat wy steeds in nedrigheit verzinken, Omdat zich 't quaadt zoo ver heeft uitgestrekt, Datw' in den vloedt van 't misbedryf verdrinken. III Gezang, van de Scheppinge, den Val, en de Verdorventheit des menschen. Op de zangwyze van den CIII Psalm. P.84. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Laat ons, myn ziel, met aandacht eens bemerken, Of Godt den mensch, het hooftstuk zyner werken, Zoo gansch verkeert en boos geschapen heeft. Of hy hem heeft geschapen met de vlekken Die eeuwig hem tot smaat en oneer strekken; Waardoor hy vreemt van Godts gemeenschap leeft. 2Brengt Godt, uit wien de wereldt is gesproten, Door geene magt verzelt van hulpgenooten, Zyn schepzel voort met misbedryf bezwaart? {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal d' Opperheer, die 't licht heeft tot een teken, Den mensch van 't licht der zaligheit versteeken, Zoodat hy zelf is duister uit den aart? 3'tZy verre dat zulks iemant ooit zou denken. Godt quam den mensch zyn hoogste gaven schenken, Zyn Evenbeeldt, vol glans en heiligheit, Wanneer hy hem heeft voortgebragt uit d' aarde; Die nimmer weer zoo schoon een schepzel baarde, Ooirspronkelyk ter zaligheit bereidt. 4Dus is de mensch, als 't duidlyk wordt vernomen, Oprecht en rein uit Godes handt gekomen, In zuiverheit van kennisse volmaakt, Die in 't verstant van Godt was ingegeschreven: Gelyk de wil de kracht was ingedreven, Waardoor de ziel van hemelliefde blaakt. 5Dus zietmen klaar Godts scheppinge te strekken, Dat hy den mensch ter zaligheit zou trekken, Opdat hy hem zou leeven zonder end: Om zynen lof in eeuwigheit te zingen, Met d' Engelen, volmaakte Hemelingen, Dien hy zyn' glans in 't wezen heeft geprent. 6Doch waar uit is het misdryf dan gerezen, Naardien van Godt, als 't allerzuiverst wezen, Geen onrecht komt, of immer komen zal? Godt kanmen niet verzoeken tot het quaade; Ook strydt het met zyn deugden en genade Dat hy den mensch zou storten in den val. Ruste. 7Neen, zondaar, neen; gy moet het Godt niet wyten, Datg' u niet kond in uwe pligten quyten, Maar 't is uw schuldt daar gy de straf van draagt. 't Komt uit het quaadt van uwen eersten Vader, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} En Moeder: als des menschdoms oirsprongsader, In wier bedryf g' u dagelyks behaagt. 8Klaagt, klaagt dan niet ô Adams lotgenooten, Dat gy zyt van Godts heerlykheit verstooten, Als of hy u niet handelde naar 't recht. In Adam hebtg' uw kroon en recht verloren, In Adam werdg' een voorwerp van Godts toren, In Adam is Godts vloek aan u gehecht. 9Is dit geen recht, ja 't hoogste recht te heeten, Dat, na de mensch Godts juk heeft afgesmeeten, Hy word berooft van zyn volmaakten staat? Hoe! zal de mensch Godts wraakzwaardt niet gevoelen, Die tegen Godt vol trots bestaat te woelen? En ongetrouw des Heeren wet verlaat? 10Godts doen is recht; zyn wegen zyn rechtvaardig, Hy straft alleen hen die de straf zyn waardig, Vertreeders van zyn wet en heiligheit. Den zondaar komt zyn gramschapsvier verteeren; Den zondaar wil hy van den zegen weeren, Dien hy zyn volk en erfdeel heeft bereidt. 11Maar hoe! Is 't licht dan gansch in ons versturven? Zyn wy dan zoo naar ziel en lyf bedurven Dat in ons hart geen straal van deugden blinkt? En wy ons zoo aan 't misdryf overgeeven, Dat wy ons zien berooft van hoop en leven, En onze ziel in haare schuldt verzinkt? 12O Ia. Zoo wy door Godt niet zyn herboren Zynw' eeuwiglyk in ongena verloren, Dat 's duidelyk het Evangelywoordt. De Heilige Geest moet ons verstandt verlichten, En onzen wil voor 's Heeren wil doen zwigten; Ten blyke dat Godts ryk ons toebehoort. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} ZIELZUCHT {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13Geduchte Godt van hemel en van aarde, Uw heiligheit, die gy eens openbaarde In 't schepzel dat gy met uw beeldt beschonkt, Kond gy geensins bevlekken noch verzaaken, Zoodat gy 't quaadt, datg' in uw wet komt wraaken, In 's menschen hart ooit wekt' of hebt ontvonkt. 14Uw heiligheit had gy hem ingeschreven, Waardoor hy tot uw heerlykheit kon leeven, O heilig Godt, in dien volmaakten staat. Hy droeg uw beeldt, uw kroonsieraadt, en wapen, Waarmee gy ons in hem ook had geschapen, Bevrydt van leet, en alle strafbaar quaadt. 15Maar, och! de mensch is in zyn pligt bezweken, Waardoorw', ô Godt, van u zyn afgeweken, Zoodat wy gansch zyn van uw licht berooft. O droeve val, dien Eden zag gebeuren, En 't menschdom moet eeuw in eeuw uit betreuren, Als hierin mee betrokken met zyn Hooft! {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} 16Wy worden, Heer, in 't misbedryf geboren, Dus zynw', eilaas! een voorwerp van uw' tooren, En onbequaam tot onzen waaren pligt. Wy zyn onnut om eenig goedt te pleegen, Terwyl wy zyn tot alle quaadt genegen; Ten zy uw Geest ons harte tot u richt. ***** 17Beschenk ons dan met uwen Geest van boven; Genadig Godt, om 't quaadt in ons te dooven, Het wortelquaadt, dat onzen geest ontsiert, Waardoor wy zyn doemwaardig in uw oogen: Laat uwe kracht dan daalen uit den hoogen, Opdat uw naam geëert word' en geviert. 18Koom, Heer, in ons het niewe leven werken. Laat uwe Geest zoo onze zielen sterken, Dat zy zyn kracht gevoelen dag op dag. O Geest, ontsteek in ons den gloet van binnen, Waardoor wy Godt vereeren en beminnen; Naardien uw kracht het alles hier vermag! IV Gezang, van Godts Rechtvaardigheit en Barmhartigheit. Op de zangwyze van den XL Psalm. P.86. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O droevig quaadt! ô hemelhooge schuldt! Met zooveel jammeren gepaart, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daar Adams kroost mee gaat bezwaart, En 't gansche ruim der wereldt is vervult! O bron van alle rampen; Waarmee de mensch moet kampen! O sprong van alle quaadt! Gy smyt het menschdom neer, En scheurt het van zyn' Heer; Waardoor 't in leet vergaat. 2Maar laat ons eens beschouwen in den grondt, Of Godts rechtvaardigheit ook blykt, Wanneer zyn heil van 't menschdom wykt, Omdat zyn Hoofdt gespat is van 't verbondt; Om Adams overtreeding, Door Satans overreeding, Zoodat de mensch Godts wet Niet houden kan naar eisch, Maar deerlyk, reis op reis, Zich met het quaadt besmet. 3Want, handelt Godt den mensche wel naar 't recht, Wanneer hy vordert dat zyn pligt Van hem word' onverminkt verricht Hoewel hy hem hier toe de magt ontzegt? Als hy hem niet komt sterken, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch hulpzaam is in 't werken, Terwyl hy is ontbloot Van krachten in 't gemoedt, En mist het heilzaam goedt Dat Adam eer genoot? 4O Ia; Godts recht blyft onveranderlyk. Zyn wet staat eeuwig pal en vast, En schoon de mensch zich heeft vertast, Waardoor hy zwerft als balling uit Godts ryk, Dit kan Godts recht niet hindren, Noch zynen eisch vermindren, Met zynen vloek verzelt. Godt eischt het geen de mensch Volbrengen kon naar wensch, Toen hy was wel gestelt. I. Ruste. 5Godt gaf den mensch, als zynen leenman, 't leen, En 't goedt voor dien volmaakten staat; Doch bleef zyn hulp en toeverlaat; Dies most hy hem aanloopen met gebeen: Vooral wanneer verzoeking Hem dreigde met verkloeking, Als 't Adam is gebeurt, Die, wykende van Godt, Zich zelf, ô droevig lot! Van hem heeft afgescheurt. 6Hy sterft terwyl hy 't proefgebodt vertreedt, Hy sterft den geestelyken doodt, En brengt zich in den zwaarsten noodt Van rampen, straf, en alle droevig leet. Flux mist hy 's hemels gaven, In zyne ziel gegraaven, Godts beeldt en heerlykheit: Waarna des Satans beeldt {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem door de zinnen speelt; Dat hem ten quaade leidt. 7Zie daar den mensch berooft van zyne kroon, Berooft van Godt en Godes kracht. Zie daar, ô menschelyk geslacht, Voor Adams schuldt den welverdienden loon. Wil Godt dan niet betichten In 't eischen van de pligten Dit gy hem schuldig zyt. Wie vordert niet met recht Den dienst van zynen knecht, Schoon hy 'er tegen strydt? 8Maar als de mensch dus schuldig staat voor Godt, Word hy dan naar vereisch gestraft? Of is de dreiging afgeschaft, Van Godt gehecht aan 't schenden van 't gebodt? O neen: Zy toont haar vruchten. Men kan Godts straf ontvluchten, Noch myden, alsze woedt. Zy volgt het zondig quaadt, Dat Godt, als Rechter, haat, En knaagt het boos gemoedt. II. Ruste. 9Dit is de worm die nooit vergaat of sterft, Ia die door d' ingewanden boort, Waardoor de ziel in angst versmoort, Omdatze Godt en zyn gemeenschap derft. Zy voelt zyn gramschap blaaken, En moet den alsem smaaken Der eerstverbode vrucht. Godt toont in zyn beleit Niet dan rechtvaardigheit Waar voor het menschdom ducht. 10Dus is de mensch geslagen met den ban, En draagt den vloek van Godt gedreigt; {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoodat hy, steeds tot quaadt geneigt, Zich uit de schuldt en straf niet redden kan. Dus moet hy eeuwig klaagen, In 't voelen van Godts plaagen: O leet! ô misbedryf! Dat my van Godt vervreemt, En zyne gunst ontneemt, Ia doodt myn ziel en lyf! 11Maar is by Godt dan geen barmhartigheit? Toont hy den zondaar geen gena, Opdat hy in den vloek verga; Zoo dat 'er niets voor zyn ontslaging pleit? Godt, immers, is genadig, Menschlievend en weldadig, Naar zyn bezwooren woordt. Zal hy ons dan zoo slaan, Datw' in zyn wraak vergaan, En hy geen smeeking hoort? 12Och ja: Men vind barmhartigheit by Godt, Gelyk hy duidelyk verklaart, Daar hy zyn deugden openbaart; Maar hy wreekt ook de breuk van zyn gebodt. Dus slaat de Heer rechtvaardig Hen die, voor hem onwaardig, Als zondaars schuldig staan. Zyn hooge Majesteit Straft d' ongerechtigheit Moetwilliglyk begaan. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13Rechtvaardig Godt, die 't quaadt en onrecht haat, En straft naar uw rechtvaardigheit, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Geen onrecht steekt in uw beleit, Dat gy den mensch, die uw verbondt verlaat, Afeischt de zelve pligten, Die hy eer kon verrichten, Toen hy stont in de kracht Daar gy hem meê beschonkt, Waardoor zyn hart, ontvonkt, Heeft uwe wet betracht. 14Gy hebt den mensch geschapen naar uw beeldt, Almagtig Schepper van 't heelal; Doch hy stort willens in den val, Waardoor hy straks geheel van u verscheelt. Hy derft uw hemelgaven, Hem in de ziel gegraaven, Het goddelyk sieraadt, Waardoor hy u geleek, Terwyl hy niet bezweek In zyn' volmaakten staat. 15Naar uw gerechtigheit, rechtvaardig Godt, En uwen toorn, die 't al verteert, Dat zich van uw gemeenschap keert, Straftg' in uw wraak de breuk van uw gebodt. Gy wreekt met recht de schennis Van hen, in wien de kennis {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} En liefde wordt gedooft. Het recht van uw verbondt Blyft eeuwiglyk gegrondt In 't menschdoms eerste Hoofdt. 16Hoewel gy dan, ô Godt, barmhartig zyt, Gelyk uw naam zoo wordt * gespelt; Zoo vinden wy ook klaar gemeldt Datg' in uw recht de minste kreuk niet lydt. Schoon 't onrecht is bedreven, Is echter 't recht gebleven, Dat gy het misdryf wreekt: 't Quaadt dat uw wet verscheurt; Waarover 't menschdom treurt, En om genade smeekt. ***** 17Genadig Godt, straf ons niet naar uw recht, Naardien wy schuldig voor u staan: Wil met ons niet naar strengheit gaan, En dreiging aan het misbedryf gehecht. Toon ons uw liefdeblyken, O Heer, of wy bezwyken In 't oordeel dat ons naakt. Toon ons barmhartigheit, Die voor den zondaar pleit Als uwe gramschap blaakt. 18Wy werpen ons, ô Godt, voor uwen troon, Den troon van liefde en van genaad', Gevoelig wegens 't zondig quaadt, En beevende voor 't schriklyk zondenloon. Wy zyn uw gunst onwaardig, En gy straft ons rechtvaardig, Wanneerg' ons eeuwig vloekt. Doch, Heeler van ons hart, Heel deeze zielesmart, Naar 't woordt van u geboekt. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} V Gezang, van het middel der Verlossinge. Op de zangwyze van den XXV. Psalm. P.89. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Is 'er dan geen hulp te vinden Voor des menschen ongeval? Moet de droefheit hem verslinden Eer hem iets vertroosten zal? Moet hy 's Hemels wraak en straf Tot zyn eeuwig onheil draagen, Zoodat zelf hem na het graf, Treffen d' allerzwaarste plaagen? 2Kanmen 't lyden niet ontkoomen Dat op d' overtreeding staat? Wordt'er nergens raad vernomen Tot geneezing van het quaadt? Tot verzoening van de schuldt, En der menschen schendbedryven, Daar 't heelal mee is vervult, En waardoorze strafbaar blyven? {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} 3Godt, zoo heilig en rechtvaardig, Eischt dat zyn gerechtigheit, Door iets, zyn volmaaktheit waardig, En getergde Majesteit, Worde naar het recht voldaan, Dies moet hier betaling wezen, Of de schuldt blyft openstaan, En het quaadt word niet geneezen. 4Die betaling moet geschieden Naar den evenaar van 't recht, Zullenwe de straf ontvlieden Aan het misbedryf gehecht. 't Zy ze door ons word' verricht, Of dat ons een ander slaake, Doende dat wy zyn verplicht, En ons vry van straffe maake. 5Maar, wat zyn toch onze krachten? Wat is onze waardigheit? Kunnen wy Godts vloek verzachten, Die op 't gansche menschdom leit? Door bedryven, die zelfs zyn Gansch verwerplyk in Godts oogen; En slechts deugden in den schyn Voor zyn vierschaar in den hoogen? 6Ia, wy maaken onze schulden Dagelyks noch meer en meer; Verre dat wy ooit vervulden 't Voorschrift van Godts zedeleer. Verre dat wy Godt voldoen, Om zyn goedheit te beweegen Dat hy onze schuldt verzoen', En den vloek verkeer' in zegen. Ruste. 7Doch wy moeten onderzoeken, Ofmen geenen andren vindt, Die den Satan kan verkloeken, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} En den mensch met Godt verbindt. Is 'er Geest, noch Engel, die 's Hemels strengheit kan verzachten, Opdat elk de straf ontvlie, Die hy heeft naar 't recht te wachten? 8Neen: Geen Engel word gevonden Die ons vry van schulden koopt: Hy mist balsem voor de wonden, En het heil waarop men hoopt. Englenkracht is veel te kleen Om Godts gramschapslast te draagen, En den Satan te vertreen In zyn kracht en booze laagen. 9Ook wryft Godt de schendbedryven Van den mensch geen schepzel aan, Dat, door hem getrouw te blyven, Niets heeft tegen hem misdaan. Yder draagt zyn eigen straf, Dit is billyk, naar de klaarheit Van het richtsnoer dat Godt gaf, En zyn vastgestaafde waarheit. 10Maar, waar is hy dan te zoeken Die voldoe voor 's menschen schuldt? Die hem vryd' van 's Hemels vloeken, En voor hem de wet vervult? Wie word toch zyn Middelaar, Om Godts vrede te verwerven, Zoodat hy raak' uit gevaar Van in eeuwigheit te sterven? 11Welk een Heilant moet het wezen, Die bequaam is tot dat werk? Die de breuke zal geneezen Van Godts uitverkoren Kerk? Wien vereischt het Opperrecht Om Godts gramschapsvier te dooven? Wie is 't die 't geding beslecht, Tusschen Godt en mensch, hier boven? {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} 12Hy moet zyn van twee Natuuren, Godt en mensch in een persoon, Die den blixem zal verduuren Komend' uit den hemeltroon. 's Hemels eindeloozen vloek, Daar de mensch in moet versmooren: Dit 's in Godts gewyde boek Eeuwen lang gespelt te vooren. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13Godt van onze ziel, rechtvaardig In uw goddelyk bedryf, Wy, die uwe straf zyn waardig, Ia vervloekt naar ziel en lyf, Naar den eisch van 't hoogste recht, Zoeken heil by u te vinden: Doch waar aan is 't heil gehecht Dan datw' ons met u verbinden? 14Wy, van 't hoogste goedt versteeken, Dat gy zelf in u besluit, Hooren in 't gerecht u spreeken, Dat niets uwe gramschap stuit, Dan voldoening voor de schuldt, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gansche menschdom aangerekent; 't Geen noch dag op dag vervult, Datg' als misdryf hebt getekent. 15Maar, ô Godt van heil en leven, Wy, die schuldig voor u staan, Konnen geen voldoening geeven Voor het quaadt by ons begaan: Want de schuldt ryst daaglyks meer. Ook kan ons geen schepzel baaten: Dies zoo willen wy, ô Heer, Ons alleen op u verlaaten. 16Naar uw goddelyke boeken Zoekenw' eenen Middelaar, Die den Satan kan verkloeken, En de gansche helsche schaar: Godt en mensch in een persoon, Die uw wreekend recht kan stuiten, En, by uw' genadetroon, Ons de zaligheit ontsluiten. ***** 17Heilig, heilig zyn uw wegen, Godt van onze zaligheit, Schoon het menschdom staat verlegen Voor uw goddelyk beleit, Dat uw recht moet zyn voldaan, Waartoe wy de krachten derven; En geen ander kan volstaan Om ons 't leven te verwerven. 18Dies verwachtenw' uit uw goedheit Onzen Goël, 's Levens Vorst, Die ons tot u, 't hoogste goedt, leidt, En den last uws torens torst: Godt en mensch, Immanuël, Dienw' alleen ons heil beveelen, Om ons, naar uw raadtbestel, 'tZalig leven meê te deelen. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} VI Gezang, van de twee Natuuren des Middelaars, Godt en Mensch. Op de zangwyze van den CIII Psalm. P.92. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Christenen! Nu staat ons 't overdenken, Waarom ons Godt most eenen Heilant schenken, Die wel een mensch, maar ook rechtvaardig was. Waarachtig mensch, doch heilig in bedryven, En in geboort', om vry van schuldt te blyven; Opdat hy ons oirsprongklyk quaat genas. 2De Heilant die ons zou met Godt verbinden, Daarw' eeuwiglyk het heil in zouden vinden, Die onze schuldt zou boeten met zyn doodt, Most uit een Maagt op aarde zyn geboren; Opdat hy kon gevoelen 's Hemels tooren, En Godts verbondt weer met het menschdom sloot. 3't Is 't hoogste recht des menschen schuldt te straffen, Of 't Ongeloof hier schoon mag tegen blaffen, ('t Geen eenmaal zulks zelfs ondervinden zal.) Maar d' Opperheer kan 't oordeel wel verzachten, En in een' Borg den mensch onschuldig achten, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Die schuldig staat, en redden uit den val. 4Doch was de mensch gestort in leet en schulden, Waardoor hem Godt niet straffeloos kon dulden, Maar dat hy most zyn oordeel ondergaan; Zoo eischte Godt dat die natuur zou lyden, En 't menschdom van de schuldt en straf bevryden, Die tegen hem vrywillig had misdaan. 5De Middelaar most ook rechtvaardig wezen, Indien hy zou de groote breuk geneezen Die tusschen Godt en 't Menschdom was gemaakt. Want wierd hy zelf een schuldige bevonden, Zoo kon hy nooit voldoen voor eige zonden, Veel minder dat zyn doodt tot andren raakt'. 6Maar hoe! Moet ook de Heilant Godt zelf wezen, In eeuwigheit verheerlykt en geprezen, Die Adams zaadt behouden zal door prys? Moet hy, die ons, naar 's hemels strenge wetten, Verlossen zal van schuldt en zielesmetten, Godt wezen naar des Vaders hoogste wys? Ruste. 7Gewis met recht. Want om den vloek te draagen; En 's menschen schuldt en smetten uit te vaagen, Moet grooter kracht dan van een schepzel zyn. Godt kan alleen Godts heilig recht betaalen. Godts kracht alleen geneest de zielequaalen Der slangesteek, en doodelyk venyn. 8Men moet aan Godt een waardig offer geeven, Waardoor de mensch het recht verkryg' ten leven, Door zyn verdienst' en innige waardy. Maar wat kan Godt in 't offeren behaagen, Dat hem van Godt niet zelf word opgedraagen, Opdat de mensch met hem bevreedigt zy? 9Doch wie is voor dien Zielbehouder 't eeren? Wie zal van ons Godts vloek en gramschap weeren? Wie is toch Godt en mensch in een persoon? {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is Iesus, die, gezalft voor alle d' eeuwen, De Heilant is der Volken en Hebreeuwen, Van eeuwigheit des Vaders eigen Zoon. 10Dit is de leer gestaaft door all' Oraaklen, Die doorgaans blykt in hunne goude schaaklen, Ia die Godt heeft in 't Paradys geleert. Dit is het geen d' Apostels ons ontvouwen, Dat wy den Zoon als Middelaar beschouwen, Dien 't Engelsdom, als Hooft, en Godt zelf, eert. 11Het eeuwig Woordt, de Wysheit van den Vader, Ontsluit voor ons Godts licht en wysheitsader, En wordt van Godt ons tot rechtvaardigheit, Tot heiligheit, ja zaliging, en leven, Door wien de schuldt ons gunstig word vergeeven, En die, als Hoofdt, ons tot den hemel leidt. 12Godt heeft ons zelf dien Middelaar geschonken. Waardoor hy klaar toont zyn liefdevonken, Wanneer hy ons bevrydt van 't hoogste quaadt, In onze ziel van 't misbedryf te heelen, En 't hoogste goedt genadig mee te deelen; Zoodatz' in zyn gemeenschap overgaat. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13O Zoon van Godt, op 't glorirykst verheven, Dien d' Engelen den lof en d' eere geeven, Dat Godt u heeft van eeuwigheit geteelt: Wy eeren u met onze lofgezangen, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En smeeken, dat gy wilt den lof ontfangen, Dien u behoort als 's Vaders eeuwig Beeldt. 14Van eeuwigheit zyt gy van Godt geboren, En wierd voor ons, door 't misbedryf verloren, Waarachtig mensch, naar 't Goddelyk bestel: Gy hebt voor ons de menschheit aangenomen, Opdat de mensch door u tot Godt zou koomen: Dus blyft gy Godt, maar word Immanuël. 15O Wonder, dat ons Godt geopenbaart heeft, En duidelyk ons in zyn Woordt verklaart heeft, Dat Godes Zoon zich heeft in 't vleesch vertoont! Godt komt in 't vleesch, naar 's Vaders welbehagen, Opdat hy zou de schuldt van 't menschdom draagen, Godts Zoon in wien de volle Godtheit woont. 16O myne ziel, ontwaak tot uwe pligten, De Heilant komt uw duisterheit verlichten, Naardien uit hem de glans der Godtheit straalt: Hy heeft voor u de schuldt betaalt door lyden, Dies moet gy u geheelyk aan hem wyden; Dewyl uit hem Godts leven in u daalt. ***** 17O Heilant, laat uw kracht in ons verschynen, Opdat in ons de nevelen verdwynen: Van Ongeloof, daar uwe Waarheit spreekt! Geef dat elk u als Godt en Mensch mag kennen, Om naar uw heil door vast geloof te rennen, Waarin alleen ons eeuwig welzyn steekt. 18O Middelaar, Behouder aller menschen! Verleen ons, daar wy vieriglyk om wenschen, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Godts liefd' in 't hart door uwen goeden Geest! O Hemels Heer, en Heilant aller volken, Wiens Majesteit blinkt boven maan en wolken, Schenk ons de kracht die onze ziel geneest! VII Gezang, 1Wie door Christus verlost worden. 2Beschryving van 't Geloove. 3't Voorwerp en formulier des Geloofs. Op de zangwyze van den XXXII Psalm. P.94. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Is 't menschdom, dat in Adam legt verloren, In 't algemeen de zaligheit beschoren? Word yder mensch gezaligt hooft voor hooft, 't Zy dat zyn hart gelooft, of niet gelooft? Word allen, die in 't onheil zyn gezonken, De heerlykheit om Iesus bloet geschonken? Word allen, die in Adam schuldig staan, Door Iesus kracht de hemel opgedaan? {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} 2O neen: men moet zich met dien waan niet vleien; Wy moeten hier een vaster paalwerk heien, Opdatw' ons huis niet bouwen op het zant, Slechts opgewelt door driestig onverstant, En ongeloof, om onze ziel te schaden. Men pleege raad met Godts gewyde bladen, Opdatmen op geen losse gronden sticht, Het geen voor ons is van het zwaarst gewigt. 3De zaligheit, door Godts genaad' onsloten, Word nimmermeer in d' eeuwigheit genoten, Dan van den mensch, die, Iesus ingelyft, Door 't waar geloof, met hem vereenigt blyft. In wien hy stort zyn' Geest en 't hemelsch leven, Waardoor hy, tot den hemel heen gedreven, In vaste hoop de zaligheit verwacht, Door Iesus doot het menschdom toegebragt. 4Hy eert den Heer als zynen Zielbehouder, En Koning, die 't gebiedt draagt op de schouder, Den Vaderen veel eeuwen lang belooft; Wiens heerlykheit als 's wereldts glanssen dooft. Hy komt tot hem met zyne schuldt beladen, En neemt hem aan met alle zyn weldaaden, Zoodat hy zyn betrouwen op hem stelt, Ia zich met hem door liefde samensmelt. I. Ruste. 5Doch wat is voor een waar geloove t' achten, Waarop men kan het eeuwig heil verwachten? Laat ons den naam eens inzien met de daadt, Opdatmen zich op geenen waan verlaat'. 't Geloof is niet alleen een zeker weeten, Waardoormen klaar naar reden af kan meeten De waarheit in Godts heilig woordt verklaart; Noch stemming zelf in 't geen Godt openbaart. 6Neen, zekerlyk, de Goddelyke waarheit Heeft zelf de kracht dat zy door haare klaarheit De menschen tot haar kennis overhaalt, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon 's Heeren Geest hun harten niet bestraalt; Ia 't klaar bewys der waarheit kan zoo klemmen, Dat zy het zyn gedwongen toe te stemmen: Maar dit zyn slechts de woorden vande Zaak, Van hun omhelst, doch zonder liefd' en smaak. 7Dies moet de mensch de waarheit zelf aanhangen, En in 't gemoedt het hemelsch licht ontfangen, Het zalig licht dat 's Heeren Geest ontsteekt, Waardoor 't geloof inwendig word gequeekt: Zoodat hy komt den Middelaar beschouwen, Als oorzaak van zyn heil en zielsbetrouwen, Waardoor hy op zyn kruisverdiensten rust, Ia in hem vindt al zyn begeert' en lust. 8Dit komt de Heer door 't Evangeli werken, (Die blyde maar, zoo waard om op te merken) Waardoor den mensch verzekering geschiedt, Dat hy by Godt vergiffenis geniet. Dat andren niet alleen zyn afgewasschen; Maar, dat hy is gereinigt in de plassen Van Christus bloet, tot zyne zaligheit, Door Godts genaad' in Christus hem bereidt. 9Maar wat is 't dat een Christen moet gelooven? Al wat hem is geopenbaart van boven, En 't geen hem Godt heeft in zyn woordt belooft, Waarvan hy zich zal nimmer zien berooft. Die stukken zyn in 't Kortbegryp te vinden, Daar 't Christendom zich vroeg aan ging verbinden, Opdat het nooit door valsheit werdt vervoert, Of in zyn' kring door kettery beroert. II. Ruste. 10Doch laat ons die Artykelen eens hooren, Opdatwe zien de vastgebaande spooren, Daar 't oud Geloof zich eerst naar heeft geschikt, Nooit in zyn kracht door stout gewelt verwrikt. Laat ons in 't kort dit twaleftal ontleeden, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Om in 't vervolg wat dieper in te treeden In yder stuk gelyk 't hier is vervat, Waarvan de Kerk is nimmer afgespat. 11'k Geloof in Godt den Vader, die den hemel En d' aarde schiep, met al het aardsch gewemel, Als Schepper, door zyn Goddelyke kracht, Waardoor 't Heelal, uit niet, is voortgebragt. En in zyn' Zoon, den Heilant, onzen Heere, Die Jesus hiet, en Christus, naar zyn leere; Ontfangen van den Heilgen Geest op d' aard', En door de Maagt Maria hier gebaart. 12Dus quam de Heer als Heilant hier beneden; Waarna hy werd, naar Roomsche wys en zeden, Door Pontius Pilatus wreed gekruist, Zoodat hy uit het leven is verhuist; Begraaven; ja zelf neêrgedaalt ter hellen. Doch wederom, gelyk d' Orakels spellen, Ten derden dag verheerlykt opgestaan; En korts daarna ten hemel ingegaan. 13Daar is hy aan Godts rechte handt gezeten, Aan 's Vaders handt, in magt niet af te meeten. Van waar hy ook doorluchtig komen zal, Opdat hy 't al eens richt' in 't aardsche dal, De levenden zoo wel als d' afgeleefden, 't Zy vroomen, of die Godt hier tegenstreefden. 'k Geloof ook vast in Godt den Heilgen Geest, Den Trooster, die ons zielgebrek geneest. 14'k Erkenne noch een Kerk die algemein is, Die heilig, en door 't waar geloove rein is. Vervolgens ook het heilig vast verbant Der Heiligen, in 's Heeren Kerk geplant. Dat ook van Godt ons misdryf word vergeeven En dat het vleesch weêr opstaan zal ten leven. Waaraan van Godt is 't eeuwig heil gehecht, De zaligheit, den zynen toegezegt. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 15Godt onzes heils, en Vader van ons allen, Wy, die van u zyn t' samen afgevallen, En eeuwiglyk verdienden doodt en hel, Indien uw Zoon niet was Immanuël; Wy weeten dat wy van u zyn geweken, Dies koomen wy u om genade smeeken: Genâ, ô Godt, genâ om Iesus bloet, Alleen den prys die onze schulden boet! 16Wy alle, Heer, zyn in het leet gezonken: Och wierdenw' ook te samen hier beschonken Met Iesus kracht die uit zyn lyden vloeit, Waardoor de liefd' in hunne harten gloeit, Die door 't geloof hun leven in hem zoeken! Geef ons 't verstant van uw gewyde boeken, En dat, ô Heer, alleen de zaligheit Ons door 't geloof in Christus is bereidt. 17O Iesus, koom in ons 't geloove werken; Of vindt gy 't zwak, zoo wil 't genadig sterken, Opdat het ons bevestig' in de hoop Van zaligheit, op 't end van onzen loop! Wy zoeken door 't geloove 't heil te vinden; {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy willen ons hier door aan u verbinden; Wy neemen door 't geloof tot u de vlucht: Verhoor dan, Heer, ons aller zielenzucht. 18Geef ons, ô Heer, u door 't geloof te leeven. Geef dat wy vast aan uwe waarheit kleeven, De waarheit die uw waare Kerk erkent, Waar van 't Geloof zich nooit heeft afgewendt. Doe ons den grondt verstaan der twalef leden, Schoon eeuwen lang door Kettery bestreden, In hunne kracht en zinsbeduidenis: Dan slaan wy nooit de kracht der waarheit mis. ***** 19Maar laat ons, Heer, de woorden niet slechts kennen, (Waaraan men zich kan ligtelyk gewennen) Maar doe ons zoo de Waarheit zelf verstaan, Dat haare kracht mag in ons harte gaan; Opdatz' ons vry van alle misdryf maake, En elk van haar de zoete vruchten smaake, 't Genoegen dat Godts waarheit in zich sluit, En uit dien grondt in onze zielen spruit. 20Koom dan, ô Heer, ons zwak geloof te hulpe. Dat Ongeloof ons nimmer overstulpe, De boosheit, die zoo in de wereldt woelt, En op 't verderf van onze zielen doelt. Sterk ons, ô Godt, opdat wy staande blyven, Wanneer Gewelt het waangeloof komt styven. Geef dat wy nooit bezwyken door het leet, Noch schrikken voor de helsche wapenkreet! {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII Gezang, van de Verdeelinge der Geloofsartykelen, en de H. Drieëenigheit. Op de zangwyze van den XLV Psalm. P. 97. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het waar geloof dat Godt geopenbaart heeft, En in zyn woordt ons duidelyk verklaart heeft, Is van de Kerk, als eenen dierbren schat, In twalef leên naaukeuriglyk bevat. Dees schitteren als twalef flonkersteenen, Die voortyts in Aärons borstlap scheenen. Op deezen grondt, die nooit in kracht veroudt, Staat Iesus Kerk onwankelbaar gebouwt. 2Ierusalem, vernieuwt in al zyn deelen, Waarvan de glans komt onze zielen streelen, Bescheenen van het eeuwigblakend licht, Heeft Godt, door 't woordt, op deezen grondt gesticht; Den grondt gelegt door twalef Godtsgezanten Daar zy 't geloof van 't Evangeli planten, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar op men ziet de twalef poorten staan, Waardoor men moet in 's Hemels rykstadt gaan. 3Doch laat ons nu het twaleftal eens scheiden, Opdat wy het tot die volmaaktheit leiden, Daar eeuwiglyk het Drietal in bestaat. De Godtheit, die geen tyden ondergaat, Is eenig en een enkelvoudig wezen, Daar nimmermeer getal in is gerezen; Doch echter zoo, naar 't geen men van Haar leet, Dat zy is Drie van eeuwigheit geweest. 4Drie in bestaan, door eeuwig voort te teelen, En uitgaan; met het wezen mee te deelen: De Vader, als die 't al geschapen heeft 't Geen 't leven derft, met alles wat 'er leeft. De Zoon, die eens ons vleesch heeft aangenomen. De Heilige Geest, die zyn genadestroomen Laat vloeien op de Kerk tot heiligheit: Dit is 't geloof der hoogste Majesteit. 5Doch laatenw' ons eens in den geest verkloeken, En met ontzagh godtvruchtig onderzoeken Dit groot geheim, dat Godt ons heeft verklaart Waarover zich de reden vind bezwaart, Ia datmen durft vermetelyk bevechten; Als of wy dus twee zaaken t' samenhechtten Die strydig zyn, naar 't ingeschapen licht, Waardoor de Kerk een' valschen Godt verdicht. 6Hoe, zyn drie een; bestaatmen stout te vraagen. Dat drie is moet den naam van drieheit draagen, Gelyk het in gewisse Telkunst gaat, Waarin ook een altoos als een bestaat. Drieéenig is een woordt van menschen vinding, En van de Kerk gesmeedt, die, door verblinding, Het waar geloof gekrenkt heeft in den grondt; Maar datmen vindt in 't Oud noch Niew verbondt. I. Ruste. 7O ydle waan, zoo hoog in top gesteigert, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Waardoor men Godt geloof en eerbiedt weigert, In 't geen hy heeft ontdekt in 't heilig woordt, En dat niet tot des menschen vierschaar hoort. Laat zich 't verstant eens op het scherpste slypen: Zal 't immermeer Godts eeuwigheit begrypen? Verstaat het hoe Godt alles heeft gemaakt, Zoodat het niet in wezen is geraakt? 8Kan 't Eindige 't Oneindige bevatten? De blinde 't licht naar zyne waarde schatten? Verstaatmen hoe Godt alles hier regeert? Hoe 't Engelsdom van Godt is afgekeert? Begryptmen klaar 't gestarnt en 's hemels kringen? Het leven der volmaakte Hemelingen? Ia, hoe de mensch word uit een zaadt geteelt? En 't redenlicht door onze herssens speelt? 9Kan ooit de mensch ten einde toe doorgronden Hoe dat de ziel en 't lichaam zyn verbonden, Zoodat, wanneer de ziel alleen gebiedt, De werking van het lichaam flux geschiedt? Weet iemant klaar hoedatmen kan onthouden De dingen die door tytverloop verouden? Hoedatmen denkt, verstaat, en redeneert Van alles daar de reden zich toe keert? 10Men hebbe dit aandachtig t' overdenken, Voor datmen zich naar 't Ongeloof gaat zwenken, Het Ongeloof dat uit den afgrondt zwelt, Waardoor de mensch van waan en hoogmoedt zwelt. O Adams kroost! kan uw vernuft niet vinden Hoe zich uw ziel en lichaam samenbinden: Hoe Godt hier werkt en alle dingen stiert; Zoo leer hieruit dat gy Godts hoogheit viert. 11Dat dan de mensch voor Godt in 't stof verzinke, Opdat zyn licht en waarheit in hem blinke, En hy geloov' aan zyn Orakelwoordt, Wiens heldre glans door alle nevels boort. O, dat de mensch zyn nietigheit erkenne, Opdat hy zich aan diep ontzagh gewenne {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor 't heilig Woordt en 's Hemels Majesteit, Die ons hierdoor tot haare kennis leidt 12Drieëenig Godt, verwaardig stof en asschen In 't heilig bloet van uwen Zoon te wasschen. Geef my, die stof en assche voor u ben, Dat ik u naar uw' Openbaring kenn', Als Vader, Zoon, en Geest; een eenig wezen, In eeuwigheit verheerlykt en geprezen. Drie een, gelyk 't Apostelwoordt getuigt; Schoon 't Ongeloof zich hier niet onder buigt. II. Ruste. 13Geef ons, ô Godt, ootmoedig te bemerken, Hoe luttel wy verstaan van uwe werken Hoezeer zy ons steeds schitteren voor 't oog. Leer 't nietig stof dat gy zyt veel te hoog, Om voor 't vernuft, dat eindig is, te vatten; Opdat wy niet van uwe waarheit spatten, Zoo zalig, zoo verquikkend voor 't gemoedt, Als die ons brengt tot U, het hoogste Goedt. 14Geef ons ook kracht om 't waar geloof te styven, Opdat uw Kerk mag by de leering blyven, Waarop zy, als haar grondtvest, staat gebouwt, En 't zalig goedt voor d' eeuwigheit beschouwt. Geef ons, hoezeer het Ongeloof mag woelen, Dat wy van U betamelyk gevoelen, Als een in drie, en drie in een, naar 't licht Dat onze ziel tot vast geloof verplicht. 15Men roepe vry; Hoe kan 't verstandt ooit meeten, Dat een is drie, en drie is een te heeten, 't Geen 't klaare licht der Rekenkunde wraakt? Maar, dwaazen, die uw licht tot rechter maakt, Van Godt, en Godts zoo diergestaafde waarheit; Als echter dit in 's Heeren leering klaar leit, Gelooft gy 't niet schoon gy het niet verstaat? Zoo weet dat dit ons zelf niet tegengaat. 16Dat drie zyn een, wy wille 't niet verbloemen, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} En een is drie, naar 't redenslicht te noemen, Ontstelt uw ziel en maakt haar gansch verbaast, Zoodat gy hier als woedend' tegen raast, En waant, dat dit uit Romen is gesproten; Zoover verdoolt met zyne kerkgenooten Van 't waare spoor en goddelyk gezagh: Hoort dan wat zelf de reden hier vermag. 17Wie leerd' ooit dat men een en drie moet achten Op eene wys en order van gedachten, Zoodatmen een en ook drie wezen stelt? O neen: zoo wordt dit leerstuk nooit gespelt. Een wezen, schoon 't is wraakbaar voor uw reden, Gelooven wy in drie Bestaanlykheden; Godt Vader, Zoon, en Geest, van eeuwigheit, Een eenig Godt, dien geen verdeeling scheidt. 18Gelykenis van menschelyke dingen Voldoen ons niet in Godts bespiegelingen; Doch alsmen naau des menschen ziel bemerkt, In 't geen zy is en onderscheiden werkt, Zoo word in haar ´t drieéenig zyn gevonden, Verstandt, en Wil, waarmee, naar wisse gronden, ´t Geheugen in de zelve ziel bestaat, Schoon ´t een niet tot het ander overgaat. III. Ruste. 19De zelve ziel is drie in haar vermogen, Of in bestaan; doch, zuiver overwogen, Maar eenig in haar wezen; als een geest Waarinmen flaau 't Drieéenig wezen leest. In 't lichaam zelf is diergelyk te vinden, Wanneermen zal d' afmeetingen ontbinden, Die inderdaadt zyn lang, en diep, en breet, Verscheide; naar dat elk verscheide heet. 20Is onze ziel niet echter een te schatten, Schoon datmen klaar kan drie vermogens vatten, Die in haar, elk op zyne wys, bestaan? Men merke 't stuk slechts onbenevelt aan, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan zal de schrik van 't naamwoordt haast verdwynen. Men ziet ook klaar drie meetingen verschynen In 't lichaam; lang, en breet, en diep gestelt, Hoewel 'er maar een lichaam word getelt. 21Doch laat ons nu d' Orakelwoorden hooren, Om verder tot de Waarheit door te booren, Zoo klaar geprent in 't Oude en Nieu Verbondt, Alsofze Godt eerst van den hemel zondt; Dees konnen ons voor allen aanval dekken, En veilig ten beschuttend wapen strekken, Een koopren muur, die alle vonden keert Daar 't Ongeloof vermetel mee braveert. 22De Goden schiep, schynt ongerymt te luiden, Naar 't geen zulks kan in taalvervang beduiden, Daar 't meervoud is aan 't enkelvoud gehecht. Dit 's echter 't geen ons Moses duidlyk zegt. Want Elohim beduidt in 't meervoud Goden. Doch dit heeft wis verklaringe van nooden, En welke, dan dat Godt, die eenig is, Ook meer bevat in dees betekenis? 23De mensch, zegt Godt, is ons gelyk geworden, Als onzer een: men zegg' in welk een orden De Godtheit 't woordt, als onzer een, gebruikt. Want Godes eer word altezeer gefnuikt, Wanneermen dit op d' Engelen wil passen. Neen, 't Engelsdom is nooit zoo hoog gewassen, Dat Godt het zou besluiten in het een, Daar hy als Heer en Rechter hier verscheen. 24Maar laat ons voort, om niet van 't stuk te dwaalen, 't Bewys der zaak slechts met een woordt aanhalen, Zoo daar de Heer aan Abraham verschynt, Als daar door wraak 't vervloekte landt verdwynt, Van Sodom, en Gomorra, met hun streeken: Hier hoortmen van den Heer' en Heere spreeken, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Waardoor het al wat leefde werd ontzielt, En 't landtgebiedt tot in den grondt vernielt. IV. Ruste. 25Den Engel van Godts aanschyn mostmen eeren, En vreezen, als den Opperheer der Heeren, Daar Godt zyn' naam in 't binnenst had gestelt, Die Israël geleidt heeft in het veldt, En, als Godts Tolk heeft duidelyk beschreven, Die 't muitziek volk de schuldt niet zou vergeeven, Wanneer het hem door ongeloof verzocht, Of stoutelyk verbitted' op den togt. 26Dus leeren ons d' aaloud' Orakelschriften, (Opdat geen waan zou ons verstandt vergiften) Dat Godt is meer dan een in zyn bestaan. Maar alswe tot het Niew Verbondtboek gaan, Daar vindmen klaar 't Drieëenig Goddlyk wezen, Waaruit het heil voor 't menschdom is gerezen, Godt Vader, met den Zoon, en Heilgen Geest, Van eeuwigheit een eenig Godt geweest. 27De Landtstroom der Iordaane moet hier spreeken, Dat, toen Godts Zoon ontfing het doopzelteken, Des Vaders stem in 't hooge werd gehoort; Ook dat de Geest is neergedaalt op 't woordt, Gelyk een duif, en op den Heer gebleven; Waarna hem dit getuignis werd gegeeven: Dit is de Zoon van myne liefd' en lust, Hoort hem; als daar uw zaligheit op rust. 28Maar als Godts Zoon het Doopzel ingestelt heeft, Wie weet niet dat hy letterlyk gemeldt heeft, Van Vader, Zoon, en Geest; waar aan de Doop Den mensch verbindt door eenen vasten knoop, Van waar geloof, en hoop, en liefdepligten, Om zich ten dienst des waaren Godts te richten: Dies wordmen in geen schepzels naam gedoopt; Het geen alleen 't gebouw der dwaling sloopt. 29Maar laat ons eens, (daar alles voor moet buigen,) {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwen 't geen Ioannes komt getuigen Schoon 't Ongeloof hier naar het oor niet leent, Van drie die in den hemel zyn vereent, Ia zoo vereent, datz' een zyn, in beschryving; De Vader, 't Woordt, en Heilge Geest, wiens dryving Den Godtsgezant het stuk heeft voorgedicht, Zoo zonneklaar als 't krachtigst middaglicht. 30Wy willen dan dit groot geheim gelooven, Hoewel 't Socyn poogt in den grondt te dooven, Omdat hy 't niet naar zyn begrip verstaat, Waarop hy zich te reukeloos verlaat. Drieëenig Godt, bestraal zoo onze zinnen, En harten, dat wy u altoos beminnen, En eeren als Drieëenig in bestaan, Ons klaar geleert in uw gewyde blaân. ZIELEZUCHT {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 31Almagtig Godt, en Oirsprong aller dingen, Nooit door 't verstandt bevat der stervelingen, Die Een in Drie, en Drie in Een bestaat, En eeuwiglyk besloot in uwen raadt Om 't menschdom tot de zaligheit te brengen; Waarachtig Godt wil nimmermeer gehengen, Dat onze Geest, door stoute dartelheit, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De waarheit wraak' en voor de valsheit pleit! 32Koom ons verstandt, genegen om te dwaalen, Met uwen Geest en 't hemelsch licht bestraalen, Opdat het zy voor alle listen doof, Tot krenkinge van 't zaligend geloof. Laat onze ziel aan 't heilig wordt zich houden Der Helden, die den niewen tempel bouwden, Door hunne leer, het Ongeloof ten trots, Zoo staan wy op den Petra, Isrels rots. 33Geef dat wy ons verstandt gevangen leggen, Om schroomeloos, en zonder tegenzeggen, T' omhelzen dat uw Geest ons heeft geleert, Drieëenig Godt, als 't geen de dooling weert! O Vader, geef datw' u rechtzinnig kennen, Opdatw' ons zoo aan uwen Zoon gewennen, En uwen Geest, in 't geen hy heeft verklaart, Dat ons geloof zy met zyn woordt gespaart! 34Wy geeven ons aan uwe Waarheit over; Dat nimmer dan Verleiding ons betover' Om af te gaan van die eenvoudigheit Waarin de grondt van alle waarheit leit: Dit is 't geloof van uw Drieëenig wezen, Waaruit het heil van 't menschdom is gerezen, Want hier in is ons heil alleen bekent, Dat Godt het werkt en in zichzelf volendt. ***** 35O Vader, gy, door zuivre liefdevonken, Hebt uwen Zoon ten Heilant ons geschonken, Zoodat hy in het zwakke vleesch verscheen: O Godes Zoon, gy hebt de Slang vertreên, Door lyden, en uw offer aan den Vader: O Heilige Geest, gy werkt met hen te gader Aan 't groote heil van 't menschelyk geslacht, Dat van u word, Drieëenig Godt, volbragt! {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} 36't Is in uw naam dat wy den Doop ontfangen, Dies moeten wy u ook als Godt aanhangen, O Vader, Zoon, en Heilge Geest; altyt De zelve Godt, als aan u toegewydt. Dit willenw' ook, Drieëenig Godt, betrachten; Verleen hiertoe ons al te samen krachten, Opdatg' ons hier in uwe waarheit leidt, Totdatw' u zien volmaakt in heerlykheit. IX Gezang, over de Schepping der wereldt, en hoe Godt onze Vader is in Christus. Op de zangwyze van den CIV Psalm. P.103. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dus treeden wy in 't waar geloove voort, Dat duidelyk staat in 't Orakelwoordt. Zoo koomen wy allengs de Godtheit nader, En hooren eerst gewaagen van den Vader: Den Vader die 't Heelal geschapen heeft, En dagelyks vernieuwt het wezen geeft, Door zynen wil, als oorzaak zyner werken, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van geen verstandt, hoe schrander, af te perken. 2Wie ziet Godts kracht en alvermogen niet, Als hy uit niet de wezendheit gebiedt, Zoodat het Al is uit het niet gesproten, En door Godts wil krachtdadig voortgevloten? Geen stof bestont met Godt van eeuwigheit, Maar is van hem tot eenen klomp bereidt, Een' mengelklomp; waaruit, naar Godes orden Het schoon gebouw der wereldt is geworden. 3De wereldt kreeg 't begin dan met den tyt, En werd gelyk ten schouburg ingewydt, Waarop de Heer zyn Almagt zou vertoonen, En 't Goddlyk werk met zegeningen kroonen. De Hemel, als 't doorluchtigste gemeldt, Werd tot Godts troon der heerlykheit gestelt, En d' Engelen ter woninge geschonken, Als Geesten die van hemelglanssen blonken. 4Maar d' aarde werd geschapen voor 't geslacht 't Geen uit zyn' grondt en stof werd voortgebragt; Van 't menschdom, dat, voorzien met lichaamsleden, Met vrolykheit op dit tooneel zou treeden, Opdat het Godt beschouwd' in zynen geest; En hier door Godt als Schepper werd gevreest. Zie daar 't begin der dingen kort ontvouwen; Doch laat het ons van stuk tot stuk beschouwen. I. Ruste. 5De Mengelklomp, die alle stof besloot, Hoezeer verwart, was als een vruchtbre schoot, Waaruitmen haast in orde zag ontspringen Het wereldtruim, met lucht en hemelkringen. Maar zouden die verschynen voor 't gezicht, Zoo mostenze bestraalt zyn van het licht: Dies werd het licht op Godts bevel ontsteeken, Ia quam zelf uit den duistren afgrondt breeken. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} 6Hier blinkt aanstondts Godts alvermogen uit, Naardien 'er niets zyn wil en werking stuit, Als zyn gebodt de stoffe komt verlichten, Waarvan hy zal 't gebouw der wereldt stichten. Dat 's Goddelyk, dat 's vol van majesteit, Dat alles staat op Godts bevel bereidt; Zoodat zyn woordt de dingen brengt in wezen Gelykz' uit niet zyn luisterryk gerezen! 7Zie daar den dag geboren en den nacht, Ia uit den nacht het schynsel voortgebragt Dat al de stof doorstraald' in haare deelen, Waarinmen zag de zaadtbeginsels speelen Van alles dat het aardtryk heeft gebaart, 't Geen 't leven derft, of leeft naar zynen aart. O Wonderstuk, 't beginsel van Godts werken, Voor 's menschen geest zoo waardig te bemerken! 8O Levensbron, en Oirsprong van het licht, Die uwen troon in 't hooge hebt gesticht; Dat uwe glans in onze harten schyne, Opdat daarin de duisternis verdwyne, Die onzen geest gelyk een kleedt bedekt! Geef dat wy steeds naar u zyn uitgestrekt, Om van u licht en klaarheit af te smeeken; 't Genezend licht voor onze zielgebreken! II. Ruste. 9Maar schoon de stof werd van het licht bestraalt, Wasz' echter niet gerezen noch gedaalt; Gedaalt om op het middelpunt te zakken Waaropze zich rontom most samenpakken: Gerezen tot den schoonen hemelboog, 't Azuurgewelf, onnaakbaar voor het oog, Om door 't gezicht de stoffe t' onderscheiden, Die d' Almagt quam als eenen bol bereiden. 10De fynste stof rees op gelyk een damp Van brandend vier, of waassem van een lamp; Terwyl de zwaarst' om 't middelpunt bleef zweeven, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} En in de lucht rontom werd voortgedreven. Maar d' aarde was bedolven in het nat Voordat haar Godt hier van gescheiden had; Zoodat het was een woeste waterwereldt, Een barre zee, met geenen glans beperelt. 11Maar d' Opperheer, die 't al met wysheit schiep, En alles niet gelyk in orde riep; Die d' aarde voor het menschdom wou bereiden, Heeft haaren klomp van 't water afgescheiden, En maakt' in dien veel groeven diep van grondt, Waarin hy 't vocht gelyk in boezems zondt, Rontom omringt met hoogekruinde stranden, Tot veiligheit en dekking aller landen. 12Dus steekt de kloot der aarde 't hooft omhoog, En word, ontheft van 't water, styf en droog, Bequaam voor kruidt en hoogetopte boomen; Terwyl de zee haar aderen laat stroomen, Tot vruchtbaarheit, door 't drooge lichaam heen. Zoo zietmen hier 't begin der aard' en zeen, Van Godes mondt met deezen naam geheeten; Naar Moses snoer naaukeurig af te meeten. III. Ruste. 13Maar Godt volendt noch niet den derden dag, Als hy de zee van d' aard' gescheiden zag, Maar komt rontom den aardkloot eerst bedekken, En met een schoon tapytkleedt overtrekken, Waarop geboomt', en gras, en kruiden staan, Met vruchten, zaadt, en bladeren belaan, En bloemen, die de schoonste glanssen dooven Van alle wat de kunst teelt in de hoven. 14Dus zietmen hier 't sieraadt van 't schoutooneel Dat strekken zou tot 's menschen ooggestreel; Opdat de glans der goddelyke straalen, Door dit gezicht in zyne ziel zou daalen, En hy het hart verheffen zou omhoog. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot Godt, hoewel onzichtbaar voor het oog, Om alle vrucht tot vreugd in hem te smaaken, Waarvan hy zag dees zinnebeelden blaaken. 15Maar 't licht, dat in de stoffe was verspreidt, Most ook zyn tot zyn middenstip geleidt, Opdat het zou zyn werking doen op aarden, En dag en nacht niet langer samenpaarden, Maar dat 'er werd een onderscheidt gezien, Wanneer de nacht zou voor het daglicht vliên, Waardoormen net de tyden zou bereeknen Die 't hemelsch licht in 't loopen af zou teeknen. 16Dies schiep de Heer, met wysheit, Zon en Maan, Die aan 't gewelf der hemeltranssen staan; De Zon, waardoor de donkerheên verdwynen, Om dag op dag met heerschappy te schynen. De Maan, opdat de nacht ook licht genoot, Waarvan hy was oirsprongkelyk ontbloot. Waarna men zag den hemelkring versieren Met duizenden ontstoken starrevieren. IV. Ruste. 17Dus zienwe 't end van 't vierdendaagsche werk, De Zon en Maan, en Starren, boven 't zwerk, In d' Opperlucht en haare kringen pryken. Doch laat ons nu de lucht en zee bestryken Met ons gezicht, daar Moses ons geleidt. Hier zienw' op niew een straal der Goddlykheit Des Scheppers, in ontelbre vlugge dieren Die door de lucht en 't bruischend pekel zwieren. 18Het water, zegt de Schepper, brenge voort Een levend heir, besloten in zyn boordt, Met vinnen om de stroomen door te klooven. Het pluimgediert vlieg' in de lucht naar boven, En quinkeleer' in zyne hooge vlucht, (Zoodat het al weerschaatre van 't gerucht) En zich in zyn geslachte ruim verbreide, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't groene veldt, bosschaadj' en dorre heide. 19Dus treedenwe den vyfden dag voorby, Met Moses, in dit eerste jaargety, Opdat wy met aandachtigheit bemerken De Dierenteelt, en 't Hooftstuk van Godts werken. Hier zien wy dat het aardtryk dieren baart, Elk leevend' en bestaande naar zyn' aart, Viervoetig, om het veldtgroen af te scheeren, Of zich met aas van andren te geneeren. 20Hier was het paardt, de koe, en 't wollig schaap, De leeuw, de beer, de hondt, en sneedig' aap, De tyger, wolf, en bok, en snelle kemel, En d' olyfant, ja alles wat de hemel Met zyne kring van 't aarstgedierte dekt: Dus had zich Godt in 't scheppen uitgestrekt Tot alles 't geen ontbloot was van de reden. Maar laat ons tot het reedlyk' overtreeden. V. Ruste. 21Hier komt de mensch te voorschyn uit Godts handt, Doch raakt niet als 't gediert' in zynen stant, Slechts door den wil van Goddelyk gebieden, Waardoormen flux 't bestemde zag geschieden, En alles werd in zyn natuur geteelt. Laat Ons, sprak Godt, den mensche naar ons beeldt, Van heiligheit en waare kennis, maaken, Opdat hy mag Godts liefd' en goedheit smaaken: 22Opdat hy Godts gelykenisse draag', En Ons in zyn gehoorzaamheit behaag', Ia dat hy zelf hier heerschappye voere, En al 't gediert' op zynen wenk zich roere. De visschen, 't vee, en 't geen op d' aarde kruipt; Het pluimgediert' en 't geen in holen sluipt; Ia 't aardtryk zy gehoorzaam aan zyn wetten, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hy hier, als een Leenman, in zal zetten. 23Toen vormde Godt den mensch uit aardtsche stof, En zette hem, als Heer, in Edens hof, Nadat hy hem den geest van 't dierlyk leven, En van zyn Beeldt oirsprongklyk had gegeeven, Als erflyk goedt voor hem en zyn geslacht. Waarop de Heer 't gedierte tot hem bragt, Opdat hy 't elk by zynen naam zou heeten; Waarin hy zich heeft naar vereisch gequeten. 24Zie daar den mensch in zyne heerschappy, Doch zonder een die hem ter hulpe zy, Dat Godt verstaat: dies maakt hy hem een vrouwe, Opdat het Paar zyn heerlykheit beschouwe, En voor hem leev' in zuivre heiligheit. Dus zienw' in 't kort de Schepping uitgeleit. Doch treeden wy noch eenen voetstap nader, Opdat wy zien, hoe Godt is onze Vader. VI. Ruste. 25De Schepper, daar de wereldt door bestaat, Regeert haar ook naar zynen wyzen raadt, Van eeuwigheit met vryen wil besloten. Dus zien wy niets verkleenen, noch vergrooten, Of 't word bestiert door Godts Voorzienigheit, Die alles naar zyn wit en einde leidt, Zyn heerlykheit: waartoe het al moet strekken, 't Geen onze ziel ter zaligheit zal trekken. 26De Vader, die van eeuwigheit den Zoon, Het eeuwig Woordt, geteelt heeft, om den troon Der heerlykheit, als Koning, te bekleeden; Door wienw' alleen Godt naadren met gebeden Is om dien Zoon myn Vader en myn Godt, Van wien alleen 'k verwacht myn zalig lot, Als die my zal op alle wegen hoeden, En vaderlyk naar myn behoefte voeden. 27Dies stel ik myn betrouwen op zyn magt, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl ik van zyn goedheit al verwacht Het geen voor my nootwendig is in 't leven. Die Vader zal my goede gaven geeven Veel meerder dan een aardsche vader doet, Omdat hy is weldadig, wys, en goedt, Almagtig, dien in 't werken niets kan hindren, De liefde zelf, en gunstig aan zyn kindren. 28Geen bitter kruis, of leet, of ongeval, Weet ik dat my zoo immer treffen zal, Of d' Opperheer kan zulks ten beste keeren. Dies wil ik Godt altoos als Vader eeren, Myn eenig heil, myn rots, myn vaste borg, Die my behoedt, en schut, met zoo veel zorg, Dat my hier niets op aarde zal ontbreken, Als in zyn woordt getrouw en onbezweken. ZIELEZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 29Almagtig Godt en Schepper van 't Heelal, Geen schepzel kent de maate noch 't getal Van uwe magt en gadelooze werken, Door niemant in hun grootheit te beperken; Gy bragt alleen, door 't ongeschapen Woordt, De wereldt in haar stof en wezen voort: Dit groot gebouw, door uwe handt geschapen, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Draagt luisterryk uw Goodlyk merk en wapen. 30Wy zyn voor u maar nietig asch en stof, Hoewel door u geschikt tot uwen lof, Naar onzen geest, dieng' in ons hebt gegeeven, Om voor u, Heer, betamelyk te leeven: Och leefden wy, ô Schepper, als 't betaamt! Maar ons bedryf maakt ons voor u beschaamt, Dewyl wy van uw liefde zyn versteeken, En jammerlyk verzonken in gebreken. 31De wereldt is 't doorluchtig schoutoneel Van uwe magt, 't vermaaklyk lustprieel, Waarin wy klaar uw heerlykheit beschouwen, Als daar gy hebt uw deugden in ontvouwen: Maar, och, wy zyn verduistert in 't verstandt Almagtig Heer, en door het quaadt vermant, Zoodatw' u niet in uwe werken pryzen, Naar onzen pligt, noch schuldig' eer bewyzen! 32Barmhartig Heer, die onze Vader zyt, Scheldt ons de schuldt om Iesus kruisdoodt quyt: Herschep in ons, ô Schepper, nieuwe krachten; Dit is de gunst die wy van u verwachten. Gy maakt' uw kracht in Iesus openbaar: Och wierdenw' ook uw kracht in ons gewaar! Zendt uwen Geest hiertoe in ons van boven, Om naar vereisch uw Majesteit te looven. ***** 33Wy bidden u als onzen Vader aan, Nu Iesus is in 't heiligdom gegaan, Door wien ons is de hemelpoort ontsloten; Dies zult gy ons begeeven, noch verstooten; Maar 't geen de ziel en 't lichaam nodig heeft, Ons, als een Godt die alles 't leven geeft, Bezorgen, en als een getrouwe Vader, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons openen uwe milde zegenader. 34Dit houdenw' als den grondt der hoope vast. Uw sterke handt hoedt ons voor overlast, En zal het leet genadig van ons weeren, Of zekerlyk tot onzen besten keeren. O Vader, die het hemelryk bewoont, En uwe magt in 't gansche schepzel toont, Geef datw' altoos uw werken zoo beschouwen, Datw' u ons heil als Vader aanbetrouwen! X Gezang, over Godts voorzienigheit. Op de zangwyzen van den CV Psalm. P.110. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Datw' ons nu in den geest verkloeken, Opdatw' eerbiedig ondezoeken Godts werking in het geen hy schiep, Op d' aardtkloot en in 't bruischend diep; Waardoor hy krachtig onderhoudt Al 't geen zyn Almagt heeft gebouwt. 2Godt laat zyn handenwerk niet vaaren, Gelyk een kiel die in de baaren Gelaaten word aan vreemt bestier. Godts werking blinkt zoo krachtig hier Als 't daglicht aan het starrenhof, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar eisch der voortgebragte stof. 3Want, kan het blint geval iets werken? Kan immer 't niet het niet zoo sterken Dat het in zyne werking blyft, En in zyn wezendheit beklyft, Waarin 't door schepping is gestelt? O neen: 't geen zelf de reden spelt. 4Godts Almagt draagt zoo alle dingen, Op d' aard' en in de hemelkringen, Gelykmen iets op handen draagt, En brengt waarheen 't den wil behaagt. Dus is 't Heelal van Godt gesticht Gelyk de Zon het stof verlicht. 5De Zon schiet uit den hemeltranssen Op d' aardtkloot haare zuivre glanssen, En hitte, die hier alles teelt. Maar zoo zy haaren glans verheelt, En over d' aarde niet verspreidt, Stort alles straks in duisterheit. 6Zoo vloeit Godt in der dingen wezen Die uit het niet zyn voortgerezen, Zoodatz' alleen door hem bestaan, En zonder zyne kracht vergaan, Als hy zyn' invloedt hun ontrekt, Die steeds hun wezenheit verwekt. I. Ruste. 7Godt is oneindig in zyn werking, Zyn kracht vindt paalen noch beperking, Als die in alles is verspreidt, Ten blyk van zyne Goddlykheit. Waardoor hy zoo 't Heelal regeert, Dat alles tot zyn oogwit keert. 8Geen star verschynt 'er aan den hemel, Niets roert zich in het aardsch gewemel, Of Godt bestiert zulks naar zyn wil. Dies zy 't gemoedt gerust en stil {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Omtrent het geen de Godtheit doet In zegening, of tegenspoedt. 9Men ziet noch loof, noch gras ontspruiten, Geen bloem, noch bloessem zich ontsluiten, Noch kooren groeien in zyn aar, Of 't blykt aan 't menschdom zonneklaar Dat Godt het alles vruchtbaar maakt 't Geen tot zyn groei en rypheit raakt 10In vruchtbaar' en onvruchtbre tyden Moet elk in nedrigheit belyden Dat Godt het landt met zegen kroont, Of zyne wraak, als Rechter, toont Zoodat zyn levenszon hier schynt; Of alles van gebrek verquynt. 11De Heer en Heerscher in de hoogte Geeft d' aarde vochtigheit en droogte, En voedt den mensch met spys en drank; Dies weete 't menschdom Gode dank Dat hy het zynen nootdruft geeft, Waardoor het hier op aarde leeft. 12Godt, die 't bestier heeft aller zaaken, Wil voor 't behoud der zynen waaken, 't Zy datze krank zyn, of gezont. Hy heeld hen die hy heeft gewondt; Zoodat ons leven van hem hangt, Met alles datmen hier ontfangt. II. Ruste. 13De schatten, die de harten streelen, Komt Godt den mensche meededeelen, Gelyk het zynen wil behaagt, 't Zy hy naar deugt, of ondeught jaagt. Zoo word ook 't droef armoedig lot Den menschen toegedeelt van Godt. 14Zie daar naar 't heilig woordt beschreven, Hoe 't al op aarde word gedreven. Door Godes wil en hoog bestier. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat elk dan 's Heeren hoogheit vier', En weete dat in 't aardtsche dal Niets kan geschieden by geval. 15Dies toonemen gedult in rampen Wanneer wy met hen moeten kampen, En hun gewigt ons nederdrukt. 't Gemoedt ga hierom niet gebukt, Noch zy vertwyfelt in dien staat; Maar rust' op Godt, zyn toeverlaat. 16Doch als ons Godt schenkt zynen zegen, Gelyk een dau, of milden regen, Zoo toonemen hem dankbaarheit. Men eer' altoos zyn hoog beleit, En houd een nedrig toeverzicht Op alles wat zyn wil verricht. 17Dat wy dan Godt als Vader eeren, Naardien geen schepsel ons zal deeren, Of van zyn liefde scheiden kan, Al zien wy, als een eedgespan, Vervolging, zwaardt, en hongersnoodt Versmaadheit, boeijen, ja de doodt. 18Want Godt, als Heer van zyne werken, Komt alles door zyn' wil beperken, En heeft zoo 't schepzel in zyn handt, Dat niets zich roert op zee of 't landt, 't Geen tegen zynen wille streeft; Naardien het alles door hem leeft. ZIELEZUCHT {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 19O Heer, die 't schepzel geeft het wezen, Uit wien het alles is gerezen, 't Geen 't oog beschouwt, en niet beschouwt, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die alles ook noch onderhoudt; Geef datw' in uw Voorzienigheit Steedts zien uw Goddelyk beleit. 20Gy, Heer, regeert zoo alle zaaken, Dat niemant kan uw werking wraaken, Naardien uw wegen heilig zyn. Geef dat wy nimmer naar den schyn, Hier van gevoelen onbedacht, Maar vreezen uwe groote magt. 21Koom in ons, Heer, 't gedult zoo scherpen, Datw' ons gewillig onderwerpen. Aan u, in alles wat gy doet. Vervul, ô God, ons zwak gemoedt Met vrees en diep' eerbiedigheit Voor uw geduchte Majesteit. 22Verleen ons ook een dankbaar harte, Alsg' ons verlost uit leet en smarte, Of ons weldadigheit bewyst; Ia, voor dat gy ons daaglyks spyst, En laaft, door uwe milde handt, Als 't nut tot 's levens onderstant. ***** 23O Heer, geeft datw' ons zoo gedraagen, En leeven naar uw welbehaagen, Dat gy door ons verheerlykt wordt. Bedwing ons hart wanneer het mort, Door zwakheit, tegen uw bestier, Opdat het uwe hoogheit vier'. 24Geeft datw' in alle stilheit leeven, En uw beleit nooit tegenstreeven, In 't geen gy werkt naar uwen raadt. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} O onze Godt, en Toeverlaat, Dat onzen wille zy betoomt, In alles wat ons overkoomt! XI Gezang, van Godt den Zoone, en waarom hy Jesus is genaamt. Op de zangwyze van den XXIV Psalm. P.133. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nu gaan wy over tot den Zoon, Gedaalt uit s Vaders hoogen troon, En in het zwakke vleesch verscheenen: Zyn eerste naamsbetekenis Leert dat hy de Verlosser is, Wiens heerlykheit nooit zal verkleenen. 2Godts Zoon, des menschen Toeverlaat, Verschynt in eenen laagen staat, En als een dienstknecht; (schoon verheven, Gelyk des Vaders a Voedsterling, Voor d' eeuwen in den hemelkring) Om ons het eeuwig heil te geeven 3Godt zendt zyn' Engel tot een Maagdt, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hem in nedrigheit behaagt, Om Moeder van zyn' Zoon te wezen: Hy bootschapt haar de zekerheit Van Godts verwonderlyk beleit Om 't zondig menschdom te geneezen. 4Gy, schoon een Maagdt, word haast bevrucht, (Zegt d' Engel) daar het schel gerucht Van klinken zal door alle streeken: Gy krygt een mannelyke Spruit, Die, naar des Heeren raadtbesluit, Het Aartsserpent den kop zal breeken. 5Ik zeg u dan, uit hooger last, Datg' u niet in den naam vertast Van uwen Zoon, dien gy zult baaren: Dies heet hem IESUS, naar het werk Dat hy verricht voor zyne Kerk, Die hy zal vry voor Godt verklaaren. 6Zyn volk brengt hy het leven aan, Hier voor zal hy als Borge staan, Om 't van de schuldt en straf te vryden: Hy zal 't verlossen door zyn bloet, En schenken 't onvergankbaar goedt, Nadat hy 't heeft verdient door lyden. I. Ruste. 7Wie zoekt dan elders zaligheit, Die Godt in IESUS heeft bereidt, Gelyk de kracht zyns naams betekent? Wat zietmen naar Behouders om By Zaligen, en 't Engelsdom, Daar wy in IESUS zyn gerekent? 8De Heilant droeg alleen Godts toorn, Dies is alleen in hem den hoorn Van volle zaligheit te vinden. Hy overwon de doodt en hel, Opdat hy, als Immanuël, Ons weder zou met Godt verbinden. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} 9Hoe is dan Rome zoo verkeert, Dat het noch meer Verlossers eert, Waardoor de zondaar word behouden? Kan IESUS offer niet bestaan, Waardoor hy heeft aan Godt voldaan? Of kan het in zyn kracht verouden? 10Want, schoon het Wangeloof belydt, Dat het de waarheit niet bestrydt, Als 't IESUS paart met Hulpgenooten: 't Misleidt den zondaar door een' waan, Ia durft naar IESUS kroonrecht staan, Daar 't menschdom van blyft uitgesloten. 11Want, hoemen ook de harten streelt, Het Priesterschap blyft onverdeelt, Dat IESUS heeft bekleedt op aarde, En in den hemel noch bekleedt, Wanneer hy voor Godts aanschyn treedt Op 't offer eindeloos van waarde: 12Op 't offer van zyn doodt en bloet, De grondtslag van het zalig goedt, Dat wy uit zyn verdiensten wachten. Men hebbe IESUS dan alleen, En niemant anders, groot of kleen, Voor Middelaar en Voorspraak t' achten. II. Ruste. 13Men houde zich aan b Paulus woordt, All' eeuwen in de Kerk gehoort, Dat Godt als een moet zyn beleden: Dat ook de Middelaar by Godt Is een: als die ons zalig lot Verkrygt door lyden en gebeden. 14Zoo iemant dan gezondigt heeft; Wy weeten dat de Voorspraak leeft Die ons verzoening heeft verworven; Die Priester is in eeuwigheit, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} En onze zaak by Godt bepleit, Omdat hy voor ons is gestorven. 15Dit heeft c Iohannes ons verklaart, Als hy des Heilants voorspraak paart By 't geen hy heeft verdient door lyden: Hy wyst ons geenen andren aan, Om door geloof tot Godt te gaan, En ons voor 's hemels straf te vryden. 16Ik ben, d heeft zelf de Heer gezegt, De weg, en waarheit; als die 't recht Voldoe naar 's Vaders eisch en wetten: Ik ben ook 't leven, en de grondt Van zaligheit, naar 't heilverbondt, Daarg' uw betrouwen op moet zetten. 17Dies komtmen tot den Vader niet, Zoodatmen zyn genade ziet, En schitterende liefdestraalen, Dan datmen hem door my genaak', En zoo in zyn gemeenschap raak', Om 't leven uit myn' doodt te haalen. 18Wy houden ons dan aan den Heer, En zyn gestaafde waarheitsleer, Dat hy alleen ons zal behouden, En vryden van het helsch gewelt: Als dien de Vader heeft gestelt Tot Hoofdt der Christenen en Ouden. III. Ruste. 19Wy kennen IESUS dan voor dien Waarin wy Godt bevredigt zien, Om ons zyn goedren mee te deelen: Om ons te schenken 't zalig licht, Het heil van 't uiterste gewigt Om blydschap in 't gemoedt te teelen. 20Gelooft zy Godt, die eeuwig leeft, En ons zyn' Zoon geschonken heeft, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit liefde, tot ons eeuwig voordeel; Tot zaligheit voor onze ziel, Nadatz' in zynen vloek verviel; Als onzen Voorspraak in zyn oordeel. 21Wy roemen, hemelsch Vader, 't goedt Dat gy den armen zondaar doet, Om hem in Iesus op te leiden Tot uwe liefd' en zaligheit, In zynen Kruisdoodt hem bereidt; Het heil datw' in geloof verbeiden. 22O Jesus! 's wereldts Middelaar, Die ons, als Opperofferaar, Door lyden 't leven hebt ontsloten; Wy kennen uwe Moeder niet Als Ryksvoogdes in 't hoog gebiedt, Maar U als Hoofdt der Heilgenooten. 23Wy kennen geen Apostlenry Opdat zy ons van schuldt bevry', Noch Engelen, noch Martelaaren, Schoon heilig op den hoogsten trap; Dit staaft geen recht voor 't Priesterschap Waartoe Godt zelf u quam verklaaren. 24O Iesus, Godts en 's menschen Zoon, Wy eeren u op uwen troon, Waaropg' als Koning zyt gestegen, Nadat gy alles hebt volbragt, Tot heil van 't menschelyk geslacht, Waardoor de Hemel word verkregen. ZIELEZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 25O Zoon van Godt, en 's Vaders Beeldt, Van hem in d' eeuwigheit geteelt, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Om u het Zoonschap meê te deelen; Godt zyt gy eeuwiglyk geweest, Met Godt den Vader en den Geest Waarop doorgaans d' Orakels speelen. 26Godt neemt ons tot zyn kindren aan, Omdat gy hebt de schuldt voldaan, Die ons van uw gemeenschap scheidde: Gy brengt ons tot de zaligheit, In u voor d' eeuwen ons bereidt, En geeft ons hier toe vrygeleide. 27Verlosser zytg' in naam en daadt, Omdat gy ons verlost van 't quaadt, En ons het eeuwig heil komt schenken: O Iesus! dat dan uwe kracht In onze zwakheit word' volbragt, Opdatw' ons naar den hemel zwenken! 28Op u alleen rust ons gemoedt, O Iesus! die uw dierbaar bloet Eens hebt op Golgotha vergoten: Besproei ons uit die heilfontein, (Zoo worden onze zielen rein) Door u in Davids huis ontsloten! ***** 29Gy zyt alleen al onze lust, Als die het vier hebt uitgebluscht, Van 's Vaders gramschap, door uw lyden: Gy overwon het helsch gespuis, En sloeg het handtschrift aan het kruis, Den schuldtbrief van d' aaloude tyden. 30O Iesus, Godts en 's menschen Zoon! {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelei ons naar den hemeltroon, Waarop gy heilryk zyt gestegen; Gy zyt alleen de Middelaar, De Voorspraak, en Aartsofferaar, Door wien de hemel word verkregen. XII Gezang, Waarom Godts Zoon Christus, dat is, Gezalfde wordt genaamt. Op de zangwyze van den XLV, of ook van den XXXII Psalm. P.117. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Heilant most drie amptenhier bekleeden, Opdat hy zou den kop der Slang vertreeden, Het Aarsserpent en Hoofdt der helsche magt, Erfvyandt van het menschelyk geslacht. Dit boos gedrocht, eer heerlyk door Godts klaarheit, Lag nu gedoemt, berooft van licht en waarheit, Als Oppervorst van 't ryk der duisterheit, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tot zyne straf in eeuwigheit bereidt. 2Het menschdom lag in jammeren gezonken, En werd verteert door 's hemels gramschapsvonken; Van zyne kroon, Godts evenbeeldt, berooft, Waardoor in 't hart Godts liefde was gedooft. Het was ontbloot van heerlykheit en leven, Van Godt zoo mild in zyne ziel gegeeven: Dies derfde het zyn zaligheit en licht, Als balling van des Heeren aangezicht. 3Hierop ontsluit Godt zyne zegenader, En werd Godts Zoon, (bestemt van zynen Vader, In d' eeuwigheit, tot heil van Adams zaadt) Van Godt gezalft, naar zynen wyzen raadt; Opdat hy het als Hoofdtprofeet, zou leeren, Hoe 't in dien staat tot Godt zou wederkeeren, Den Oirsprong van zyne wezen; en het goedt Door zynen val ontwortelt in 't gemoedt. 4Hy, als Profeet, most 's hemels raadt ontsluiten, En door zyn leer het quaadt en misdryf stuiten; Verkondigen, hoe Godt, van eeuwigheit, Des zondaars heil uit liefde had bereidt. Hy most ons weer Godts heerlykheit vertoonen, En hoedat Godt het menschdom zou verschoonen, In zynen doodt, als hy aan 't kruishout leedt, En door die straf aan 's hemels recht voldeedt. I. Ruste. 5Men moet Godts Zoon, als Godts Gezalfden, hooren, Door e {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} En yverig, als hy, in 't onderwyzen; Die Israël met hemelsch Man zou spyzen, De waare leer, van boven afgedaalt; 't Waarachtig licht dat uit de Godtheit straalt. 6Hy is van Godt den Vader afgezonden, Opdat hy ons het leven zou verkonden, (Waarvan de mensch door 't misdryf was ontbloot) En ons het heil van Godts verbondt ontsloot. Hy leerde klaar 't geheimstuk der verzoening, Van Godt en mensch, door kracht van zyn voldoening, En wees getrou de groote heirbaan aan Waar langs men moet naar 's hemels rykstadt gaan. 7Hy, als Profeet om voor Godts recht te spreeken, Heeft Moses wet gezuivert van de streeken, Door Fariseen, en Sadduceen verdicht. Waarmede zy bezwalkten 't zuiver licht. Hy wedersprak de leeringen der Ouden, Die zy niet op den grondt der waarheit bouden, Maar enkel op verdrajingen der wet, Waardoor zy wierd uit haare kracht verzet. 8De Heilant heeft ons, als Profeet, ontvouwen, Dat hy alleen de grondt is van betrouwen, Waardoor de ziel op Godts genade rust. Hy leerde klaar, dat al des menchen lust Zich strekken moet tot Godt en zyn bevelen. Dat, als 't gevlei der wereldt ons komt streelen, Wy waakzaam zyn, en met stantvastigheit Verzaaken al wat ons van Godt afscheidt. II. Ruste. 9Maar niet genoeg dat ons de Heilant leerde, Hoedatmen tot de Godtheit wederkeerde, Door waar berouw, bekeering, en geloof, Waardoor hy als den voorhang openschoof {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't heiligdom en Godts geheimenissen: Hy most, opdat wy 't heil niet zouden missen, Dat hy geleert en aangewezen hadt, Door offerbloet inwyden 's hemels padt. 10Dies wegen most hy 't Priesterampt bekleeden, En zelf met bloet voor 's Heeren aanschyn treeden, Als Opperhooft der Hoogepriesterschaar, Die dus voor Godt verscheen met plechtgebaar. Maar hoe? met bloet van bokken, of van stieren? Van kalveren, of ander offerdieren; Naar Moses wet voor 't heiligdom geslagt, Opdat hier door de schuldt niet wierd gedacht? 11Neen: Godes Zoon, naar Melchizedechs orden, Een Priester tot in eeuwigheit geworden, Door zalving uit den hoogen met Godts Geest, Trad niet voor Godt met bloet van eenig beest, Opdat hy zou des menschen schuldt betaalen: Dit bloet kon nooit door zyn waardy ophaalen De straffe die aan 't misdryf was gehecht, Waar by den mensch het leven werd ontzegt. 12Zou 't menschdom dan verzoeninge verwerven, Most d' Offeraar zich heiligen door sterven, Daar 't offervee zoo lang op had gespeelt, Waarvan hy was het groote Tegenbeeldt. Hy, door wiens doodt al 't offren zou verdwynen, Most voor Godts troon met offerbloet verschynen: Doch niet met vreemt, maar met zyn eigen bloet, Waardoor alleen de misdaadt werd geboet. III. Ruste. 13Aan 't outer most de Hoogepriester sneeven, Opdat hy ons verworve heil en leven. O Wonderspreuk! ô Evangeliwoordt, Nooit buiten uw verkondiging gehoort! Maar hoe kan Godt, wiens oordeel staat als beregen, Tot zoen van schuldt een menschenoffer vergen, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdat zyn wraak den zondaar niet verteer? Is dit de grondt van d' Evangelileer? 14Hoe! zal Godt zelf, de Rechter in den hoogen, Die nimmer quaadt noch onrecht kan gedoogen, Zyn eigen Zoon verwyzen om de schuldt Die Adams kroost noch dagelyks vervult? Zal hy in 't vleesch onschuldig voor ons lyden? Zal hy voor ons in 't bloedig vechtperk stryden? Draagt hy de straf die ons den vrede geeft, En 't eeuwig heil voor ons verworven heeft? 15Gewisselyk: dit 's d' Evengeliwaarheit, 't Waarachtig licht tot troost in onze naarheit, Daar zonneklaar de Reden zelf voor pleit, Alsz' overweegt het Goddelyk beleit; Hoedat zyn Recht het misdryf moet vervolgen. Godt, weeten wy, word nimmermeer verbolgen, Naar menschenwys: doch echter straft hy 't quaadt, Dat hy als Godt en Opperrechter haat. 16Zyn Recht bestaat tot in all' eeuwigheden, Wanneer het schoon van 't schepsel word vertreeden. Zyn Recht vereischt gehoorzaamheit, of straf, Dit 's 't Rechters woordt dat Godt aan Adam gaf. Bestaat de mensch nu 's Hemels recht te schenden, Zoo moet hem Godt naar 't recht de straffe zenden: Want alsmen Godts gestaafde recht verbreekt, Is 't billyk dat Godt zulk een schennis wreekt. IV. Ruste. 17Nu word de straf, het geen men wel moet weeten, Rechtvaardiglyk naar 't misdryf afgemeeten, En 't dreigement aan 't zondig quaat gehecht. Maar Godt heeft klaar aan Adam toegezegt, Indien hy quam het Proefgebodt ontwyden, Dat hy hier voor de straf des doodts zou lyden, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Ia in den doodt vergaan met zyn geslacht, Dat uit zyn zaadt zou worden voortgebragt. 18't Is dan de doodt dien Godt den mensche dreigde, Wanneer hy 't hart van zynen Schepper neigde Naar 't schepsel, en 't in zyne plaats verkoor, Waardoor hy Godt, en alle heil verloor. Dus wierd die doodt alleen geboet door 't sterven Van zulk een' die het leven kon verwerven, Door eige kracht, voor hem en voor zyn volk, Opdat hy 't redd' uit 's doodts onzoenbren kolk. 19Maar Christus die zich stellen zou in 't midden, Van Godt en mensch, door 't offer, most ook bidden Voor 't zaadt dat hy verkreeg ten eigendom; Opdat het was de Godtheit wellekom, Bevrydt van schuldt en straf, in 's hemels zaalen; Om eeuwig met de zegevaan te praalen: Verheerlykt door het zegenende Hooft, Waarin het was de zalgiheit belooft. 20Dit waren bei des Hoogepriesters pligten, Die hy voor 't volk most naar zyn ampt verrichten; Die Christus ook als Hoogepriester doet, Waardoor hy ons verkrygt het zalig goedt. Zyn offerbloet most hy by Godt vertoonen, Opdat ons Godt zou op zyn bee verschoonen Van alle straf, den zondaar opgeleit: Naardien zyn Zoon zelf onze zaak bepleit. V. Ruste. 21Maar Godes Zoon, gedaalt uit 's hemels woning, Is ook van Godt gezalft tot onze Koning, Tot Oppervorst, bekleedt met Majesteit; Wiens Koningkryk voor d' eeuwen is bereidt. Hy, die zyn Kerk verlossen zal en leeren, Moet haar ook met zyn Koningsstaf regeeren, Opdat zy hem eerbiediglyk ontzie, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} En, in den noodt, tot zyn bescherming vlie. 22Zyn Koningstaat, dien geene magt kan schaden, Blinkt luisterryk in d' oud' Orakelbladen, Zoo daar de a Bruidt hem haaren Koning noemt, Als daar zyn b Ryk onsterflyk word geroemt. Dit 's 't groote wit van Godt en zyne wegen, Waartoe zyn Zoon het erfdeel heeft verkregen, Dat hy 't beheersch' als 't erfdeel van zyn kroon, Ia het bezitt' als zyn' verdienden loon. 23Dien Koning zien wy zynen ryksstaf zwaaien, Schoon 't helsch Gewelt mag kerkgeschillen zaaien, En zyne leer door kettry vergift. Zyn waarheit blyft de harten ingegrift Van allen die hem als hun' Koning eeren: Dien komt hy door zyn Woordt en Geest regeeren; Dien geeft hy van zyn liefde blyk op blyk, En leidt hen in de waarheit tot zyn ryk. 24Hy, die ons heeft behouden door zyn lyden, Moet ook voor ons, als onze Koning, stryden, En 's vyandts magt verwinnen met zyn zwaardt. Zyn Koningkryk en lyden gaan gepaart. Na zyne doodt most hy met zege praalen, Met glans bestuuwt, in 's hemels glorizaalen, En, opgevoert in 't koningklyk gezagh, Betoonen dat zyn scepter 't al vermag. VI. Ruste. 25Op deezen grondt zoo staat ons toe te vraagen; Waarom dat wy den naam van Christnen dragen, En 't geen dien naam in zyne kracht beduidt, Met alles dat zy uitgelegt besluit. Waarom zyn wy, (dit dientmen klaar te weeten) Toch Christenen, naar 's Heilants naam, geheeten; {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Een naam eerst c 't Antiochiën gespelt; Maar in 't vervolg de doel van 't helsch gewelt? 26Men antwoordt eerst: dat wy, als leerlingschaaren Van Christus, ons voor zynen naam verklaaren, Gelykmen naar de Meesters is gewoon Van wien men volgt de lessen en geboon. Indien wy hem dan Heer en Meester noemen, Zoo past het datw' in zynen naame roemen, Als dien die ons de waarheit heeft geleert, En met den glans van 't hemelsch licht vereert. 27Maar voorts zoo moet dan ook 't geloof verschynen, Dat Christus hier vereenigt met de zynen, Hy als het Hoofdt, en zy als zyne leen, Dierwyze, dat zy maar met hem zyn een; Een in begeert', in wil, en in bedryven, Om eeuwiglyk met Godt vereent te blyven; Als Vader, Zoon, en Geest van ons erkent, Die nooit de trouw van zyn beloften schendt. 28De zalving van Aäron en zyn Zoonen, En van hen dien men zag tot Vorsten kroonen, In Israël, en Iudaas staatgebiedt, Verbeeldde 't geen aan Christus is geschiedt; Maar in een schets en slechts met flaauwe trekken: Godts Zoon most hen ten tegenbeeldt verstrekken, Als Oppervorst, en Priester in zyn ryk, Waarvan hy geeft zyn Kerke blyk op blyk. VII. Ruste. 29Een Christen heeft de zalving uit den hoogen, Waardoor hy krygt een goddelyk vermogen, En hemelwaarts gevoert wordt naar zyn Hoofdt, In wien hy als den Middelaar gelooft; Als zyn' Profeet, zyn' Priester, en zyn' Koning, Verheerlykt in de hoogste hemelwoning, Van Engelen en Zaligen geëert; Die 's Vaders ryk als Opperhooft regeert. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} 30Een Christen moet dan Christus naam belyden, En onvertzaagt voor zyne waarheit stryden, Wanneer 't zyn zaak en Evangeli eischt. Want, schoon de Heer ten hemel is verreist, Zoo blyft hy een met zyne kruisgenooten, Voor wien hy heeft zyn offerbloet vergoten; Ia dien hy zoo zyn hemelgaven schenkt, Dat niets den bandt van hun gemeenschap krenkt. 31Een Christen moet, om Christus te behaagen, Zich ganschelyk aan zynen dienst opdraagen, Met lyf en ziel: zoodat al zyn beleit Een offer is van waare dankbaarheit, Voor 't hoogste Goedt door Christus hem verworven. Een Christen is de wereldt afgestorven, En leeft niet meer zichzelven, maar zyn' Heer, Niets zoekende dan zyne gunst en eer. 32Dus leeft hy vry en met een blank gewisse, En sterkt zyn ziel met Godts getuigenisse, Dat hy heeft deel aan Christus en het goedt, Het eeuwig heil, verkregen door zyn bloet. Een Christen zietmen 't misbedryf bevechten, En 't helsch gewelt; om eenmaal op te rechten De zegevaan, als hy verwonnen heeft, En eeuwiglyk by Godt verheerlykt leeft. ZIELEZUCHT {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 33O Zoon van Godt, gy daalde hier beneden, Opdat gy zoud drie ampten trou bekleeden: 't Profeetisch ampt, als Leeraar van uw Kerk, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het Priesterampt in 't heilig offerwerk, Om, dat volbragt, als Koning te regeeren: Wy koomen hier om uwen wil te leeren, En zoeken 't heil boetvaardig in uw bloet, Opdatg' ons met uw Koningsstaf behoedt. 34O Christus, die Godts raadt ons gansch verklaart hebt, En 's Vaders wil aan ons geopenbaart hebt, Wy eeren u als Godts Gezalfden Zoon, En die nu praalt met d' overwinningskroon, In 't eeuwig ryk, als Heer van alle dingen; Gewaardig ons, onwaarde stervelingen, T' ontfangen als uw volk en eigen dom, Als in uw bloet den Vader wellekom. 35Dat uwe Geest in onze zielen straale; Uw zalving zoo in onze harten daale, Dat gy ons tot uw Deelgenooten stelt, In wien de naam van Christus word gespelt. Geef ons, ô Heer, de zalving uit den hoogen, En sterk ons door uw Goddelyk vermogen, Datw' uwen naam niet draagen slechts in schyn, Maar inderdaadt ook Godts Gezalfden zyn! 36Wy eeren u, ô groote Zielbehouder! Omdatg' als Heer 't gebiedt draagt op de schouder, Het ryksgebiedt van hemel en van aard', Waartoe gy van den Vader zyt verklaart, En zelf gezalft eer d' eeuwen zyn begonnen. Ontsluit voor ons, Heer, uw genadebronnen! {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw Nardus geev' in ons zyn zoete geur, Opdat ons niets van uwe liefde scheur! ***** 37Wy, die naar u zyn Christenen geheten, Reikhalzen om het gansch geheim te weeten Van 't Heilverbondt, stukswys hier slechts gekent. Uw oore zy niet van ons afgewendt, Naardien wy door den Geest zelf tot u zuchten. Verleen ons kracht, dan draagen wy de vruchten Van 't waar Geloof, de Liefd' en vaste Hoop, En treffen 't wit op 't end van onzen loop. 38O Christus! laat uw zalving in ons vloeien; Dan zullen wy van uwe liefde gloeien, En vaardig zyn in 't Godtbehaaglyk werk. Geeft uwen Geest, ô Heer, aan uwe Kerk, Opdat in haar uw zalving zich verspreide, En zy zich als een reine maagdt bereide, Opdatz' u eens, gewasschen in uw bloet, Als uwe Bruidt, in heerlykheit ontmoet! XIII Gezang, waarom Christus Godts eenig geboren Zoon, en vervolgens onzen Heer word genaamt. Op de zangwyze van den II Psalm P.124. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Komt, laat ons nu met eenen schellen toon, Naar 't heilig Woordt, eerbiediglyk ontvouwen, Hoe Iesus is Godts eengeboren Zoon, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dien wy ons heil, als Christus, aanbetrouwen. Heet hy alleen van Godt te zyn geboren, Daar wy ook zyn Godts kinderen genoemt, Als van hem tot zyn erfenis verkoren; Waarop met recht de Christenwereldt roemt? 2Wat Zoonschap heeft toch Christus meer by Godt, Waarom men hem als eenig hebbe t' achten In zyn geboort', en boven 't menschlyk lot? Want schoon hy is het Hoofdt der hemelmagten, En van de bloem der schepselen op aarde, Zoo zyn wy ook Godts kinderen naar 't recht, Dat hy ons van zyn heilverbondt verklaarde, En dien hy heeft zyn goedren toegezegt. 3't Is waar; wy zyn Godts kinderen geschat Omdat Godt ons, als Schepper, heeft geschapen: Dus zyn wy eerst in deezen reex bevat Als dragende Godts liverei en wapen, Zyn Evenbeeldt, waarmee het menschdom praalde. Maar Christus is van eeuwigheit geteelt, (Des Vaders Beeldt, waarop de Godtheit straalde) En door natuur zyn Zoonschap meegedeelt. 4Dus is het Woordt Godts Zoon van eeuwigheit, Ia a eerder dan hier immer bergen waren {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} En Godt de stof der aarde had bereidt, Om zyne magt en wysheit t' openbaaren. Hy is geteelt uit 's Vaders eeuwig wezen, Dat nimmer word begrepen van 't verstandt; Dies is hy Godt in eeuwigheit geprezen, Verheerlykt aan des Vaders rechte handt. I. Ruste. 5Natuurlyk is dan Christus Godes Zoon, Maar wy zyn tot Godts kinderen geworden Door Christus; die ons leidt tot 's hemels troon Als 's Vaders Zoon in onmeedeelbaar' orden. Dit is het daar d' Orakels van gewaagen, Dat b Godt hem voor 't begin zyns wegs bezat: Dit is c 't besluit van Godt zelf voorgedraagen, Eer hy als Vorst op zynen zetel tradt. 6Zyn uitgang is van outs, naar d Michaas woordt, Voor d' eeuwen; als die e heden is geboren; Het heden dat niet tot den tyt behoort, waarin men niets vindt laater, noch te vooren. Dit is by Godt het altoosduurend heden, Het eeuwig zyn, naar zyn volstrekt bestaan: Hierin is niets toekomstigs, noch voorleden; Hierin kan niets verwrikken noch vergaan. 7Maar zouden wy geraaken tot dien staat, Dat Godt ons voor zyn kinderen zou achten, Nadat de mensch besmet was met het quaadt, Onmagtig om Godt Wetten te betrachten: Nadat hy van de Godtheit was geweeken, Zyn Oirzaak, die hy alles was verschuldt; Zoo most Godt zelf tot hem van vrede spreeken, In zynen Zoon, tot Middelaar gehuldt. 8Hy most in hem ons aanzien als ons Hoofdt, Den Goël, die ons van de schuldt zou slaaken: Dies heeft hem Godt in 't Paradys belooft, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Als die voor ons' behoudenis zou waaken. Zoo is hy ook geworden onze Broeder, Wanneer hy in het zwakke vleesch verscheen: Zoo eeren wy hem als den Zielbehoeder, Nadat hy heeft den kop der slang vertreen. II. Ruste. 9In Christus zyn wy dan Godts eigendom. In Christus, dien wy eeren als den Heere, Zyn wy alleen den Vader wellekom, En kinderen gekoren tot zyn eere. Wy zyn aan hem als dienaars onderworpen, Die ons heeft tot zyn eigendom gekocht, Toen ons de mondt des afgrondts in wou slorpen: Dus zynw' aan hem als onzen Heer verknocht. 10Hy kocht ons niet met f zilver of met gout, Uit onze schuldt en ydle wandelingen: Dit is geen prys die onze ziel behoudt, Noch strekt om ons uit 's vyandts magt te wringen. Geen halsschuldt is by Godt met geldt te boeten. Het misbedryf dreigt hy den strengsten doodt, Dies kan geen geldt de straf by Godt verzoeten, Noch geeft ons 't heil waarvan wy zyn ontbloot. 11Zyn offerbloet dat hy vergoot aan 't kruis, Zoo kostelyk, zoo heilig in Godts oogen, Is 't vast tieras tot vesting van zyn huis, Dat uit den grondt ryst aan de hemelboogen. Dit bloet komt ons van 't helsch gewelt bevryden, En zuivert ons van all' onreinigheit: Dit is 't rantsoen voor d' oud' en nieuwe tyden: 't Bloet dat voor ons in 'shemels vierschaar pleit. 12NV Rusten wy op dit vergoten bloet, Als 't losgeldt dat de Middelaar betaalde, En oirzaak dat het onvergangbaar goedt Voor onze ziel in eeuwigheit niet faalde. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit bloet word zelf Godts eigen bloet geheten, Het offerbloet van 't Nieuwe Testament, Waardoor by Godt de schennis word vergeeten, En hy voor ons de zaligheit volendt. ZIELEZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13O Zoon van God, Gods Zoon van eeuwigheit, Dien Godt voor zyn' geliefden Zoon verklaarde, In wien hy heeft ons kindtschap voorbereidt, Waartoe gy hier beneden quaamt op aarde, Gy zyt alleen uit Godts natuur geboren; Gy zyt alleen Godts eigen Zoon naar 't recht; Daar wy in u tot kindren zyn gekoren, En dezer wys Godts kinderen gezegt. 14Voor dit geheim staan alle schepzels stom, O Zoon van Godt, * want niemant kent den Vader, Dan gy alleen in 't eeuwig heiligdom, Als eeuwiglyk uit d' eeuwig' Oirsprongsader, In d' eeuwigheit geteelt, en 's Vaders wezen. Wy stamelen dit met eerbiedigheit, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar 't geenw' in uw Orakelschriften leezen, Schoon't nooit naar eisch kan worden uitgeleit. 15Uw Zoonschap word geen schepzel meêgedeelt, Ook kan het nooit in eenig schepzel vallen: Want eindig en oneindig eindloos scheelt. 't Is eer genoeg datw' op het kindtschap brallen, Dat Godt ons heeft genadelyk geschonken, Om uwent wil, uit zynen liefdegloet: Koom ons dan, Heer, tot 's Vaders liefd' ontvonken, En d' erfenis van 't onvergangbaar goedt. 16Dees eer is groot, datg' onze Broeder zyt, Gelyk ons Hoofdt, en Heer van onze zielen, Omdat gy, in de volheit van den tyt, Quaamt in het vleesch des Satans magt vernielen. Dies willenw' u als oudsten Broeder eeren, En onze Heer, wiens vrye heerschappy Kan alle leet en lyden van ons weeren, En ons ontslaan van 's wereldts dwinglandy. ***** 17De wereldtling roem' op zyn oud geslacht, Zyn' adeldom, door d' eeuwen afgesleeten; Wy roemen dat wy daar toe zyn gebragt, Dat wy uw zaadt, en Godes kindren heeten. O Zoon van Godt, doe ons te recht bevroeden, Hoe wy by Godt door u vereedelt zyn; En wil, als Heer, ons voor het misdryf hoeden, Opdat uw glans uit onze werking schyn'! 18Wy zyn uw volk, gy zyt onz' Opperheer, Dies willenw' ons als onderdaanen draagen Van uw gebiedt, en leeven tot uw eer, Om u, en Godt, als kindren te behaagen. Wy, uw geslacht, dat gy u hebt verkregen Ten eigendom, door 't sneeven aan het kruis; Wy bidden u, leidt ons op uwe wegen Naar uw en naar uws Vaders eeuwig huis. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV Gezang, Des Heilants Ontfangkenis van den Heiligen Geest, en Geboorte uit de Maagdt Maria. Op de zangwyze van den LXXX, of ook van den CV Psalm. P.127. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Laat ons nu eens 't geheim ontvouwen, En, in den geest verrukt, beschouwen, Dat Godes Zoon in 't vleesch verschynt, Waardoor zyn glans voor 't oog verdwynt; Gelyk wanneer het zonnelicht Benevelt word voor ons gezicht. 2Hy, lang der Vaderen verlangen, Is van den Heilgen Geest ontfangen, En in de maagdenschoot geteelt; Opdat de breuke werd geheelt Die tusschen Godt en 't menschdom was, En hy, als Heilant, haar genas. 3Hy werd uit eene Maagdt geboren, Gelyk het was gespelt te vooren, Naar a Jesaias klaar verhaal, Als was het d' Evangelitaal {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Godts Gezanten opgestelt, Daar Iesus oirsprong word gemeldt. 4Een Maagdt most eens bezwangert worden, Hoezeer het aanliep tegen d' orden Gestelt in 't menschelyk geslacht. Dit wonder heeft ook Godt volbragt, Naar spelling der Orakelstem, In Davids stadt te Bethlehem. 5Godt heeft een lichaam aangenomen, Niet al s de Fabeldichters droomen Van hun verzierde Godenry, In hun boeleering, en gevry, Zelf van Iupyn den Donderaar, En al de valsche Godenschaar. 6O neen: Godts Zoon quam hier beneden, Opdat hy zou het ampt bekleeden Van Middelaar, tot schrik der hel, Als Heilant, en Immanuël, Die tusschen Godt en 't menschdom staat, Tot zoen van schuldt en 't zondig quaadt. 7De Maagdt Maria werd zyn moeder, Waardoor hy werd tot onzen broeder, En 't Hoofdt van zyne Kerk verklaart. In onschuldt heeft zy hem gebaart, Gereinigt door den Heilgen Geest, Die alle zielgebrek geneest. 8Godts Zoon, van eeuwigheit geboren, Heeft zyne Godtheit niet verloren Toen hy op d' aard' in 't vleesch verscheen. Dit krenkt zyn Godtheit niet, ô neen: Naardien zy geen verandring lydt, Noch ooit kan lyden in den tydt. I. Ruste. 9Hy, eeuwig Godt, is Godt gebleven, Doch werd geboren daar beneven Als mensch; hoe wonderlyk het schynt, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't Ongeloof zich hier verpynt, Om 't stuk te wraaken in den grondt Als waar 't een droom en menschenvondt. 10Daar Godt spreekt moet de Reden zwygen. Ia, schoon men kan geen denkbeeldt krygen, Hoe Godt en mensch vereenigt zyn, En dat ons is gelyk, noch schyn Van die vereeniging bewust, Zoo zynw' op Godt hierin gerust. 11Maar zelf in menschelyke zaaken, Daar ziel en lyf maar een uitmaaken, Zoodat die twee zyn een persoon, Is hier van eenigzins 't vertoon, Hoe twee natuuren zyn verknocht, Als 't meesterstuk van Godts gewrocht. 12Geen ziel alleen is mensch te noemen, Noch 't lichaam, zonder te verbloemen; Doch beide maakenz' een geheel. Dus noemtmen elk dier twee een deel, Of twee natuuren in der daadt, Waaruit de gansche mensch bestaat. 13Dus verre kanmen 't stuk betrachten, En vergelyken met gedachten, Omtrent het menschelyk bestaan. Doch willen wy noch verder gaan, Gedreven door nieuwsgierigheit, Zoo zienw' ons zelven haast misleidt. 14Men moet in 't Evangeli zoeken, En d' andre Godtgewyde boeken, Daar Iesus word geopenbaart, 't Geen van den Heilant word verklaart, Dat hy, naar 't eeuwig raadtbestel, Is Godt met ons, Immanuel. 15Dus is hy, naar Godts raadt en orden, Het waare Davids Zaadt geworden, Gelyk dien Koning was belooft. Dus werd hy ingewydt tot Hoofdt {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Van zyne Kerk in 't hemelsch hof, Daar 't alles klinkt van zynen lof. 16Doch hy most met zyn broedren paaren, En in natuur hun evenaaren, Maar schuldeloos en zonder smet, En buiten het verwyt der Wet, Waar onder 't gansche menschdom zucht; Van Adams val de wrange vrucht. II. Ruste. 17Maar is 'er eenig heil t' erlangen, Dat Iesus heilig is ontfangen, En in den maagdenschoot gedaalt Met glans van heiligheit bestraalt? Bevrydt van erfgebrek en schuldt; Van 's moeders lyf met Godt vervult? 18Gewis: want dit 's de vaste grondtslag, Waarin de kracht van Godts verbondt lag, En zyn beloft' in 't Paradys, Waarin hy heeft verklaart de wys Van zaliging voor ons geslacht, Door 't Urouwenzaadt en zyne kracht. 19Dit zou den kop der slang verbreeken, Doch zy het in de verssens steeken Wanneer 't aan 't kruis den doodtsnik gaf, En kort gegyzelt werd in 't graf: Doch 't Zaadt most van het helsch fenyn In zyn geboorte zuiver zyn. 20Zou Iesus ons van zonden slaaken, En vry van schuldt en straffe maaken, Zoo most hy niet zyn van dees' aard', En als een Adamstelg gebaart; Maar als een tweeden Adam staan, Wiens heil tot ons kon overgaan. 21Hy most van boven nederdaalen, Als Godes Zoon, in d' enge paalen Van d' aard' als hy ons vleesch aannam; {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdat hy, als een offerlam, Naar b Iesaias had voorzeidt. Voor ons ter slagtbank wierdt geleidt. 22Nu mogen wy vrymoedig spreeken, Want Iesus dekt ons' erfgebreken, Door zyne heiligheit voor Godt: Nu roemenw' in ons zalig lot, Dat onze schuldt niet staat in 't licht Van Godts des Rechters aangezicht. 23Wy, schoon in Adams schuldt geboren, En waardig 's Hemels vloek en tooren, Beroemen ons nu in den Heer, En 't licht der Evangelileer, Dat wy door Iesus zyn bevrydt, En tot d' onsterflykheit gewydt. 24Wie zal ons nu doemwaardig achten? Nu Iesus, 't Hoofdt der Hemelmagten, Ons met zyn heiligheit omhangt, En tot zyn eigendom ontfangt? Nu hy geboren is en leeft, En ons Godts gunst verworven heeft? ZIELEZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 25O Zoon van Godt, aan ons gegeeven. Om ons te brengen tot het leven, Waartoe een Maagdt u heeft gebaart; Opdat de mensch, met Godt gepaart, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wiedt Godt met ons; geef ons te zien 't Geen Godt in u ons aan koomt biên. 26Gy zyt in heiligheit ontfangen. U heeft het quaadt niet aangehangen, Waar door wy staan voor Godt bevlekt: Want gy zyt door Godts Geest verwekt In uwe Moeders kuischen schoot, 't Geen alle smetten buiten sloot. 27O Heilige Iesus, hier beneden Ontfangen in Mariaas leden, Wien, door den Geest der heiligheit, Het heilig lichaam is bereidt; Wy eeren u als Davids zaadt, Des menschdoms hulp en toeverlaat. 28Gy zyt, als 't was gespelt te vooren, Alleen tot heil van ons geboren, En, daalens' uit des Vaders ryk, Wierdg' uwen broederen gelyk: Geef ons te worden, als gy zyt, Van alle smet en schuldt bevrydt! ***** 29Wil onze schuldt voor Godt bedekken, En laat ons erfgebrek niet strekken Tot onze schaamt' in 't hoogste recht, Zoodat het daar in open legt: Bedek,met uw onschuldigheit, Al 't geen ons van den hemel scheidt. 30Gy zyt tot Middelaar gezonden. In u alleen word heil gevonden. Gy hebt alleen 't rantzoen betaalt, Waar door Godts goedheit op ons straalt: O Iesus, Zoon der Moedermaagdt, Verleen ons al dat Godt behaagt! {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} XV Gezang, van Christus Lyden. Op de zangwyze van den LXXVII Psalm P.131. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Laat ons nu eens verder treeden, En naar 't heilig woordt ontleeden 't Stuk van 't uiterste gewigt, 't Geen de Heilant heeft verricht: 't Geen hy heeft verricht in 't lyden, Om ons van den doodt te vryden, Aan de misdaadt vast gehecht, Naar Godts vastgestaafde recht. 2't Quaadt eischt 's hemels vloek en plaagen, En de zwaarste straf te draagen Van de hoogste Majesteit, Als gekant met Haar beleit. Lyden moet het misdryf boeten, En Godts strenge recht verzoeten, 't Geen de doodt den zondaar dreigt, Die zich tot het schepzel neigt. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} 3Want dit als een zeker slot leit, Als een eigenschap der Godtheit, Dat hy, die Haar wetten schendt, Zich van Haar gemeenschap wendt, En in ballingschap moet leeven, Door de wroeging voortgedreven Van 't geweeten, dat hem knelt, En door rusteloosheit quelt. 4Ziel en lichaam moeten voelen, Datmen, in 't stoutmoedig woelen, Van het vuile misbedryf, Schuldig staat naar ziel en lyf. Ziel en lichaam moeten weeten, Dat zy hebben 't recht vergeeten, En geschonden Godes Wet, Die hy hun had ingezet. 5Dus heeft Iesus moeten lyden, En zyn gansche leven stryden, Als de Borg en Middelaar, Voor zyn uitverkore schaar: Stryden tegen 's Hemels tooren, Stryden om 't gewelt te stooren Tegen Godts gebiedt gekant; 't Geen hy ook heeft overmant. 6Maar op 't einde van zyn leven Heeft hy eerst de proef gegeeven Van zyn trouw en lydzaamheit, Aan het kruis, voor hem bereidt. Hier, als 't was gespelt te vooren, Most hy draagen 's Vaders tooren, Daar het grooste leet uit welt, En de zondaar voor versmelt. I Ruste. 7's Hemels gramschap was ontsteeken, Waardoor Godt de schuldt quam wreeken, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een alverteerend vier, Door geen bloet van bok of stier In het offren te verzoeten. Neen: dit kon de schuldt niet boeten Waarin 't gansche menschdom stont, Na 't vertreen van Godts verbondt. 8Offerdieren waren 't voorbeeldt, Hoe het misdryf wierd veroordeelt, Van de hoogste Majesteit, In Haar wraakeloos beleit. Offerdieren mostmen slagten Om Godts gramschap te verzagten, In een schaduw op 't outaar, Met gewettigt plegtgebaar. 9Maar dit offer was niet waardig Tot verzoening, noch eensaardig Met het menschdom, als te kleen Dat het voor Godts recht verscheen. 't Bloet van a dieren kon niet baaten Om den zondaar vry te laaten Van de straf, in eeuwigheit Voor zyn misbedryf bereidt. 10Dus most 's wereldts Heilant komen, Om den Satan in te toomen Met het snuiken zyner magt, En van al zyn vloekgeslacht. Godt most in zyn offer vinden, Naar d' Orakels ons ontwinden, 't Geen hem waardig was tot zoen, En voor 't misdryf kon voldoen. 11Dit is 't dat de Heer verricht heeft, Als hy zyne Kerk gesticht heeft, In zyn uitgestorte bloet, Dat alle onze schulden boet. Dus heeft hy den doodt geleden, En het aartserpent vertreeden, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Met zyn zaadt, en helsch gespuis: Dat hy overwon aan 't kruis. 12Hier heeft hy Godt opgedraagen 't Offer van zyn welbehagen, Waardoor wy zyn vrygemaakt, En in 't heilverbondt geraakt. Opdat wy ons wilt beschieten, In Godts liefde te genieten: Liefde die nooit word gebluscht, Voor de ziel de hoogste lust. II Ruste. 13Hy verworf ons Godts genaden, Opdat hy ons hart verzaadde Met het heil voor ons bereidt, Vree, en Godts gerechtigheit. Deeze zal de ziel niet derven, Schoon het lichaam hier mag sterven, (Door het misdryf zwak en broos) Maar geniet zy eindeloos. 14Dit is 't hemelsch goedt hier boven, Dat ons niemant kan berooven; 't Goedt dat Godt den zynen schenkt, En geen loop der tyden krenkt. 't Goedt zoo dierbaar, zoo begeerlyk, Voor het menschdom onwaardeerlyk, 't Goedt dat, als de grooste schat, Alle goedt in zich bevat. 15Dit heeft Iesus ons verworven, Als hy is aan 't kruis gestorven, Daar hy 's Vaders gramschap droeg, Die al 't lyden overwoeg. Hier was niets by te gelyken; Hier most alles voor bezwyken, Uitgezeit Immanuël, Overwinnaar van de hel. 16Iesus, ons van Godt gegeeven. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Most aan 't vloekbaar kruishout sneeven, Tot betaling onzer schuldt; Dus heeft hy Godts recht vervult. Dus zien wy zyn liefdestraalen In des hemels glorizaalen, Daar hy ons is voorgetreen, Als het Hoofdt van zyne leen. 17Hy, door 't draagen van Godts tooren, Heeft ons 't eeuwig heil beschoren; Dit 's de vrucht van zyne doodt, Waar in hy de bron ontsloot Van Godts eindelooze liefde; Als de rots die Moses kliefde, Tot een voorbeeldt van het bloet Dat de zielen laaft en voedt. 18Iesus heeft voor ons geleden; Nu treedt hy met zyn gebeden, In het ongenaakbaar licht, Voor zyns Vaders aangezicht. Laat ons daar den Heilant volgen, Daar is al ons leet verzwolgen, Daar is vreugd en heerlykheit, Die geen loop der tyden scheidt. III Ruste. 19Maar, men vraagt met reen: wat legt'er In verborgen, dat de Rechter Iesus opentlyk verwyst, Als d' orkaan van oproer ryst? Kanmen hier geheim in vinden. Alsmen alles gaat ontwinden, Dat Pilatus mondt hem doemt, Die zyn onschuldt had geroemt? 20Mostmen hier de vierschaar spannen, Om den Heilant te verbannen, Aan de wraak van 't volk gewydt, Uit het leven en den tydt? {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Most de Roomsche Landtvoogdt spreeken, En des Keizers kroonrecht wreeken, Naar 't geschreeuw van 't wuft gespuis, En hem doemen tot het kruis? 21Ia; men most hier vonnis stryken, Zou des Heilants onschuldt blyken, Die den Landtvoogt in 't gezicht Scheen als 't klaarste middaglicht. Hier van most zyn mondt getuigen, Als die 't recht niet wilde buigen, 't Zy door gunst, of loozen streek, Daar hem Iesus onschuldt bleek. 22'k Vind', ik vind' dien mensch onschuldig! Roept Pilatus; ongeduldig Over 't Ioodtsche moordgeschreeuw, Dat elk uitbruld' als een leeuw, Die, verhongert, zoekt te rooven, En het levenslicht te dooven, Door zyn gramschap opgewekt, Van al dat hem tegentrekt. 23Ia, hy wascht in 't end zyn handen, Als de schenlust blyft aan 't branden Van 't verwaaten Ioodendom, En roept tot dien moordersdrom: 'k Ben onschuldig aan dit sneeven; Maar ook zeg ik u daar neven, Dat gy wel moogt voor u zien, Of gy wult Godts wraak ontvlien! 24Maar zyn onschuldt, in 't beschouwen, Geeft ons 't vaste zielbetrouwen, Dat, hoewel wy schuldig staan, Godt niet naar zyn recht zal gaan, Om ons misbedryf te straffen: Want wy zien hier raadt verschaffen Tot vergeeving onzer schuldt, Nu wy zien Godts recht vervult. 25Nu de Heilant kom tin 't oordeel {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor den Rechter, tot ons voordeel, Daar hy, vry van schuldt gekeurt, Aan den kruisboom 't handtschrift scheurt, Van den zondaar ondertekent: Dus zyn wy in hem gerekent, Straffeloos en buiten schuldt, Als die alles heeft vervult. IV Ruste. 26Maar laat ons eens verder treeden, En, naar 't heilig woordt, ontleeden, Of het iets geheims bevangt Als de Heer aan 't kruishout hangt. Most, naar Roomsche wys en zeden, Iuist de kruisdoodt zyn geleden? Is 'er een verborgentheit Die hierin verholen leit? 27Kon de Borg niet anders sterven, Om het leven te verwerven Voor het menschdom, door zyn doodt, Waarvan 't eeuwig was ontbloot? Most het kruis de misdaadt boeten Om Godt strengheit te verzoeten? Steekt'er heil in dat Godts Zoon Aan het vloekhout hang ten toon? 28Ia: want dus most hy door lyden, Ons van 's Hemels vloek bevryden, Want de c kruisdoodt was vervloekt, Als Godts Geest heeft klaar geboekt. 't Menschdom had Godts gunst verloren, En lag onders 's Hemels tooren; Als vervloekt (om 't snoode beleit) Van de hoogste Majesteit. 29Doch nu hy, de Bron van 't leven, In den doodt zich heeft gegeeven, Ia den kruisdoodt zelf gesmaakt, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn wy van den vloek geslaakt. t Hoofdt van aller Englen orden, Is voor ons een vloek geworden, En heeft alle recht vervult, Tot verzoening onzer schuldt. 30Dies zoo roemenw' in den zegen Dien Godts Zoon ons heeft verkregen, Stervend' aan 't vervloekte hout, Waarop 't Christendom betrouwt. Niet dat wy het kruis vereeren, Alsw' ons tot den Heilant keeren; Neen: in 't kruis steekt geen gewin, En 't heeft heil noch leven in. 31Iesus, 't Hoofdt der Hemelmagten, Die zich aan het kruis liet slagten, Eerenw' als den Zegenaar, En den grooten Offeraar, Aan wien d Levi zelf vertient heeft; Die voor ons aan 't kruis verdient heeft Dat wy, van den vloek bevrydt, Zyn tot 's hemels staat gewydt. ZIELEZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 32Zielbehouden, gy quaamt lyden, Om ons van den doot te vryden, Lyden al uw leven lang; Want wy lagen in de prang {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van uw s Vaders vloek en toren, En in onze schuldt verloren: Doch gy, Heer, hebt ons bevrydt, Als die onze Heilant zyt. 33In u werd geen schuldt gevonden, Daarmen, Heer, u om zag wonden, Ia aan 't kruishout zelf gehecht. Maar gy quaamt om 't heilig recht, Dat geschonden was, te heelen, En Godts gunst ons mee te deelen, Daarw' ons zagen van ontbloot, Door uw lyden tot den doodt. 34Heer, gy quaamt het menschdom helpen, 't Bloet van zyne wonden stelpen, Door uw uitgestorte bloet, Dat by Godt de schulden boet. Heer, uw offer ter verzoening Gaf aan Godt voor ons voldoening; Zoodat zyne wraak verdween, En ons 't eeuwig heil verscheen. 35Toen gy zyt aan 't kruis gestorven Hebt gy 't leven ons verworven, D' eeuwige gerechtigheit, En ons 't hoogste heil bereidt. O Verlosser, uwe liefde, Die uw aan het kruishout griefde, Heeft voor 't menschelyk geslacht 't Zalig goedt te weeg gebragt. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} 36Gy, Heer Iesus, quaamt in 't oordeel, Buiten schuldt, tot 's menschen voordeel, Opdat Godts gestrenge straf Geen bewyzen aan ons gaf, Van zyn' vloek en ongenade, En zyn oordeel ons niet schaadde; Daar uw kruisdoodt voor voldeedt, Omdat gy onschuldig leedt. 37Heer, die voor ons hebt geleden, En ten bloede toe gestreden; Alles zynw' aan u verplicht, Als die 't offer hebt verricht, Dat ons 't leven heeft ontsloten; Geef aan ons, uw kruisgenooten, 't Levens kracht door uwen Geest, Die ons zielgebrek geneest. XVI Gezang, van Christus Doodt, Begravinge, en Nederdalinge ter helle. Op de zangwyze van den XII Psalm. p.137. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Waarom nu most Godts Zoon de doodt uitstaan, En zulk een' vloedt van lyden ondergaan, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daar hy nooit iets had tegen Godt misdaan, In al zyn leven? Waarom most hy aan 't kruis, als schuldig, sneeven, Daar hy altoos was buiten schuldt gebleven, Om zynen Godt en Vader aan te kleeven, Uit al zyn kracht? 2Wierd 's hemels wraak dan nergens door verzagt, Dan dat Gods Zoon wierd aan het kruis geslagt, En dat hy stip den eisch der wet volbragt, In doen en lyden? Most zich Godts Zoon ter offerhande wyden, Tot zoen van schuldt voor d' oud' en niewe tyden, Om 't Aardtserpent te morsselen, in 't tryden Tot in den doodt? 3Was dan de mensch zoo ver van heil ontbloot, Dat Godt hem zelf uit zyn gemeenschap sloot, Totdat Godts Zoon zyn bloet voor hem vergoot, Uit liefdevonken? Most Iesus aan het kruishout zyn geklonken, En 's Vaders kelk, zoo bitter ingeschonken, Tot op den grondt van hem zyn uitgedronken, Tot ons behoudt? 4Gewis: hier op is 't Christendom gebouwt. Dit is de grondt waar op ons hart betrouwt, Wanneer 't Godts Zoon in 't hoogste leet beschouwt, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't bitter sterven. Indien hy ons het leven zou verwerven, En 't zalig goedt des hemels doen beërven, Most hy voor ons een wyl het leven derven, Naar 't heilig recht. 5Godt had den vloek aan 't misbedryf gehecht, En alle doodt den zondaar toegezegt, Als door den val der zonden slaaf en knecht, In dootsche naarheit. Dies heeft Godts Zoon, uit kracht der hoogste waarheit, Geopenbaart in haare volle klaarheit, Waarin het heil van zyn verkoore schaar leit, Den doodt geleen. 6Hier toe was 't zelf dat hy in 't vleesch verscheen. Hier zagmen hem den slangenkop vertreen; Zoodat zyn glans blonk door de nevels heen Van 't schandig lyden. Nu zou hy haast op 't woordt der waarheit ryden, Met heerlykheit bestuuwt aan alle zyden, Om zyne Kerk door 't leven te verblyden; Na smaadt en straf. I. Ruste. 7Doch eerst most hy besloten zyn in 't graf, Opdat hy daar een vast bewys door gaf, Dat hem de doodt met haaren ysren staf Had afgesneeden Dat hy aan 't kruis haar' prikkel had geleden, En moediglyk ten bloede toe gestreden, Opdat hy in het heiligdom zou treeden Met offerbloet. 8Dit is de prys die onze schulden boet, En 't strengste recht naar zynen eisch voldoet, Zoo heilzaam voor 't verslagene gemoedt, In 't rouwig klaagen. HIer zien wy dan des Vaders welbehagen, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat, eer zyn Zoon word van de schuldt ontslaagen, Hy, na de doodt, ten grave word gedraagen, Als 't was gespelt. 9Dus is hy als een' schuldigen getelt, En in het graf bewaart door krygsgewelt; Ia dezerwys by 't godtloos rot gestelt, Na zyn verscheiden. Doch laat ons nu 't gezicht eens verder leiden, Daar wy een wolk van duisternis zien spreiden Op hem van wien wy al ons heil verbeiden, Als van ons Hoofdt. 10Nu word Godts Zoon van 't heilgevoel berooft, De Levenszon in haaren glans gedooft; Zoodat Godt als den afgrondt openklooft, Om hem te deeren. De hel barst los, en prangt den Heer der Heeren, Zoodat hy zich kloekmoediglyk moet weeren, Om 't helsch gewelt en woeden af te keeren, Dat hem bestrydt. 11O zielangst, die Godts Zoon zoo bitter lydt, Waardoor hy tot zyn' Vader roept en kryt, Totdat hy zich aan zyne zyde vlydt Met Englenschaaren! Geen lyden kan de bangheit evenaaren, Wanneer Godt quam zyn gramschap openbaaren, Opdat hy zou zyn opperrecht verklaaren, Dat nimmer faalt. 12Maar is Godts Zoon dan in de hel gedaalt, Zoodat zy werd van zynen glans bestraalt, Gelyk het schynt met woorden afgemaalt Door d' oude Vaadren? Dit heeft geen blyk in Godts gewyde blaadren. Hoezeermen 't poogt uit d' Oudheit te vergaadren, Dies wraaken wy 't, als uit onzuiver' aadren, En ongegrondt. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Ruste. 13Maar zoo Godt ons zyn' eigen Zoone zondt, Opdat hy, naar de taal van 't heilverbondt, Voor ons de doodt en 's doodts gewelt verslondt, Zoo klaar beschreven: Waarom moet ons dan 't levenslicht begeeven, Zoodatw', eilaas! meer sterven, dan hier leeven, En van de wieg als naar den grafzerks streeven, In veel elendt? 14't Is waar: dees staat is yder mensch bekent, Dat in veel smart ons leven word volendt; Zoodat de doodt niet van ons is gewendt, Door Iesus sterven: Maar of wy schoon het leven moeten derven, Na 't breeken van des lichaams aarde scherven, 't Is om het ryk des hemels te beërven, Als Godt verklaart. 15Dit is het heil daar onze ziel op staart, Dat na de doodt het leven openbaart, Hoewel de doodt het leven hier niet spaart Met haare schichten. Dus zal de ziel niet voor haar wapens zwigten, Maar haar geloof op Iesus kruisdoodt stichten, Waaruit zy ziet de hemelglanssen lichten, Zelf na de doodt. 16Hoewel men dan van 't leven schynt ontbloot, Wanneer ons d' aard' ontfangt in haaren schoot; Nadat het lot uit Adams misdaadt sproot, Tot stof te keeren: Zoo kan de doodt, gelyk d' Orakels leeren, Een Christenziel door haare magt niet deeren, Maar voert haar in de bruiloftszaal haars Heeren, Vol heerlykheit. 17Schoon dan de doodt de ziel en 't lichaam scheidt, En 't stoflyk deel een wyl in d' aarde leit, Zoo haakt de ziel naar 't heil voor haar bereidt, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Met heet verlangen. Zy blyft zoo vast aan Iesus kruispaal hangen, Dat zy de doodt, hoe hard zy haar mag prangen, Als 'd oorzaak van haar blydschap kan ontfangen, Die nooit vergaat. 18Dus is de doodt, ô wonder! 's levens zaadt, Waaruit het heil in eeuwigheit ontstaat: Zoo schynt het licht, naar Godt alwyzen raadt, Uit duisternissen. Dus komt de doodt ons zelf als vergewissen, Opdat wy ons in 't reeknen niet vergissen. Dat wy in haar des Heeren gunst niet missen, Noch zalig goedt. III Ruste. 19O Troostbron voor het weifelend gemoedt! O zalig woordt, dat onze hoope voedt! Hoe zeer de hel, als uitgelaaten, woedt, Om ons te schaaden. Maar wat's de vrucht, naar Gods gewyde bladen, Van Christus doodt in ons bedryf en daaden? Mag yder nu zyn' boozen lust verzaaden, Als vrygekocht? 20Heeft ons de Heer in zyne gunst bezocht, En voor ons 't heil door lyden uitgewrocht, Opdat de ziel zich aan het quaadt verknocht, Door hem vertreeden? Quam Iesus hier des zondaars plaats bekleeden, En heeft hy 't kruis en 's hemels vloek geleden, Opdat wy ons verbasterden in zeeden, En gruweldaan? 21Kan 't met de leer der zaligheit bestaan, Daar Iesus heeft den kruisdoodt ondergaan, Dat wy den Heer verlaten, en de baan Van 't eeuwig leeven? Most Iesus aan 't vervloekte kruishout sneeven, Opdatw' ons hart de wereldt zouden geeven, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} En ons het quaadt, als heerschend', aan zou kleeven, Zoo vuil van aart? 22O neen: ons heil gaat met den staat gepaart Waarin Godts Geest den mensche wederbaart, Zoodat hy Godt word aangenaam en waardt In niewe krachten. Dan kan hy al het werldtsche verachten, Den ouden mensch aan 't kruis met Christus slagten, En blaakende naar 't ryk des hemels trachten, Gelyk 't behoort. 23Dan dient de mensch den Heere naar zyn woordt, Naardien de ziel, op 't hoogste Goedt bekoort, Zich tot de deugdt met kracht voelt aangespoort, Om 't vleesch te temmen. Dit kan den vloedt van 't haatlyk misdryf stremmen, Ia, schoon 't gemoedt zich voelt door leet beklemmen, Zoo kan het als in weeld' en blydschap zwemmen, Door heiligheit. 24Dus wordmen naar den hemel opgeleidt, Dien Iesus voor den zynen heeft bereidt; De zaligheit die tydt noch eeuwen scheidt, Het ryk hier boven. Hier is de kroon die niemant ooit kan rooven, De zuivre glans die nimmer nevels dooven, Daar 't routoneel der aard' is wechgeschoven, En all' elend'. IV Ruste. 25Dus zien wy zelfs hier in dees aardtsche tent, Hoedat zich Godt in Christus tot ons wendt, Naardien hy ons in hem heeft vrygekent Van schuldt en plaagen. Hier zien wy 't heil in 't gloeiend Oosten daagen, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Heilant, die op zynen zegewagen, Nadat hy heeft zyn vyandts magt verslagen, Nu triomfeert. 26Wat is 'er dat een Christen ziel nu deert, Schoon y de Hel vind tegen haar gekeert, Naardien zy is in Christus school geleert, Om kloek te stryden? Hoe zwaar zy dan moet 's vyandts aanval lyden, Zoodat zy word bezet aan alle zyden, Zoo kan zy zich in vaste hoop verblyden Op haaren Godt; 27Op Iesus, die hier had het zwaartste lot, Van lyden, angt, verachting, smaadt en spot, Ia van de doodt, door 't Ioodtsch en Heidensch rot, In 't felste woeden. Schoon Godt den mensch dan slaat met geesselroeden, Zoodat hy schynt van top tot teen te bloeden, Zoo weet hy vast dat Godt hem zal behoeden Voor 't grooste quaadt. 28Hy weet dat Godt hem tot zyn beste slaat, Waardoor hy op zyn goedheit zich verlaat, Zoodat de Hel in 't woeden hem niet schaadt, Noch haare listen. Dus moet die poel vergeefs haar krachten quisten, Op zulken die nooit 's hemels gunste misten, Noch in den strydt zich reukeloos vergisten Op eige kracht. 29Hoewelze dan van angst als zyn versmagt, Zy rusten op 't geen Iesus heeft volbragt, Ia tarten zelfs 't gewelt der helsche magt, In al haar woelen. Zy smeeken om Godts hulpe te gevoelen, Terwyl zy staag op Iesus kruisdoodt doelen, Als 't helsche Hoofdt zyn moedt zoekt fier te koelen, Op hun gelooft. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} 30Zy houden zich voor zyne streeling doof, En stuiten hem in zynen lust en roof, Naardien de Heer den hemel openschoof, Om hen't ontfangen. Laat dan de hel en helsche magt hen prangen, Zy blyven steedts aan hunnen Heilant hangen, Naar wiens gezicht zy brandende verlangen, Uit d' aardtsche kloof. ZIELEZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 31O Heilant, die in 't zwakke vleesch verscheen, Opdat gy zoud den kop der Slang vertreên; Waartoe gy self de kruisdoot hebt geleên, In 't grootste smaaden: Gy sneefd' aan 't kruis, met onze schuldt beladen: De Moordtlust kon zich naau aan u verzaaden, Opdat de magt des doodts ons niet zou schaaden, In eeuwigheit. 32Zoo hebt gy ons het grootste heil bereidt, De zaligheit, die tyt noch eeuwen scheidt, Waar voor u, Heer, zy eeuwig dank gezeit Van al uw leden. Gy hebt voor ons in 't vechtperk kloek gestreden, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} En offert nu noch dagelyks gebeden, Wanneer gy komt voor uwen Vader treeden Met offerbloet: 33Uw dierbaar bloet, dat onze schulden boet, En Godes toorn gestilt heeft en verzoet, Waardoor wy zyn voor alle straf behoedt, En vry ontslagen. Dus Ziew' ons heil, ô Heilzon, in u daagen. Door u zyn wy verlost van angst en plaagen, Omdatg' op 't hout hebt onze schuldt gedraagen, Als Offeraar. 34Wy eeren u als onzen Middelaar, In wien Godts liefd' en recht word openbaar, En door wiens doodt uw' uitverkore schaar Geraakt uit banden. Wy heffen, Heer, tot u op hart en handen, Omdat gy ons verlost hebt uit de tanden Des ouden Draaks, en schut voor leet en schanden, Eeuw in eeuw uit. ***** 35Dus hebt gy, Heer, naar 't Goddelyk besluit, De Hel gestoort, en haare magt gestuit, Opdatg' uw Kerk, uw uitverkoren Bruidt, Zoud zalig maaken. Dies most gy in de magt des doodts geraaken, Ia zelf voor ons de Helsche smarten smaaken; Dus rukte gy ons uit de magt en kaaken Van hel en doodt. 36Nu wachten wy het heil in Abrams schoot, En schroomen, Heer, geen lyden, angst, of noodt, Nadat gy hebt gevoelt den hardsten stoot, Om 't overwinnen. Nu zullen wy, ô Heilant, haast beginnen Uw' zegezang; ontvonkt door 't vier van binnen Van uwen Geest: och, datg' ons hart en zinnen, Uw' bystant boodt! {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} XVII Gezang, van de Opstandinge des Heeren Iesus Christus. Op de zangwyze van den LXVI, en CXVIII Psalm. P.143. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Laat ons, na 't zwaarste kruis en lyden, En 't woeden van de hel en doodt, Met zegetoonen ons verblyden In Godt, die ons zyn heil ontsloot Door Iesus kruis en helsche smarten, Die hy voor ons heeft uitgestaan: Zoodat wy zelf de hel uittarten, Nu onze schulden zyn voldaan. 2De Heilant most den kruisdoodt sterven, Naar eisch van Godts rechtvaardigheit, Om ons het leven te verwerven, Het leven dat geen tyden scheidt: Maar zou hy ons het heil toepassen Dat hy voor ons verworven had, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Most hy de doodt slaan aan zyn assen Der zegekoets daar hy op zat. 3Zou ons des Heeren kruisdoodt baaten, En zielangst in Getsemané Zoodat hy scheen van Godt verlaaten, Als hy aan 't hoogste recht voldee, zoo most hy uit het graf verryzen, En triomfeeren door zyn kracht, Om ons den hemel aan te wyzen, Waartoe hy alles had volbragt. 4Hy, als de Heilant, most ons leiden Naar 't onvergangbaar Vaderlandt, En zelf voor ons daar plaats bereiden, Als hy de doodt had overmant. Dies mogen wy nu vrolyk zingen, En juichen om 't doorluchtig werk, Dat Iesus, 't Hoofdt der hemelingen, Heeft uitgevoert voor zyne Kerk. 5Doch laat ons 't wigtig stuk doorgronden Of wy misschien door eenen schyn, In 't geen d' Apostelen verkonden, Niet jammerlyk bedrogen zyn. Dit is de grondt van alle waarheit, Waarop de Christenwereldt rust: Het licht dat, als de zon in klaarheit, Door ongeloof nooit word gebluscht I Ruste. 6Is Iesus in den doodt gebleven, Zoo is 't met alle waarheit uit, Zoo baat geloof, noch heilig leven, Noch alles wat de Schrift beduidt. Zoo is des Christens hoop verdweenen En vleit hy zich met eenen waan; Zoo heeft de Heilzon uitgescheenen, En is 't met onzen staat gedaan. 7Zoo staat de Hel in 't volle wapen, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} En lacht met Godt orakelreên; Zoo zyn zy, die reeds zyn ontslaapen In 't waar geloof, als Christus leên, Verloren, zonder hoop van leven, En van de groote zaligheit, Die Godt zyn kinderen wil geeven, Als hun door Iesus doodt bereidt. 8Laat ons dan eeten, laat ons drinken, Want morgen zien wy 't licht niet meer, Als wy in d' eeuwigheit verzinken, Naar d' Ongodisten zedeleer: Wanneer wy in den grave daalen, Daar wy geen wellust zien, of vreugdt: Laat ons, zoo lang wy adem haalen, Dan volgen 't geen het hart verheugt. 9Dus spreekt het Ongeloof met reden, Zoo Iesus niet is opgestaan: Doch laat ons 't moedig tegentreeden, Opdat wy 't uit zyn sterkte slaan. Want, zeker, Iesus is verrezen, Gelyk het David heeft voorspelt, En word in eeuwigheit geprezen, Als temmer van het helsch gewelt. 10Godt zou hem niet in 't graf begeeven, Noch in de banden van de doodt, Opdat hy, als de Vorst van 't leven, Voor ons den grafzerk opensloot. Doch laat ons 't stuk wel onderzoeken, Gelyk 't de Christenheit belydt, Opdat wy 't Ongeloof verkloeken, Dat deeze waarheit stout bestrydt. II Ruste. 11Wy houden ons aan Godts Oraaklen, Waarin dees waarheit staat geprent, Aaneen gehecht als goude schaaklen, En door haar' zuivren glans gekent; {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevestigt op getuigenissen, Gansch onverdenkbaar van bedrog; Die toonen datw' in 't stuk niet missen, In weerwil van 't helsch adderspog. 12Dat Iesus, naar 't beruchte voorbeeldt Van Ionas, opsteeg uit het graf, Nadat de Raadt hem had veroordeelt, En hem het levenslicht begaf, Kan zelf het Ongeloof ons leeren Der Urouwen, en Apostelschaar, Voor dat zy 't wigtig stuk beweeren En staaven in het openbaar. 13De zaak heeft hier te veel getuigen, Waardoorze staat in haaren dag, Dan dat wy ons niet zouden buigen, En zwigten onder 't hoog gezagh. Zoo wel de vyanden als vrinden Verkondigen met eene stem, Dat zy den Heer in 't graf niet vinden, Tot schrik van gansch Ierusalem. 14De Raadt mag vry het graf bezetten, En sluiten met zyn tempelwacht, Dit kan den Heilant niet beletten, Dat hy 't gewelt des doodts veracht: Dat hy het graf, zoo naar en duister, (Bestuuwt met eenen Englenstoet) Verlaat, en praalt met nieuwen luister, Van 't gansche wereldtruim begroet. 15Men ziet de wacht van 't graf verstuiven, (Terwyl de steenrots schudt en beeft) Zoodatze ziet den steen verschuiven, Waaruit ze sluit dat Iesus leeft: Terwyl de gloet en blixemstraalen Der Engelen haar zoo verschrikt, Dat zy verstomt is in 't verhaalen, Als half door angst en vrees verstikt. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} III Ruste. 16Men hoort de wachters vry gewaagen, Hoedat de Heer is opgestaan, En dat hy, als 't hun oogen zagen, Is glansryk uit het graf gegaan; Begroet van hemelsche Gezanten, Bekleedt met blinkend wit gewaadt, Die hem, gelyk zyn lyftrouwanten, Als Heer vereerden in dien staat. 17De wacht gaat voort, schoon fel beneepen, Van doodtschen schrik door al haar leen; Ons rot, zegt zy, werd aangegreepen, Van angst toen Iesus ons verscheen: Want zeker is hy ons verscheenen, Schoon wy 't getuigen tot uw smart; Dies moogtg' ô Raadt! het oor vry leenen Naar ons,die spreeken naar ons hart. 18Wy zagen schitterende schichten Van blixemvier om d' Englenkruin, Die graf en grafspelonk verlichtten, By 't beeven van het wit arduin. Wy hoorden niewe feestgezangen Van Halelujaas, looft den Heer; Omdat Godts Zoon, aan 't kruis gehangen, Verezen was tot 's Hoogstens eer. 19Toen hebben wy het graf verlaaten, Van dootschen schrik in 't hart beroert. Gelooft ons woordt, als uw soldaaten, Door geen verleidingsschyn vervoert. Wy tuigen dat wy ondervonden, En tuigen het uit eenen mondt, Dat wy naar waarheit u verkonden, Hoe 't aan het graf geschapen stont. 20Wy zullen 't geen ons oogen zagen, En van ons allen is gehoort, Urymoediglyk alom gewaagen, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Door kracht der waarheit aangespoort. Wil dan, ô Raadt, hier wel op letten, Want zekerlyk 't is Godes werk; Dat, daar gy laat het graf bezetten, Godts magt uw kloekheit valt te sterk. IV Ruste. 21Maar laat ons verder gaan beschouwen, Tot staving van de waarheitskracht, 't Getuigenis dat van de vrouwen. Voor 't wigtig stuk wordt voortgebragt. Zy koomen met eerbiedigheden Aan Iesus haaren laatsten pligt, (Naar haare meening) trou besteeden, Des morgens vroeg by 't schermelicht. 22Zy, zwymelende van den alsem, Gesmaakt in 's Heeren marteldoodt, Bereiden kostelyken balsem, Na Iosef, die den grafzerk sloot: Opdat zy, naar d' aaloude zeden, Het lichaam zalven in het graf; Waarop zy stout zyn aangetreeden, Bevreest voor wacht, noch rechters traf. 23Doch daar de droefheit knaagt in 't harte, Word wel in 't wigtigst misgespelt; Vooral daar doodelyke smarte De ziel en ingewanden knelt: Dit blykt in deeze gezellinnen Van Iesus, dien zy, als haar' Heer, Zelfs na de doodt in 't graf beminnen, Ontstoken door zyn hemelleer. 24Maar zy, schier aan het graf gekoomen, Geraaken in verlegendheit, (Daar zy niet ongegrondt voor schroomen, En geene hulp voor schynt bereidt;) Wie haar den grafsteen zal ontsluiten, Ver boven vrouwelyke kracht. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyk zy 't aan elkander uiten, Als iets te vooren niet bedacht. 25Doch als zy nader 't graf genaaken, Zien zy den grafzerk wechgeruimt; Godts Engelen van vlammen blaaken, De rots van tempelwacht geschuimt, En alles in een ander wezen, Als zy zich hadden voorgestelt; Naardien de Heilant was verrezen, Als Godts Gezantendom haar meldt. V. Ruste. 26Die Hemelboden, voor de vroomen Tot hun beschermwacht hier geschikt, Betuigen: Urouwen, wilt niet schroomen, Noch weest niet in het hart verschrikt: Want wy, van boven afgezonden, Vermelden u het wonderwerk, Dat Iesus, van de doodt ontbonden, Verheerlykt leeft voor zyne Kerk. 27Beziet het graf vry tot een teken, Dat uwe Heer is opgestaan. De steen is voor zyn kracht geweken Als hy is uit het graf gegaan. Nu heeft de Heilant overwonnen, En triomfeert in eeuwigheit: Zoo zietmen 't werk, van Godt begonnen, Voleinden, als hy had voorzeit. 28Verkondigt dit zyn Leerelingen, O Urouwen, naar des Heeren woordt, Op dat zy met u zege zingen, Om 't heil datg' uit ons hebt gehoort. Hy gaat u voor naar Galilea, Daar gy hem zelfs aanschouwen zult: Dus blykt het haast aan gansch Iudea Dat zyne spelling is vervult. 29O kracht der Goddelyke waarheit, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Door Godts Gezanten braaf gestyft! Wie is 'er die, na zulk een klaarheit, In 't hart noch ongeloovig blyft? Of konnen Engelen bedriegen, En valsch getuigen in een zaak? Zoo kan de Godtheit zelve liegen, En straft geen valsheit met haar wraak 30Maar neen: de Godtheit is waarachtig In haar getuigenis en woordt. Dies keur' geen Ongeloof onkrachtig 't Geen uit haar Booden word gehoort. Bedrog kan nimmer waarheit staaven; Die altoos blykbaar waarheit is, En nooit door valsheit word begraaven, Als vast door klaar getuigenis. VI Ruste. 31De vrouwen, in het hart vol zorgen Om 't geen zy zagen met der daadt, Gewaagen in den vroegen morgen Hoe 't met de zaak geschapen staat: Zy melden Iesus Leergenooten, Dat hy is van het graf bevrydt, En, als de stam van zyne loten, D' onsterflykheit is toegewydt. 32Doch niemant hoort naar 't woordt der vrouwen, 't Geen hun gelykt naar ydlen klap, Waarop geen leerstuk is te bouwen Der Goddelyke wetenschap: Het grondtbeginsel aller waarheit Van 't helder Evangelilicht, Ontstoken in de doodtsche naarheit, En van het uiterste gewigt. 33Dit 's zekerlyk een redeneering Die op gewisse gronden rust, Omdatmen, uit des Heeren leering, Van zyn belofte was bewust. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy zou van den doodt verryzen, Nadat hy was in 't graf geleit, Om ons den hemel aan te wyzen, 't Genot der hoogste zaligheit: 34Om ons ten hemel op te voeren, Des Christens eeuwig vaderlandt, Daar nimmer stormen hem beroeren, Hier onbevatbaar voor 't verstant. De Heer most daar den standert planten, Als overwinner van den doodt, Voor hem en zyne kruisverwanten, Dien hy is zyn gemeeschap sloot. 35Dus most de Leerlingschaar wel weeten, Of haaren Heer was opgestaan, Om hier naar klaarlyk af te meeten, 't Geen hy in 't leven had gedaan: Of hy, gelyk de Iooden smaalden, Door tovery haar had misleidt, Waardoor zy van den tempel dwaalden, En Moses offerplechtigheit. VII Ruste. 36't Geen dan de vrouwen zonder schroomen Verhaalen van het groot geval, Word niet voor waarheit aangenomen, Noch toegestemt van 't Elfgetal, Van hen die Iesus volgers waren; Dies zoeken zy ook dat hun oog De zaak hun nader mag verklaaren; Of schyn de vrouweschaar bedroog. 37Dus zietmen flux ten grave snellen Iohan en Peter, als om strydt; Die zien dat wat de vrouwen spellen, De minste twyfeling niet lydt: Zy daalen zelfs in 't graf beneden, En vinden 't ledig van het lyk, Tot overtuiging van de reden, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} En voor 't Geloof de grootste blyk. 38't Paar Leerelingen, dat geloofde Op 't geen het hadde klaar gezien, ('t Geen 't Ongeloof niet langer doofde) Komt tot zyn medeleden vlien, Van schrik en blydschap ingenoomen, En meldt de waarheit van het stuk; Van zommigen geacht voor droomen, Schoon 't grootste heil in hunnen druk. 39Wie wraakt de twyfeling der schaare In Iesus leering opgequeekt, Totdat hy klaar zich openbaare Dat hy verheerlykt 't hoofdt opsteekt? Het hoofdt verheft tot heil der zynen, In alle lyden, kruis,en noodt? Dies moet de Heer aan haar verschynen Als overwinnaar van den doodt. 40Hy moet betoomen dat zyn woorden, Zoo menigmaal haar voorgestelt, Die toen niet in haar harte boorden, De waarheit zyn; hoezeer 't gewelt Van 't Sanhedrin ook moge woelen. Want hier quam 't gansche stuk op aan; Of Iesus, na de doodt te voelen, Ten derden dag was opgestaan. VIII Ruste. 41Dies komt de Heer zich openbaaren, Opdat hy haar geloove sterk', Aan twee godtvruchte wandelaaren, Tot zekerheit voor zyne Kerk: Twee Emmausgangeren, die spraken Van alles dat 'er was geschiedt; Waaropz' in Iesus byzyn raaken, Doch kennen zyn gedaante niet. 42De Heer verschuilt zich aan hun oogen, Tot meerder kracht en zekerheit, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zy misleidt zyn noch bedrogen, In 't geen hy hadde klaar voorzeit: Naardien door alle de Profeeten, En Moses duidlyk was gespelt, Dat Christus, 't geen men wel most weeten, Geraaken zou in 't doodts gewelt. 43De Heilant most de kruistraf draagen, En storten door den doodt in 't graf, (Zoo hooren zy den Heer gewaagen) Opdat hy ons het leven gaf: Opdat hy, aan Godts recht voldoende, Door zyn vrywillig' offerdoodt, Ons eeuwiglyk met Godt verzoende, En ons den hemel opensloot. 44Dit zagmen klaar in 't groote voorbeeldt Der offerdieren zonder tal, Die, schuldeloos ter doodt veroordeelt, Verbeeldzels waren van 't geval, Dat Iesus zonder schuldt zou sneeven: Dit leerde a Davids zang en snaar, Daar hy hem afmaalt naar het leven, In 't zwaarste leet en doodtsgevaar. 45Dit tuigde klaarlyk b Iesaias, Als of de zaak reeds was vervult, Daar hy de smarten des Messias Verbeeldt; eer dat hy word gehuldt Tot Koning van zyn Zaadt en Erve, Dat hy verworf tot zynen loon; Nadat hy, als een (a) aarde scherve, Was uitgedroogt, vol smaadt en hoon. IX Ruste. 46't Paar leerelingen, weergekoomen, Verhaalen aan d' Apostelschaar Al 't geen 't van Iesus had vernomen, En hoe 't de waarheit werd gewaar, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy was uit het graf gestegen, Wanneer hy hun 't gezicht ontsloot, Als hy, na 't spreeken van den zegen, Was in de breeking van het broodt. 47De schaar, die met geslote deuren, Uit vreeze van het Ioodendom, Te samen zat in angstig treuren, Was zulk een tyding wellekom. Doch zy meldt ook den reisgezellen Dat Peter Iesus had ontmoet, Wanneer hy van het graf quam snellen, En hem eerbiedig had begroet. 48Maar noch zyn zy in twyfelingen, Door schrik in 't zwak gemoedt ontstelt, Die telken op hen aan komt dringen, Hoe klaar de waarheit word gemeldt. Geen onweer kan terstont bedaaren, Wanneer het pekel bruischt en woedt, Zoodat, by 't stillen van de baaren, De zee word als een zagten vloedt. 49De tyt moet alle ding verligten, Geschokt uit zynen vasten stant. Zoo zal ook 't Ongeloof niet zwigten Voor 't is door hooger magt vermant: Voordat het ziet de klaarste blyken Der waarheit, die het weerstant biedt. Dies zietmen 't hier ook niet bezwyken, Voordat de Leerschaar Iesus ziet. 50De Heer, die haaren toestant kende, En medelyden met haar had, Als wechgezonken in elende, En door haar weedom afgemat, Verschynt haar, als de zon in 't oosten, Wanneer zy gloejende verryst, Om haar in haaren druk te troosten; 't Geen zyn verryzing klaar bewyst. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} 51Hy komt terwyl zy yvrig bidden, Ofspreeken van het wigtig stuk, En staat flux by haar in het midden, Opdat zy raaken uit den druk. Hy wenscht hun allen zynen vrede, Dat hun verquikt tot aan het hart; Omdat zy,kundig van zyn rede, Nu 't end zien der geleede smart. 52Doch om het Ongeloof te dooven, En uit te roojen in de grondt, Zoo most eerst Thomas niet gelooven Voordat hy alles ondervondt: Voordat zyn oogen alles zagen, En hy had zynen Heer betast: Zoo moetmen 't Ongeloof verjaagen, Wanneer 't bewysdom is onvast. 53Scherp, Thomes, vry uw achterdenken, Of uwe heer verrezen is; Dit zal de zaak noch klaarheit krenken, Maar maakt haar klaarder en gewis. Geloof niet licht,of door verblinding, Omdat gy 't stuk uit andren hoort: 't Geloof rust best op ondervinding, Ter grondvest van 't gestaafde woordt. 54De waarheit most zoo klaar hier blinken Gelyk de zon aan 't firmament: Dies mogt' in twyfeling verzinken, Voordat u alles was bekent, O Thomas! Opdat wy bevonden, Dat al uw ongeloovigheit Was door de waarheitskracht verslonden, Gesticht op 't zekerste bescheidt. 55Dus komt de Heer hun weer verschynen Nadat acht dagen zyn voorby. (Daar 't Ongeloof voor most verdwynen) {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} En toont aan Thomas handt en zy. D' Apostel raakt hier op aan 't beeven, En roept verbaast: Myn Heer! Myn Godt! Omdat hy zag den Heilant leeven, In spyt van 't Ioodsch en Heidensch rot. XI Ruste. 56't Geloof uit twyfeling geboren Behelst de grootste zekerheit. Het ongeloof wyst zelfs de spooren Waaruit de waarheit word bepleit. Men moet zig niet te licht betrouwen Op 't geen men voor onfeilbaar spelt: Neen: d' oogen moeten zelfs beschouwen Wanneer het wonderdaden geldt. 57Wat kan de mensch niet al verdichten! Wat vormt de geest niet al bedrog! Om bygeloof en waan te stichten, Het geen men indrinkt met het zog Van moederen, of voedstermoedren! Ook dooltmen licht uit onverstant, Wanneer 't gezag van valsche Hoedren De menschen legt aan hunnen bandt. 58De Christenwaarheit most gebouwt zyn Gelyk een burgt op eene rots: Opdatmen mogt gerust en stout zyn Op haar, voor 't woedend zeegeklots, Dat op haar grondvest af most stuiten, Van 't Ioodsch en 't Heidendoms gewelt: Ia zy most zoo haar kracht ontsluiten, Dat alles wierd door haar gevelt. 59Dit rust' alleenlyk op bewyzen Dat onze Heer verrezen was: Hierop most Iesus kerkspits ryzen, Gevestigt in zyn bloettieras. Dies staat ons keurlyk t' onderzoeken Of 't waar is, 't geen 'er wordt getuigt; {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat wy 't Ongeloof verkloeken, Dat zig voor 's Hemels stem niet buigt. 60Wy moeten hier de waarheit haalen Uit alles 't geen de Apostelschaar, Zoo klaar, gelyk de zon in 't straalen, Getuigt en leert in 't openbaar. De waarheit van geschiedenissen Word noit gewraakt wanneer het blykt, Dat schryvers niet door blindheit missen, En goede trou niet van hun wykt. XII Ruste. 61D' Apostels hebben ons bedrogen, Of zyn bedrogen door een' schyn: Maar zal het geen men ziet met oogen, Na vaste toets, geen waarheit zyn? Wat zalmen dan van alles denken Het geen men dagelyks beschouwt? Dus kanmen alle waarheit krenken Die op de zinnen word gebouwt. 62Zoo hooren, zien, gevoelen, spreeken Aan geen getuigenis voldoen; Wat is dan immer klaar gebleken? Wat zalmen ooit als waar bevroen? Misschien zyn 't alles louter droomen, Het geen men ergens vindt geboekt: Zoo moetmen steeds voor valsheit schroomen, Hoe naau men alles onderzoekt. 63D' Apostels konden hier niet missen, Wanneer de Heer aan hun verscheen, Noch zich door bygeloof vergissen, Die niets geloofden zouder reên: Die alles in den grondt doorkeken, (Gedreven door de twyfeling) Totdat de zaak hun is gebleken Als 't daglicht aan den tekenkring. 64Zy hebben volle veertig dagen, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadat de Heer was opgestaan, Waarin zy hem geduurig zagen, Met hem verkeert en omgegaan. Zy hoorden hem in 't onderwyzen Der zaaken van Godts koningkryk, Waarvan dat zy voor zyn verryzen. Noch derfden zekerheit en blyk. 65Zy hebben, als zyn Heilgezanten, Van hem ontfangen zynen last, Om d' Evangelileer te planten, By 't Heidendom, geheel vermast In blindheit en afgoderyen, Dat nu het daglicht zoude zien, Om zich de Heilzon toe te wyzen, Waar voor de nevels zouden vlien. XIII Ruste. 66Gaat, zegt de Heer, leert allen volken, Al 't geen gy uit my hebt gehoort; Wanneer ik, boven maan en wolken Verheerlykt, staaven zal myn woordt: Wanneer ik u den Geest zal zenden, Die u versterken zal met kracht, Totdat zy, die my nimmer kenden, Tot myn gemeenschap zyn gebragt. 67Doopt dan dien gy hebt onderwezen, In 's Vaders naam, en Zoon, en Geest; Zoo zietmen 't blaakend licht gerezen Daar 't altyt duister is geweest. Zoo zietmen 't wereldtruim bestraalen Met kennis van Godts waaren dienst, Waarvoor de valsche leer zal daalen, En vallen op het onvoorzienst. 68Myn kracht, zegt Iesus, zal u volgen, Zoodat gy wonderen verricht, Daar 't Ongeloof door word verzwolgen, En myn Gemeente door gesticht: {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zal de kracht der waarheit blyken, Die ik u daaglyks heb geleert, Het Iood- en Heidendom bezwijken, Thans van de blindheit overheert. 69Zy die gedoopt zyn en gelooven Verkrygen wis de zaligheit; Als die eens zullen zyn hier boven Door my ten rykstroon opgeleidt: Opdatze daar het heil genieten Dat nooit door tyt of eeuwen slyt: Laat het dan nimmer u verdrieten Als gy om mynen naame lydt. 70Ia, zegt de Heer, gy moogt bereeknen, Opdat bedrog en valsheit wyk', Dat gy zult doen veel wonderteeknen, Tot staving van myn hemelsch ryk. Ia allen, die myn Woordt aankleeven, Door vast geloof, tot zaliging, Word van my deeze kracht gegeeven, De wereldt tot verwondering. XIV Ruste. 71Laat elk nu vry zyn ooren scherpen, En letten op des Heilants woordt: Zy zullen duivelen uitwerpen, Zegt hy, 't geen 't helsche ryk verstoort. Zoo word de wereldt vry van quaalen, Door booze geesten uitgewrocht; Zoo zal 't geloof met zege praalen, Door hen die aan my zyn verknocht. 72Ook zullen zy met niewe tongen Verkondigen het heilverbondt; Opdat de boosheit word' bedwongen, Die eeuwen lang de wereldt schondt: Opdat de snood' afgoderyen Verstuiven uit het wereldtruim, Dat zich aan mynen dienst zal wyen, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Na 't is gevaagt van deezen schuim. 73Zy zullen zelfs vergifte slangen Opneemen, dat hun 't gif net schaadt, Schoonz' aan hun leden zullen hangen, Als veilig voor dit zorglyk quaadt. Ia, zooz' iets doodlyks zullen drinken, Zal 't zonder letzel zyn en leet: Dus zal de glans der waarheit blinken Zoo ver de zon het aardryk meet. 74De kranken zullen door hun handen Geneezen worden, en hun woort, Dat klinken zal door alle landen, Als 't geen 't gedrocht der dwaling smoort: De dwaling, rontom ingekroopen, En diep gewortelt in den grondt, Wier trots gevaart zy zullen sloopen Door kracht van 't niewe heilverbondt. 75Dit was des Heilants jongste reden Gesproken tot d' Apostelschaar; Waarna hy, uit de stadt getreeden, Van haar verscheidd' in 't openbaar: Van haar ten hemel word genomen, Verheerlykt voor hun aller oog: Wat dolheit is het dan te droomen, Dat ligtgeloof haar hier bedroog? XV Ruste. 76Voldoet het niet dat elf getuigen Bevestigen uit eenen mondt? Moet zich het ongeloof niet buigen Voor zulk een vastgelegden grondt? Vooral, wanneer 't verstandt komt merken Op't geen vervolgens is geschied, Wanneer de Heer zyn woordt quam sterken, Gelyk hy 't klaar had voorbediedt: 77Toen hy den Geest zondt uit den hoogen, Voor 't oog van gansch Ierusalem, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat, door dien sterken windt bewoogen, En vreesselyke donderstem, Verbaast word, en met schrik bevangen, Onzeker wat het ziet en hoort; Totdat het heeft' berecht ontfangen Uit Ioël, door 't Apostelwoordt. 78Hier hoortmen Galileeuwers spreeken Verscheide taalen, met bescheidt, Van Iooden, in de verste streeken. Der vreemde volkeren verspreidt. Zy spreeken van Godts groote daaden Aan Iesus, zynen Zoon, verricht, Dien zy als hunnen Heer aanbaden, En Koning, die zyn ryk hier sticht. 79Zy tuigen, dat hy is verrezen, Nadat hy aan het kruishout hing, En tot de lyfstraf was verwezen, Om zyn gewaande lastering: Dat hy de doodt heeft overwonnen, Nadat hy haar geleden heeft, En 't werk, zoo zegeryk begonnen, Volendt; als die nu eeuwig leeft. 80Dat zaadt verspreidt terstont zyn krachten In 't blindt verleide Ioodendom, Dat, weifelend' in zyn gedachten, Dees blyde maar was wellekom. Drie duizent zietmen teffens doopen, In 's Heilants naam, tot zyne kerk, Gevolgt van eindelooze hoopen; Ten vast bewys van 's Heeren werk. XVI Ruste. 81Zoo word de groote deur ontsloten Van Iesus kerk en 't heilverbondt, Nadat de Geest was uitgegoten, Dien Iesus uit den hoogen zendt; Hoezeer de Ioodtsche Raadt mag woelen, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot demping van de waarheitskracht, Zy laat zich zegeryk gevoelen, Tot heil van Abrahams geslacht. 82Men mag d' Apostelschaar vry vangen, En knevelen in bandt en boei; Dit stuit niet Koning Iesus gangen Ia 't Heiligdom, tot zynen groei. Het Sanhedrin mag scherp verbieden, Te spreeken in des Heilants naam, En in het hart van gramschap zieden; 't Keert alles tot zyn schand' en blaam. 83De zegevaan wordt opgestoken, De zegevaan van Iesus kruis, 't Gewelt der helsche magt gebroken, In weerwil van het Ioodtsch gedruis. Men mag vry Saulus heene zenden, Naar Syriën, met vollen last, Verzelt met stoute ruiterbenden, Opdat de Kerk word' aangetast: 84De Heer verschynt zelf uit den hoogen, En velt den Hooftman op den weg: Ia, toonende zich voor zyn oogen, Breekt hy 't verwaten overleg, Om in Damaskus te verstooren Des Heeren Kerk, hier versch gebouwt; Zoo komt de Heer den Heldt te vooren, Dien deezen aanslag was betrouwt. 85Op Saulus mogtmen zich verlaaten, Als van de Farizeeuwen aart, Die Iesus aanhang doodlyk haatten, Zoodat'er niemant werd gespaart, Van hen die 's Heilants naam beleden. Doch wat vermag des menschen werk, Als 't van den Hemel wordt bestreden? Godt valt des menschen raadt te sterk. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} 86Die Saulus, zoo op 't volk verbolgen Dat Iesus naam en leer erkent, Wordt, in zyn woeden en vervolgen, Door 's Heeren aanspraak omgewendt. Hy wordt een Evangelipreeker, Ia d' eerste van d'Apostelschaar, En ingewydt als tot een spreeker Voor Iesus zaak in 't openbaar. 87Men ziet de boosheit voor hem zwigten Van zyn geslacht en 't Heidendom; Met kracht hem 's Heeren kerke stichten By alle volkeren rontom. Hy roemt en praalt op 't kruis des Heeren, En, als Godts uitverkoren vat, Ontdekt hy ons op 't klaarst in 't leeren Den grooten Evangelischat. 88Men hoor' hem eens de zaak beweeren Van Iesus voor den Ioodtschen Raadt, Waarin hy toont de kracht des Heeren, Die 't alles met verbaastheit slaat. Men ziet zyn hart van yver blaaken Tot Iesus en zyn offerbloet, Hoezeer zulks 't Iodendom mag wraaken, En 't Sanhedrin hier tegen woedt. 89Hy triomfeert in 't goddlyk spreeken, En velt den afgodtsdienst ter neer, Vervullend' al de wereldtstreeken Met Iesus Evangelileer. Hy arbeidt dag en nacht met zorgen, Voor 's Heilants koningkryk en kerk, En houd niet van Godts raadt verborgen, Bezegelt met het hemelsch merk. 90Het hoofdtstuk nu van Paulus leering, Is dat de (c) Heer is opgestaan, Hem klaar vertoont in zyn bekeering {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen hy hem quam ter aarde slaan. Dit was de wezentlyke grondtslag Waarop Godts kerke werdt gesticht, Waarin de kracht van Godts verbondt lag; De bron van 't Evangelilicht. XVIII Ruste. 91Hier op berust alleen 't verryzen Van Iesus leden tot zyn ryk, Als wy den c Kruisheldt zien bewyzen, Door redenskracht, met blyk op blyk. Die waarheit most de Tarser staaven, Als daar het al aan was verknocht; Dat zy eens steegen uit de graven Die Godes Zoon had vrygekocht. 92Wat heeft den Kruisgezant bewogen, Dat hy het Ioodendom verliet, Dan 's Heeren almagt uit den hoogen, Die hem in 't woeden tegenschiet? Is 't dan een droom, of is het waarheit, Dat hy zoo menigmaal verklaart, Dat Iesus, vol van hemelklaarheit, Zich aan hem heeft geopenbaart? 93Wie durft den grooten Man verdenken Dat hy door valsheit is misleidt? Of dat hy, om de wet te krenken, Een snood verdichtsel heeft verbreidt, Daar nimmer heil uit was te hoopen, Maar dat een springwel was van leet, 't Geen hy most met de doodt bekoopen, Als hy 'er leerende voor streedt? 94Ook zietmen 's Heeren kracht verschynen Door alle wereldtstreeken heen, De duisterheit voor 't licht verdwynen, En al des Satans magt vertreen. Men ziet de tempelen gesloten {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't Heidendom met hunne pracht; En dagelyks de kerk vergrooten, Alleen door d' Evangelikracht. 95Dus zietmen 't Evangeli vliegen Gelyk een' snellen blixemstraal: Dat zuiver licht kan niet bedriegen, Verzelt met zulk een zegepraal; Met zulk een kracht die 't al komt vellen, (Schoon met geen wapentuig voorzien) Dat zich durft tegen Iesus stellen, En 't Evangeli weerstant bien. XIX Ruste. 96Triomf! de Heilant is verrezen! Triomf! die waarheit staat gevest! Zy heeft geen tegenspraak te vreezen, En praalt in 't Palestynsch gewest Met zekerheit voor yders oogen, Waarop zy door de wereldt dringt, Tot demping van gewelt en logen, Waarover zy thans zege zingt. 97De Heer is uit het graf verrezen Met niewen glans en majesteit; De wereldt krygt een ander wezen, Daar deeze maare wordt verspreidt. Dit opent 's Hemel glorizaalen, Daar Iesus zit als Heer gekroont, En 't blinkt van goddelyke straalen, Als daar de Godtheit zich vertoont. 98De Heer verrees met niewen luister, Van d' Engelen gewellekoomt, Verbreekende 's doodts yrren kluister, Waardoor de Hel werd ingetoomt: Waardoor hy zyne leering staafde, Aan zyn verryzenis verknocht, En braaf op 't witte ros nu draafde By 't volk dat hy in gunst bezocht. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} 99Wie zal 't getuignis niet gelooven Bevestigt door de Martelschaar, Bezegelt met de kracht van boven, Die in haar blonk in 't openbaar? 't Getuigenis van alle d' eeuwen, Zoo wonderwerkelyk gestyft, Hoe zeer men hier mogt tegen schreeuwen; 't Getuigenis dat eeuwig blyft. 100Laat dan het Ongeloof vry woelen, Om deeze leer te wederstaan; Godt zal zyn wraake doen gevoelen, En met den geest zyns mondts verslaan Al die zyn waarheit onderdrukken, Zoo zegeryk, zoo vast gegrondt, En die den Heer zyn kroon ontrukken Als Koning van het niew verbondt. XX Ruste. 101Doch laat ons 't voordeel eens bemerken Dat Iesus uit het graf verryst; Opdat wy ons geloof versterken, Vermids hy zich met kracht bewyst Des Vaders Zoon te zyn in 't wezen, Schoon hy den doodt heeft ondergaan, Als zynde, nu hy is verrezen, Verheerlykt boven Zon en Maan. 102Wat kan ons Iesus leven baaten? Wat geeft ons zyn verryzenis? Heeft hy voor ons het graf verlaaten, En stelt hy dus ons heil gewis? Dat wy dan, eer wy verder treeden, Door hem verheldert in 't gezicht, De nutbaarheit hier van ontleeden, Geleidt door 't Evangelilicht. 103Voorzeker is hier 't heil te vinden Verworven door des Heilants doodt, Als wy zyn lichaam zien ontbinden {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 's doodts gewelt, dat hem besloot: Als wy hem uit het graf zien stygen, In spyt der Ioodtsche Priesterschaar, Die hier voor moet met schande zwygen, Omdatze wordt Godts kracht gewaar. 104Hy heeft de kracht des doodts verwonnen Door zyn Verryzing uit het graf, Het werk volendt by hem begonnen, Opdat hy ons het leven gaf: Om ons de zaligheit te schenken Verkregen door zyn doodt aan 't kruis; Zoodat de doodt ons niet kan krenken, Noch al de magt van 't helsch gespuis. 105Nu kan hy ons de goedren geeven, De goederen van 't niew verbondt, Gerechtigheit en 't zalig leven, Waarvoor hy als de Borge stont. Nu kan hy 't heil ons meededeelen, Den zynen gunstiglyk belooft, Dat ons komt voor de zinnen speelen, Als daarmen nooit van wordt berooft. XXI Ruste. 106Maar ook zoo voelen wy ons wekken Door Iesus kracht tot heiligheit, Om ons naar 't hoogste Goedt te strekken, Voor ons in zynen doodt bereidt? Hy wekt in ons het niewe leven, Geslaakt van alle leet en doodt, Waardoor wy naar de Godtheit streeven, En 's hemels rust in Abrams schoot. 107De Geest van Iesus komt dit werken, Dien hy ons uit den hoogen zendt; Hy doet ons op de waarheit merken Dat wy van Godt zyn voorgekent; Zyn voorgekent naar zyn behagen, Als leden tot zyn koningsstaat; {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Waardoor zyn licht in ons komt daagen, Het geen 't gezicht der ziel verzaadt. 108Dat licht teelt in ons liefdevonken Tot Godt en Iesus onzen Heer, W' erkennen 't goedt aan ons geschonken, En geeven Godts genade d' eer, Dat wy in Iesus naam gelooven, Waardoormen 't eeuwig heil verwerft, En hy ons wederbaart van boven, Zoodatmen nooit zyn liefde derft. 109't Bewys is hier ook in gelegen, Gelyk een zeker onderpandt, Dat Iesus, uit het graf gestegen, Ons met hem sluit als in 't verbandt, Dat Godt eens zal den grafzerk slaaken, Waaronder 't lichaam legt bedekt, Opdat wy zaliglyk ontwaaken, Door 's Heeren luchtbazuin gewekt. 110Wy zullen ook een 't graf ontvlieden, Dat Iesus kracht vermeestert heeft, Om hem den dankpligt aan te bieden, Voor dat hy ons het leven geeft; Het leven dat geen tyt kan scheiden, Waarin men doodt noch traanen vindt, Daar ons Godts Engelen verbeiden, In Iesus hoogste ryksbewindt. ZIELEZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 111Wy pryzen u met zegezangen, O Iesus, die verrezen zyt! Nu moet gy eeuwig' eer ontfangen, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nu juigt uw volk, in 't hart verblydt. Gy hebt de grafspelonk ontsloten, Den grafsteen, die verzegelt was; Nadat gy voor uw Bondtgenooten 't Heil vestigd' in uw bloettieras. 112Gy hebt den doodt en 't graf verwonnen, En ons het leven aangebragt, Voleindt het geen gy had begonnen, Tot heil van 't menschelyk geslacht. O Heilant, Hoofdt van uwe kerke, Die zegeryk het graf verliet; Dat uwen Geest ons alle sterke, En overbreng' in uw gebiedt. 113Geeft dat wy, Heer, met u verryzen, Opdat wy leenen t' uwer eer: Koom door uw kracht in ons bewyzen Datg' onze Koning zyt en Heer. Stort in ons harte 't niewe leven, Daar 't waare leven meê begint, Waardoor wy naar den hemel streeven; Ten blyke dat gy ons bemint. 114Verbreek in ons de doode werken, Nu gy de doodt betriomfeert; Koom ons in uw gemeenschap sterken, Zoo blyft de doodt van ons geweert: Zoo leeven wy na 't overlyden, Zoo leeven wy in eeuwigheit: Want van de doodt kondg' ons bevryden, O Heer, schoon ziel en lichaam scheidt. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} ***** 115Die rede hebt gy zelf gesproken, Dit hebt gy, Heer, uw volk belooft; Want door u is het heil ontloken, Daar ons de doodt niet van berooft. De doodt is aan uw' as geklonken, Toen gy verreest met Majesteit; Waaring' ons hebt het pandt geschonken Van onz' aanstaande heerlykheit. 116Wy zullen uit het graf ook stygen Tot zaligheit, door uwe kracht, En d' eeuwig' erfenis verkrygen, Van ons hier in 't geloof verwacht. Waar is uw prikkel nu gebleven, O doodt, die ons zoo vinnig stak? Triomf! wy zien den Heilant leeven, Die uwe magt aan 't kruis verbrak. XVIII Gezang, van de Hemelvaart des Heeren. Op de zangwyze van den LXVIII Psalm. P.167. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nu vaart de Heilant naar omhoog, Nu vaart hy naar den starrenboog, Omringt van Serafynen: {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nadat de Heer het graf verlaat, En weer geniet des levens staat, Gaat hy voor Godt verschynen: Hy stygt naar 't waare heiligdom, Opdat de leugengeest verstomm' Der snoode Priesterschaaren, En 't gansche Ioodtsche Sanhedrin, Verbastert en verkeert van zin, Om Godt noch mensch te spaaren. 2D' Olyfberg is de jongste stee Waarop hy doet de laatste tree, Voor 't scheiden van dees aarde. D' Apostels zien hem heene gaan, Terwyl zy op den heuvel staan, En 't oogpunt op hem staarde. Zy zien hem alle met bescheidt Opvaaren naar zyn heerlykheit, Als hy hun eertyts meldde. Hy scheidt van hun, zoo teer gelieft, Dat scheiden hunne harten grieft; 't Geen hun verbaastheit spelde, 3Hy vaart omhoog van trap tot trap, Zoodat hy niet met eenen stap {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun oogen wordt ontdraagen; Maar door beweeging uitgestrekt, Totdat hem eene wolk bedekt, En zy hem niet meer zagen. Flux zietmen twee getuigen staan, Nadat de Heer was wechgegaan, Twee hemelsche Gezanten, Vertroosters der Apostelschaar, Die zy met blydschap werd gewaar, Als Iesus lyftrouwanten. 4Zy zeggen: "Iesus, uwe Heer, "Verschynt eens aan de wereldt weer "Als hy is wechgevaaren; "Wat blyft gy Galileeuwers dan, "Zoo verre d' oogstraal reiken kan, "Zoo yvrig op hem staaren? Dus is de Heer in 't hemelsch hof Ontfangen met gejuich en lof, Als 't Hoofdt van zyne Kerke: Hy is voor ons ten goede daar, Opdat hy zyn verkoore schaar Het eeuwig heil bewerke. I Ruste. 5Doch Iesus wachtenw' eens weer hier, Wanneer hy met zyn gramschapsvier De boozen zal verteeren. Wanneer hy 't vonnis vellen zal, By 't schaterend bazuingeschal, En 't alles om zal keeren. Als hy met donderend geluidt Den schoot des aardtryks opensluit, Voor vroomen en onvroomen; Als hy den zynen vry verklaart, En geene goddeloozen spaart, Maar 't vier op hen laat stroomen. 6Doch is de Heer dan niet getrouw {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't woordt, dat hy hier blyven zou Tot aan het end der tyden? Blyft hy altyt niet by zyn Kerk, Opdat zyn byzyn haar versterk', In allen noodt en lyden? Gewis: maar Christus, Godt en mensch, Vervult alleen hierin den wensch Van zyne Kruisgenooten, Dat zyne goddelyke kracht Houd over hunne zielen wacht, Als Hoeder zyner loten. 7Zyn Goddelyke Majesteit, Schoon niet in 't wezen uitgebreidt, Wordt overal gevonden: Gelyk zy end heeft noch begin, Besluit geen plaats haar uit, noch in, Als aan geen plaats gebonden. Doch Iesus blyft den zynen by, En houdt in 't lyden hunne zy, Ia geeft hun kracht en leven, Dat uit hem in de zielen vloeit; Zoodat zy, door zyn' Geest besproeit, Naar zyn gemeenschap streeven. 8De Heer wykt nimmer van hun af, Van hunne wieg af tot het graf, Wanneer zy hem behaagen. Hy zendt zyn klaarheit in 't gemoedt, Terwyl hun zyne kracht behoedt Voor vyandtlyke laagen. Wyk dan wat wil als Iesus blyft, En wy hem blyven ingelyft, Als zyne goede ranken: Alsw' uit hem trekken 't levenssap Der Goddelyke wetenschap, Om eeuwig hem te danken. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} II Ruste. 9Maar is de menschheit zoo beperkt, Dat zy, daar haare Godtheit werkt, Alom niet is te vinden; Dan scheidt dit ligtelyk Godts Zoon, Zoodat hy niet blyft een persoon, Dien twee tot een verbinden? Bevestigt Godt aan ons gewis, Als iets het geen onfeilbaar is, In zyn orakelschriften; Dat schoon zyn Zoon is eeuwig Godt En mensch, dit geensins strekt tot slot Om zyn persoon te schiften? 10O ja: die zaak blykt zonneklaar, 't Geen zelf de reden wordt gewaar Als ziel en lichaam paaren; Zoodat'er twee zyn in der daadt Waaruit een eenig mensch bestaat; Hoe datmen 't mag verklaaren. Dat Godt nu met den mensch vereent. Wordt uit dit voorbeeldt flaau ontleent, Schoon niet in volle klaarheit. Maar wie kent Godt hier zoo volmaakt, Dat hy tot aan het toppunt raakt Van deeze hoogste waarheit? 11Het Woordt neemt onze menschheit aan, Om voor ons 't lyden t' ondergaan, De straf der misbedryven: Hy daalt van zyne heerlykheit; Het lichaam wordt hem toebereidt, Om 't hoogste recht te styven. De volle Godtheit woont in hem Lichaamelyk, naar (a) Paulus stem, Verheerlykt door den Vader: Hy neemt ons vleesch aan en gebeent, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdat wy met hem zyn vereent Door zyne Levensader. 12Dus heeft hy hier omlaag verkeert, En is als Godes Zoon geëert, Met Godt vereent in 't wezen: Doch zyne menschheit bleef bepaalt, Schoon van zyn Godtheit ryk bestraalt, En tot dien trap gerezen, Dat Iesus mensch was Godes Zoon, Met Godt vereenigt op den troon, Hoe ver van daar geweken: Dus blyft noch die vereeniging, By Iesus staatverwisseling, In 's hemels gloristreeken. III Ruste. 13Doch zienw' ook eens de nutbaarheit, Die in des Heeren opvaart leit, Zyn hemelvaart van d' aarde. Wat neemt hy in den hemel waar? Het groote werk van Middelaar, Dat hy hier eerst aanvaardde. Hy staat in 't ongenaakbaar licht, En spreekt, voor 's Vaders aangezicht, Ons vry van schuldt en oordeel: Hy biedt zyn eeuwig offer aan, Daar hy Godts recht door heeft voldaan, Voor ons tot eeuwig voordeel. 14Ook hebben wy een zeker pandt, In 't eeuwig hemelsch vaderlandt, Om eenmaal daar te koomen, Zyn vleesch, met recht ons vleesch geacht, Als vleesch van 't menschelyk geslacht, Dat hy heeft aangenomen. Wy hebben Iesus daar als Hoofdt, Die zyne leden heeft belooft Ten rykstroon op te leiden: {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch die eerst voor hen heenen ging, Om, in den hoogsten hemelkring, Hun plaatze te bereiden. 15Dus zendt hy ons ook zynen Geest Ten tegenpandt, om onbevreest Dit groote heil te wachten. Om alle twyfel uit het hart Te rukken, en ons kruis en smart Als Trooster te verzachten. Die Geest versterkt door blyk op blyk De waarheit van Godts Koningkryk, En plant het in de zielen: Hy zendt zyn liefdestroomen neer, En toont dat alles voor den Heer, Verplicht, moet nederknielen. 16Door zyne hemelkracht gesterkt, (Die 't niewe leven in ons werkt) Zoo vliegt de ziel naar boven Op vlerken van een vast geloof, Daar zy, voor al het aardtsche doof, Niet zoekt dan Godt te looven. Daar zoekt zy 't wezendtlyke goedt, De spys die haar ten leven voedt, En 's hemels wellustbeeken, Waaruit zy mildelyk gedrenkt, Vervrolykt zich naar Iesus zwenkt, Hem eerend' onbezweken. ZIELEZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 17O Heer, gy vaart uit ons gezicht, Naar 't eeuwig ongenaakbaar licht, Bestuuwt met Englenschaaren: {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wy blyven op den heuvel staan, Van waar gy heenen zyt gegaan, Om u, Heer, na te staaren: (Zoo dacht eer uw Apostelschaar, Wanneer gy in het openbaar Van haar werd wechgenomen:) Wy oogen u ook na in 't ryk, Daar gy zeeghaftig neemt de wyk, Om eens by u te koomen. 18Nadatg' op aarde had geleên, En weder levendig verscheen, Verreist gy naar den hemel: Gy vaart omhoog met heilgeschal, Verlaatende het aardtsche dal, En al het aardtsch gewemel. Gy gaat ô Godts Gezalfde Zoon, Doorluchtig naar den hemeltroon De zaligheit voltrekken, Door u verworven aan het kruis; Opdatg' ons, in uws Vaders huis, Ten Voorspraak zoud verstrekken. 19Nu zyt gy in het hemelsch hof, Daarg' eeuwiglyk ontfangt den lof {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Der snelle Cherubynen, En uw verkoornen altemaal, De geesten die, in zegepraal, Voor uwen troon verschynen. Gy echter, Heer, gy blyft ons by, Opdat uw erfdeel zeker zy, Uw Kerke hier op aarde; Die gy door uwe magt behoedt, En meededeelt het zalig goedt, Waartoeg' uw ampt aanvaardde. 20Gy zyt, en blyft de Middelaar Van 't Nieuw Verbondt, om uwe schaar Ten hemel op te voeren, Opdatze koome daar gy zyt, Daar haar de rampen van den tyt Ooit treffen, noch beroeren. Wy zien naar 't hemelsch Vaderlandt, Daarg' uwen standert hebt geplant, Als Veldtheer uwer Kerke: Gy triomfeert in Kanaän, En slaat den boozen met den ban, Opdatg' uw ryk versterke. ***** 21Doorluchtste waare Iosua, Wy volgen uwe vaanen na, Om onder u te stryden; Wy volgen uwe krygsbanier, Betrouwen ons aan uw bestier, Als die uw' naam belyden. Trek onze zielen tot u op, O Iesus, die den gloritop Des hemels hebt verkregen: O Opperheer, die 't al verwint, Geef dat wy hemelsch zyn gezint, En alle deugden pleegen. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} 22Zendt uwen Geest van boven af, Die eens zoo groote blyken gaf Van zyne hemelgaven, In uwe Kerk, op 't Pinxterfeest; Opdat wy wandlen door den Geest, Ia naar den hemel draaven. Scheur onze harten van af d' aard', (Als onze liefd' en lust onwaard) Om ons naar u te leiden; Naar u, en naar des hemels staat, O Iesus, onze Toeverlaat, Om nooit van u te scheiden. XIX Gezang, van Christus zittinge ter rechterhandt zyns Vaders. Op de zangwyze van den CX Psalm. P.172. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Heilant, die ten hemel is gevaaren, Zit nu vol eer aan 's Vaders rechte handt; Opdat hy zich zou als het Hoofdt verklaaren, Van zyne Kerk, die hy op aarde plant. 2Hy is van d' aard' ten hemel opgeheven, Opdat hy zich vertoon' als Oppervorst, Dien 't schepzel met ontzagh moet eere geeven, Als die 't gebiedt van aard' en hemel torst. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} 3De Vader heeft hem met deez' eer beschonken, Als zynen loon verdient door zyne doodt, En voor 't gevoel van 's Vaders gramschapsvonken, Waardoor hy ons de zaligheit ontstloot. 4Hy is het Hoofdt van zyne Kerk geworden, Als Koning tot den rykstroon opgeleidt, Nadat hy eerst, naar Melchizedechs orden, Als Priester, had het ryk voor zich bereidt. 5Nu moet het al zich voor hem nederbuigen, Naardien hem Godt den scepter heeft betrouwt; 't Moet alles van zyn Majesteit getuigen, Als die zyn Kerk door zyne kracht behoudt. 6Laat nu de Hel van spyt en boosheit zwellen, zy legge vry al haare list te werk; Dit zal het ryk van Iesus niet ontstellen, Als die haar valt met zyne kracht te sterk. 7De Vader heeft hem alle magt gegeeven, De Heerschappy die alles overmag: Dies moet voor hem de gansche wereldt beeven, En in geloof erkennen zyn gezagh. 8Het oordeel hangt alleen van zyne lippen, Als Rechter en Gebieder van 't heelal: Dien nimmer iets in 't vonnis kan ontslippen, En voor wiens bank het al verschynen zal. I Ruste. 9O heilzaam nut dat hierin wordt gevonden! O heilzaam nut voor 't menschelyk geslacht! O balsem tot geneezing onzer wonden, Ons door deez' eer van Iesus toegebragt! 10Den Heilgen Geest zendt hy ons uit den hoogen, Waardoor hy ons zyn hemelgaven schenkt, En onze ziel, door 't hemelsch licht bewogen, Niet anders dan het hemelsch bedenkt. 11Hy werkt in ons 't geen hem is welbehaaglyk, Zoodat wy Godt beminnen in 't gemoedt, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoewel hy ons vindt yverloos en traaglyk In 't zoeken van het onvergangbaar goedt. 12Hy spoort ons aan om 't levenspadt te volgen, En smoort in ons all' aardtsche liefd' en lust; Zoodat wy, in de Godtheit als verzwolgen, In haar alleen genieten waare rust. 13Maar ook de Heer, de Koning zyner Kerke, Bewyst aan haar zyn Goddelyke kracht, Opdat hy haar voor 's vyandts laagen sterke, En datze nooit gansch t' onder zy gebragt. 14Laat vry de Hel en 's wereldts magten woeden, Als in verbant geschaart tot haar bederf, De Heer zal haar met zynen ryksstaf hoeden, Als zyne bruidt, zyn eigendom en erf. 15Hy, op den top der heerlykheit gestegen, Als Godes Zoon, vol kracht en majesteit, Zal toonen, als zyn erfdeel is verlegen, Dat hy 't zyn hulp en bystant heeft bereidt. 16De Heilant zal den zynen zoo bewaaren, Dat niemant hun zal rukken uit zyn handt; Zyn almagt dekt en hoedt hen in gevaaren, En veiligt hen voor allen tegenstant. II Ruste. 17Doch laat ons nu 't gericht eens overweegen, Het geen de Heer zal houden in de lucht, En welk een troost ons daarin is gelegen; 't Gericht waar naar het gansche schepzel zucht. 18D' Almagtige zal eens de Verschaar spannen, Voor levenden en dooden te gelyk, Om alle leet van d' aarde te verbannen, Tot staving van zyn eeuwig Koningkryk. 19't Bazuingeschal zal klinken in elks ooren, Gemengelt met des Rechters donderkracht, Die zelfs tot in de graven zullen booren, Tot wekkinge van 't afgeleeft geslacht. 20Verschynt, verschynt voor my, gy afgeleefden, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} En levende, (zoo klinkt des Rechters stem,) Verschynt al die myn wetten tegenstreefden, En gy op wien myn woordt had vat en klem. 21Gy Koningen, verdrukkers uwer Staaten, Verschynt voor my den Koning van 't heelal; Uw hooge staat kan u by my niet baaten, Als die naar 't recht uw vonnis vellen zal. 22Verschynt voor my, ô alle Wereldtmagten, En alle die als Goden waart geëert, Die 't heilig recht dorst meenigmaal verkrachten, En met gewelt uw Staaten hebt beheert. 23Verschynt voor my, tot eeuwig heil, of wraake, O Adams kroost, op deezen jongsten dag; Opdat u myn gena, of straf genaake, Tot heerlykheit, of eeuwig rougeklag. 24Dit oordeel, dat de goddeloozen schroomen, Waarin de straf op hunne schedel daalt, Strekt tot een bron van troost voor alle vroomen, Als waar by al hun lyden is bepaalt. III. Ruste. 25In 't leven mag den Christen droefheit treffen, Vervolging om des Heilants goede zaak; Hy troost zich met het zekere beseffen Dat Iesus staat bereidt met zyne wraak: 26Dat Iesus komt om 't oordeel uit te spreeken, En over hen zal oefenen zyn straf, Wier evelmoedt hem naar de kroon dorst steeken, Als vyanden van zyn regeeringsstaf. 27Een Christen heft daarop het hoofdt naar boven, En wacht den Heer met blydschap en gedult, Als, 't schoutoneel der wereldt opgeschoven, Des wereldts loop der tyden wordt vervult. 28Een Christen wacht dien zelven tot een Rechter Die in Godts recht voor hem heeft ingestaan, Toen hy zich toond' een' moedigen bevechter Der oude slang, om haar aan 't kruis te slaan. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} 29Hem die den vloek van my heeft wechgenomen, Verwacht ik als den Rechter van 't Heelal, Tot zaliging van my en alle vroomen, Als die ons op den rykstroon voeren zal. 30Die alle zyn bestryders zal verdelgen, Door zyne wraak en blakend gramschapsvuur, Zoodat de hel hun gapend' in zal zwelgen, Terwyl de Kerk ziet haar verlossingsuur: 31Terwyl de Kerk mag met de zege praalen Die Iesus op zyn vyandts schaar behaalt, En luisterryk blinkt met de gloristraalen, In volle vreugdt, door geenen tyt bepaalt. 32In heerlykheit zal hy ons tot hem voeren In 't eeuwig ryk, gelyk hy had bestemt; In 't zielenryk, door niemant te beroeren, Waarin de vreugdt verkleent wordt, noch gestremt. ZIELEZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 33O Iesus, aan Godts rechte handt gezeten, Die 't al regeert met uwen koningsstaf, De heerlykheit, door niemant af te meeten, Bezit gy nu, die u de Vader gaf. 34Gy zit als 't Hoofdt van uw verkore Kerke, Waar voor gy hebt het lyden ondergaan, Op dat gy voort haar zaligheit bewerke, Als daar gy hebt het losgeldt voor voldaan. 35Wy eeren u, ô Heilant, in 't beschouwen Van uwen staat, vol eer en Majesteit: {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwek in ons 't onwankelbaar betrouwen Op uwe magt en uw barmhartigheit. 36Gy zyt, ô Heer, verheerlykt in den hoogen, Gy zyt bekleedt met goddelyken glans: Versterk, ô Heer, ons door uw alvermogen: Zend ons uw hulp uit 's hemels hoogsten trans. 37Geeft datw' altyt uw eer en hoogheit vieren, Naardien wy zyn uw volk en eigendom: En wil ons, Heer, in uwe wegen stieren, Zoo zyn wy eens den Hemel wellekom. 38Verleen, verleen ons uwe hemelgaven, O Hemelsch Hoofdt! dewylw' uw leden zyn: Koom uw verbondt aan onze zielen staaven, Opdat de glans des hemels ons beschyn'. 39Gy zult ook eens doorluchtig wederkoomen, Als Rechter van de wereldt in de lucht, Geef dat wy, Heer, niet voor uw oordeel schroomen, Of voor uw komst angstvallig zyn beducht. 40Verwek in ons veeleer een heet verlangen Om u te zien op uwen rechterstoel, En dan van u de zegekroon t' ontfangen, Die voor Geloof en Hoop nu staat ten doel. ***** 41Wy wachten u met opgesteeken hoofde, U, die eens zyt voor Godts gerecht gestelt: Als die getrou, 't geeng' uwe Kerk beloofde Volvoeren zult, naar 't heilig Woordt ons spelt. 42Gy hebt ons zelfs van 's hemels vloek ontheven, O Rechter van het menschelyk geslacht! Hoe zouden wy dan voor uw vierschaar beeven, Daar gy ons hebt de vryspraak aangebragt? 43Doch dat voor u de goddeloozen schrikken, De vyanden van uw verkregen volk; Den doel waar op uw pylen zullen mikken; Wier eeuwig deel is in den jammerkolk. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} 44Dan zult gy ons tot deelgenooten maaken, O Opperheer, van uwe heerlykheit; Geef ons hierom naar uwe komst te blaaken, Tot d' erfenis van 't ryk voor ons bereidt. XX Gezang, van Godt den H. Geest. Op de zangwyze van den CXXXIX Psalm. P.176 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het leerstuk van den Heilgen Geest, Als Godt van eeuwigheit geweest, En die 't heelal geschapen heeft, Ia 't gansche schepzel 't leven geeft, Staat ons godtvruchtig op te zingen, In heilige bespiegelingen. 2De Geest, naar 't licht der heilge blaên, De derd' in order van bestaan, Is met den Vader en den Zoon, Aanbiddelyk in zyn Persoon, En eeuwig van het zelve Wezen, Als Godt van eeuwigheit geprezen. 3Zyn Godtheit blykt ons zonneklaar, En maakt met kracht zich openbaar In 't Goddlyk (a) werk by hem verricht, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hy de wereldt heeft gesticht, Met al d' onmeetbre hemeltranssen. Hel blaakende van schitterglanssen. 4Godts wezen blyft het zelv' altyt, Als Godt die geen verandring lydt, Drieëenig, Vader, Zoon, en Geest; Dierwyze 't allen tyt gevreest, Op 't woordt van 's Hoogstens openbaring, Naar d' outst' en zekerste verklaring. 5Godts Geest (b) vertoont zichoveral; In 's hemels kring en 't aardtsche dal: Zyn alomtegenwoordigheit (Schoon wezentlyk niet uitgebreidt) Blinkt in het Zuiden en het Noorden, Gelyk aan d' Oost-en Westerboorden. 6Geen schuilplaats is 'er ook zoo dicht, Verborgen voor zyn aangezicht, Waarin zyn rein gezicht niet straalt. Godts Geest wordt in geen plaats bepaalt, Want, (c) waar de mensch zich mag versteeken, Hy is in alle wereldtstreeken. I Ruste. 7Zoo heeft hem (d) Israël vergramt, Dat hy, in toornigheit ontvlamt, Het wreevlig volk niet heeft verschoont: Maar t' zamen zyne wraak getoont Die hem, in 't morren, smart aandeeden, Hun straffend' in hun booze zeden. 8Hy is de Geest ook van de Kerk, (e) De Heer des oogsts, die 't heilig werk, En leeraarampt daar in bestelt, Gelyk van (f) Paulus wordt gemeldt, En Silas, door hem uitverkoren Om 't Evangeli te doen hooren. 9Hy, als de Geest in Iesus ryk, {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Is nevens hem aanbiddelyk, Zoo klaar te zien in ’t Doopzelbadt, Dat zekerlyk dees’ eer bevat, In ’t heilig formulier te vinden Daarw’ ons aan zynen dienst verbinden. 10Want Vader, Zoon, en Heilige Geest, Staan hier (hoe datmen ’t draait en leest) Gelyk in naam en waardigheit, Tot wien wy worden opgeleidt Door ’t Doopzel, om hem aan te kleeven, Als Godt van zaligheit en leven. 11Hy is de Trooster die ons sterkt, En in ons ’t niewe leven werkt: Die op zyn Kerk de gaven straalt, Daar zy zoo luisterryk meê praalt; De hemelgaven, zoo begeerlyk, En voor de waarheit onwaardeerlyk. 12Die gaven flonkeren door haar kracht, Door Iesus, op ’t ontaar geslagt, Als steenen op Aârons borst, Zoodat de Godtsdienst wordt ontschorst, (g) Door Moses kerkgebaar verduistert, En door den Geest weêr opgeluistert. II Ruste. 13 (h) Tot eenen Geest zyn wy gedrenkt, Dien Godts ons in zyn liefde schenkt, En ons genadig meededeelt: Die ons vernieuwt naar Godes beeldt, En ons den Heilant in koomt lyven, Om eeuwig hem getrouw te blyven. 14Hy stort in ons den liefdegloet, Den waaren vree in ons gemoedt. Hy geeft ons kennis in ’t verstandt, Waardoor de Waarheit, in’t verbandt Der Wet en Evangeliseering, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons noopt en prikkelt tot bekeering. 15In ons verwekt hy ’t waar geloof, Zoodatmen, voor de valsheit doof, De waarheit in haar kracht beschouwt, Waardoormen zich op haar betrouwt, Om, ’t zy in ’t sterven, of in ’t leven, Nooit van haar gronden af te streeven. 16Hy zet ons moedt en krachten by Om kloek te houden Iesus zy, En stort ons heiligheit in ’t hart. Hy heelt ons van der zonden smart, Om, vry van snoode misbedryven, Vereenigt met ons Hoofdt te blyven. 17Hy troost ons in verlegentheit; En als de Boosheit laagen leit, Om ons te brengen in den strik, Komt hy, opdat hy ons verquikk’, En sterk’ in alle zwarigheden, Daar onze ziel van wordt bestreden. 18Dus wykt hy nimmer van ons af, Maar blyft ons by tot aan het graf, Ia zelf tot in all’ eeuwigheit: Totdat wy, voor Godts troon geleidt, Den lof des Heeren eeuwig zingen, Met eindelooze hemelingen. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 19O Heilge Geest, die alles schiep, Den hemel, d’ aard’, en ’t grondloos diep, Die door uw goddelyke kracht {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Godts zoon hebt in het vleesch gebragt, Geef ons godtvruchtig te bemerken Uw Godtheit uit uw groote werken. 20Uw glorieryke Majesteit Is door al ’t wereldtruim verspreidt, Als die in alle dingen straalt. Uw wezendheit word niet bepaalt: Want niets kan zich uw magt ontrekken, Noch zich voor uw gezicht bedekken. 21Wy zyn gedoopt in uwen naam, Uw kracht alleen maakt ons bequaam Om Godt te kennen in ’t gemoedt. Gy past ons toe het zalig goedt Door Iesus voor zyn kerk verkregen, En leidt ons in des Heeren wegen. 22Wy eeren u, ô Heilge Geest, Als die ons zielgebrek geneest, Godt met den Vader en den Zoon. Dat in ons uw genade woon’, Die nooit het quaadt in ons gehenge, En ons tot Godts gemeinschap brenge! ***** 23O Geest van Godt, sterk ons geloof, Opdat wy nimmer zyn ten roof Van doolingen en kettery. Geef dat ons leven heilig zy, Opdat wy Godt en Christus leeven, En vierig naar den hemel streeden! 24Ontsteek, ô Geest, in ons den gloet, Waardoor de liefde wordt gevoedt Tot Godt, en al wat hemelsch is. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Geef in ons het getuigenis, Dat wy in Christus zyn verkoren, En Godt als kindren toebehooren. XXI Gezang, Van de Kerke; de gemeenschap der Heiligen, en de Vergeevinge der zonden. Op de zangwyze van den LXXXVII Psalm. P. 179. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nu staat ons, naar de Goddelyke boeken, Te letten op de Christelyke Kerk, Van Christus zelf bestempelt met zyn merk, Om haaren staat en tekens t’onderzoeken. 2Men hoort de Kerk den naam van heilig geeven, En algemeen, als overal verspreidt; Haar pronksieraadt is waare heiligheit, In reine leer, en zuiverheit van leven. 3De Kerk is voor de Bruydt des Heeren t’achten, Verkoren tot zyn eigendom en goedt, Zyn Koningkryk, verkregen door zyn bloet, Dat hy verzaamt uit alle de geslachten. 4Het eeuwig heil, t’onsterflykheit hier boven, Verloren door het schenden van ’t gebodt, Verworf hy, als het onwaardeerbaar lot, Voor allen die in zynen naam gelooven. 5Hy komt zyn volk door zynen Geest regeeren, {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoodat het wordt gewillig tot den pligt Daar d’omhoudt van zyn woordt toe is gericht. 6Van ’s wereldts wieg heeft hy’t geschikt tot stryden, (a) Om ’t slangenzaadt gemoedt te keer te gaan, En t’allen tyt voor zynen Heer te staan, Als ’t Hoofdt der Kerk’ in d’oude’ en niewe tyden. 7Gelyk hy ’t had van eeuwigheit besloten, Vergadert en beschermt hy door zyn kracht Hun allen uit het menschelyk geslacht, Dien hy verkoor tot zyne kerkgenooten. 8‘k Geloof ook dat ik van hem ben verkoren, Opdat ik, niet slechts in den naam en schyn, Maar in der daadt een lidt der Kerk zou zyn; Tot zaligheit door zynen Geest herboren. I Ruste. 9Elk (b) lidt moet in gemeenschap met hem leeven, Waardoor hy het zyn gaven mededeelt, De heiliging, die ’t zondig misdryf heelt, Om hem, als ’t Hoofdt, vereenigt aan te kleeven. 10Elk lidmaat deelt de Heer zyn schatten mede, Waardoor het tot zyn liefde wordt gewekt, En in de hoop tot hem blyft uitgestrekt, In ’t zoet genot van zyne gunst en vrede. 11Hy stort in elk zyn’ Geest en hemelgaven, Den Geest, die ons ten hemel wederbaart, Zoodat de ziel steeds op den hemel staart, Dien zy beschoyuwt als haare schoone haven. 12Dit is het goedt gemeen den kruisgenooten Die Iesus kent voor leden zyner Kerk, Bezegelt met zyn’ Geest en heilig merk, Voor wien hy heeft zyn dierbaar bloet vergoten. 13Maar alsmen van den Heilant wordt beschonken Met zynen Geest, en blydschap in ’t gemoedt, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Waardoor in ons Godts liefde wordt gevoedt, Dan voeltmen zich tot ’s naastens liefd’ ontvonken. 14Dus moet ook elk zyn gaven mild besteeden Tot andren nut, behoud en zaligheit; Gelyk elk lidt van ’t lichaam is bereidt Getrou te doen voor d’andre meedeleden. 15Dit moetmen met gewilligheit verrichten, Naardien de dwang strydt met de waare deugdt Zoodatmen voelt een wederzydtsche vreugdt In d’oefening der onderlinge pligten. 16Dus leeftmen in gemeenschap met de Heiligen Dus ismen met elkanderen bevrient: Een weldaadt door des Heeren doodt verdient Om zyne Kerk voor ondergang te veilgen. II Ruste. 17Maar, och! wy zyn bezwaart met misbedryven Hoe worden wy ontslagen van de schuldt? Naardien geen mensch den eisch der wet vervult Waar zullen wy voor ’s Hemels vierschaar blyven? 18Wie zal ons van de schuldt en straf bevryden Wie hoedt ons voor de dreiging op het quaadt, Hoe raakenw’ uit den zondelyken staat, Den droeven staat, verknocht met eeuwig lyden, 19Om Iesus wil, die onze schuldt betaalt heeft, En aan Godts recht door zynen doodt voldaan, Komt ons de Heer van schuldt en straf ontslaan, Naardien hy zulks als zynen prys behaalt heeft, 20Om Iesus wil vergeeft Godt myne schulden, Zoodat hy die tot straffe niet gedenkt, En ’t zondig quaadt myn zaligheit niet krankt, Hoewel hy ’t niet naar ’t strenge recht kan dulden. 21Myn leven lang moet ik het quaadt bestryden, Myn erfgebrek en zondelyken aart, Waardoor ik ben verlegen en bezwaart, En ik in my gevoel een innig lyden. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} 22Godt komt my zyn genaad’ in Christus schenken, Opdat ik niet in zyne vierschaar koom’, Zoodat ik nu voor geen verwyzing schroom; Dewyl hy nooit myn misdryf wil gedenken. 23Die weldaadt vloeit alleen uit zyn genade, Waardoor hy ons ontfangt in zynen Zoon, En toegang geeft tot zyn’ genadetroon, Opdat de doodt ons eeuwig heil niet schaade. 24Hoe zalig is den Christen dan te schatten Dien Godt de schuldt om Christus bloet vergeeft! Wien Iesus ’t heil by Godt verworven heeft, De heerlykheit, door geen verstandt te vatten! ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 25O Heer, gy sticht uw Kerke hier beneden, Opdatze zy versiert met heiligheit, Uw waarheitsleer door haar word’ uitgebreidt, En gy van haar word als haar Hoofdt beleden. 26Gy quaamt haar’ grondt in uw verdiensten vesten, Den vasten grondt, waar op zy heerlyk ryst, Terwyl gy haar uw liefd’ en trou bewyst, En voor haar al uw schatten hebt ten besten. 27Van eeuwigheit hebt gy uw kerk verkoren, Die door uw Woordt en Geest vergadert wordt, Waar op gy, Heer, uw hemelgaven stort, Zoodatze word op niew door u geboren. 28O Iesus, gy beschermt ook uw gemeente, Hoezeer zy word belaagt, vervolgt, gehoont; {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook zietze zich eens in uw ryk gekroont, Als uwe Bruydt, uw lichaam en gebeente. 29Ik vinde my geboren in haar muuren, Ik vind’ in my het leven van den Geest, (Hoe teder ook) ’t geen myne ziel geneest, Dies word’ ik eens een graan voor uwe schuuren. 30Ik, lidtmaat van uwe kerke, zal het blyven, Door uw gena, tot in all’ eeuwigheit; Gy hebt voor my een vaste plaats bereidt, Daar uwe liefd’ aan my zal vast beklyven. 31Ik hebbe deel aan uwe dierbre schatten, En gaven, ô Verlosser van myn ziel. Bewaar my in den loop van ’s levens wiel, Om nooit van u, en uwe kerk te spatten. 32Wil over ons uw hemelgaven gieten, Die gy, ô Heer, uw kerke hebt belooft. Opdatw’ uit u, als ons verborgen Hoofdt, De zegening van ’t hoogste Goedt genieten. ***** 33Geef dat wy, Heer, die gaven wel besteeden, Die gy in ons door uw genade werkt; Dat anderen daar worden door gesterkt, Naardien wy zyn al t’zamen uwe leden. 34Gy schenkt ons ook vergeeving onzer schulden, Barmhartig Godt, om Iesus dierbaar bloet, Daar hyz’ eenmaal aan ’t kruis meê heeft geboet, Opdatg’ ons tot uw eeuwig ryk zoud hulden. 35Gy wilt, ô Heer, aan ’t misdryf niet gedenken, Waardoor uw kerk bevlekt en schuldig staat. Den Heilant schenkt gy zyn verworden zaadt, Opdat hy ’t zou met zaligheit beschenken. 36Verleen, ô Godt, verleen ons uw genade, Rechtvaardiging en waare heiligheit, Opdat uw beeldt, als wy zyn opgeleidt, Tot u, ô Godt, ons eeuwiglyk verzaade. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} XXII Gezang, Van de Opstandinge des vleeschs, en het eeuwig leven. Op de zangwyze van den XVI Psalm. P. 181. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nu moet by ons ’t Geloofstuk zyn verklaart, ’t Geloofstuk der Verryzing van de dooden, Waarover zich de reden vindt bezwaart, Des Christens hoop en troost in alle nooden; Want schoon hem hier mag ’t levenslicht begeeven, Hy wacht van Godt een niew en zalig leven. 2Geen Sadduseen gelooft aan deeze leer; Geen Wereldtling zy naar eísch aan t’harte, Hoe zonneklaar verkondigt van den Heer, Opdatmen ’t graf en ’t doots gewelt uittarte; Naardien wy eens, van verder magt ontslagen, Het eeuwig licht weer zullen op zien daagen. 3Die is ’t geloof daar Iesus Kerk mee praalt, Waarmede zy de wereldt durft braveeren; Schoon ’t Ongeloof hier op onwaardig straalt, Zy blyft het stuk stantvastiglyk beweeren, Als klaar geprent in Godts gewyd’ Oraaklen, (a) ’t Gewigtigst stuk der leer’ in haare schaaklen. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} 4Godts mogendheit vindt nergens paal noch perk; Hy, die ’t Heelal heeft uit het niet geschapen, Vertoonde zelfs in ’t scheppen grooter werk, Dan dat hy wekt het menschdom, hier ontslapen: Hy die de stof, die niet was, bragt in ’t wezen, Vervormt haar ligt nadatz’ is opgerezen. 5Dus vaaren dan de zielen van beneên, Nadatze van het lichaam zyn gescheiden, Naar Iesus, in des hemels woning, heen, Met Engelen bestuuwt, die haar geleiden; Maar Iesus sal het bleesch ook eens verwekken, Om ’t met de ziel vereent tot hem te trekken. 6Hy is verhoogt met eer en majesteit, Als die eerst is verrezen in zyn orden, Dies heeft hy ook dien staat voor ons bereidt, Dat wy met hem verheerlykt zullen worden: De hemel staat voor ziel en lichaam open, Dit is het heil waaropw’ onfeilbaar hoopen. Ruste. 7Zoo zullenw’ eens verwisselen van staat. Zoo worden wy eens met ons Hoofdt verheven. Zoo wachten wy het goedt dat nooit vergaat, De heerlykheit in ’t onvergangbaar leven; Hoe ’t Ongeloof dit leerstuk mag bespringen, ’t Zal ons de hoop des levens niet ontwringen. 8Een Christen, hoe hier d’Ongodist ook woelt, Opdat de mensch den beesten mag gelyken, Verwacht met vreugd’ het heil waarop hy doelt, En zal in die verwachting nooit bezwyken: Hy voelt zyn ziel alree van liefde blaaken Naar ’t goedt dat hy in d’eeuwigheit zal smaaken. 9Doch welk een heil volgt op des Christens wensch? Wat zaligheit zal Godt eens openbaaren? {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoodat hy haar naar waarheit kan verklaaren; Een zaligheit oneindig, zonder paalen, Waarin men wordt verslonden door de straalen. 10 (a) Die zaligheit is nooit van ’t oor gehoort, Geen sterflyk oog had ooit hier van ’t beschouwen, Het denkbeeldt is nooit in het hart geboort Van ’t heil het geen wy wachten in betrouwen; Zoo middagklaar in (b) Paulus zelf gebleken, Die van dien staat niet kon, of durfde spreeken. 11Wy wachten dan een zaligheit omhoog, Die nimmermeer is aan ’t verstandt verscheenen, ’t Gesicht van Godt, ver boven ’s hemels boog, Waarin de glans der wereldt is verdweenen, Ia, daar wy, van den aardtschen last ontbonden, Ons zullen in de Godtheit zien verslonden. 12Daar zingtmen (c) ’t liedt van Moses en het Lam; Daar is de Kerk van Iesus Hemelschaaren; Daar smelt het hart in Godes liefdevlam, En pronktmen met de rykskroon op de haaren, De zegekroon vol schitterende glanssen, Ontwisselbaar in ’s hemels hoogste transsen. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13Rechtvaardig Godt, de mensch die schuldig staat, Doordien hy is in ’t misbedryf gezonken, Sterft dagelyks, als zyne kracht vergaat, {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En word verteert door uwe gramschapsvonken; Maar Iesus komt hem in dien toestant helpen, En ’t bloeden van die zwaare wonden stelpen. 14Uw Zoon, ô Godt, gestorven en verwekt, Neemt myne ziel, van ’t lichaam afgescheiden, Ter plaats op daar zyn hoede haar bedekt, Ten hemel, daar haar d’Engelen geleiden: Dit wachten wy, ô Heer, naar uwe waarheit, Dewyl uw Woordt dit staaft met zonneklaarheit. 15Maar Iesus zal ook ons verstorven vleesch, Door zyne kracht, eens uit den grave wekken, ’t Geen ons verlost van alle schrik en vrees, Almahtig Godt, om ons tot hem te trekken: Hy zal in ons de levenskrachten schieten, Om eeuwiglyk het leven te genieten. 16Zyn heerlykheit zal op ons staan gemerkt, Die luisterryk van hem in ons zal straalen. Och waren wy door uwen Geest gesterkt, Om welgemoedt in ’t eenzaam graf te daalen; Als zeker dat wy zullen weêr verryzen, Om u, ô Godt, in eeuwigheit te pryzen! ***** 17Voer ons, voer ons tot uw gemeenschap op, En laat uw’ liefd’ in onze harten blaaken, Totdatw’ eens zyn verheerlykt in den top Der zaligheit, om daar het heil te smaaken Dat nimmer voor de zinnen is gebleken, En daar geen mensch kan naar den eisch van spreeken. 18Wy wachten, Heer, op uwe zaligheit, Wy wachten op het onvergangbaar leven, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons in het bloet van uwen Zoon bereidt: Wil ons hier van verzekeringe geeven; O Levensboom, en Levensoirsprongsader, Zoo zienw’ u eens in heerlykheit te gader. XXIII Gezang, Van de Vrucht des Geloofs, en de Rechtvaardiging des zondaars voor Godt. Op de zangwyze van den XXXII Psalm. P. 183. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar wat kan ons ‘t geloof der waarheit baaten? Wat geeft het dat wy ’t voetspoor niet verlaaten Waarop de Kerk haar grondtvest is gesticht, Met kracht bestraalt van ’t Evangelilicht? Wat baat het datw’ in Iesus naam gelooven? Hem voor den Zoon erkennen, die van boven Gezonden is, door ’s Vaders hoog bevel, {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tot Middelaar, naar ’t eeuwig raadtsel? 2Wanneer wy ’t stuk aandachtig overweegen, Is hier, voorwaar, het alles aan gelegen: Want hier aan is ons eeuwig heil verknocht, Dat wy zyn tot zyn eygendom gekocht, Door Iesus bloet, als ’t offer der voldoening, Dat Godt ontfangt, als waardig tot verzoening Voor al dee schuldt van ’t menschelyk geslacht, Zoodatze nooit tot straffe wordt gedacht. 3Hoe streelt ons dan het voordeel in ’t gelooven, Waarvan ons nooit een schepsel kan berooven, Dat wy voor Godt in Christus zuiver staan, Als die voor ons heeft Godes recht voldaan! Wy worden, (’t geen rechtvaardiging betekent) In Christus voor rechtvaardigen gerekent, Naardien hy zig tot Borge heeft gestelt Voor ’t menschdom, en des Satans magt gevelt. 4Ik heb alleen in Iesus recht ten leven, Dies zal ik ook door hem ten hemel streeven, Want door zyn doodt is my het recht verdient Dat Godt nu is myn Vader en myn vriendt. Godt komt my, als d’Orakelbladen spellen, Tot erfgenaam van zyne goedren stellen, Zyn eeuwig ryk, in Christus ons belooft, Die daarom is myn Heilant, Heer, en Hooft. I Ruste. 5Doch laat ons eens aandachtig onderzoeken, Het geen ‘er staat in Godts gewyde boeken Van ’t wigtig stuk, zoo waard te zyn verklaart, Hoe Godt den mensch in zyne vierschaar spaart: Hoedat hy wordt beschonken met het voordeel, Dat Godt hem houd rechtvaardig in zyn oordeel, Zoodat hy, schoon doemwaardig in der daadt, Rechtvaardig voor des Hoogstens recht bestaat. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} 6Hier mogen wy de zegevaan opsteeken. Hier voeren wy het overwinningsteken Voor Godes zaak, op d’onverwrikbre rots, De dooling en het ongeloof ten trots. De ketter mag het waar geloof belastren, En naar zyn’ zin hersmeeden en verbastren; De waare Kerk, voor al die vonden doof, Bouwt al haar heil op Christus door ’t geloof. 7Alleen ’t Geloof is ’t middel der behouding, ’t Geen Christus doodt (nooit krachtloos door verouding) Verheugt beschouwt als ’t offer voor de schuldt, Waardoor hy heeft den eisch der wet vervult. ’t Geloof alleen kan zich naar Iesus strekken, Om, als de handt, het goede naar zich te trekken, Verworden door zyn dierbaar offerbloet; ’t Onwisselbaar en eeuwigdurend goedt. 8’t Is door ’t geloof dat wy ons heil verwachten, Waardoor wy ’t al verwinnen en verachten Dat ons bespringt in ’t renperk naar omhoog. Door ’t waar Geloof, het rechte zielenoog, Beschouwen wy den hemel en zyn glanssen, Ia vliegen zelfs hierdoor naar ’s hemels transsen, Wanneer de ziel met Iesus wordt vereent, Die al haar kracht en licht van hem ontleent. II Ruste. 9Schoon my dan door ’t Gewisse wordt verweten, Dat ik dikwyls heb mynen pligt vergeeten, En Godes wet niet naar den eisch vervult, Waardoor ik leg belaaden met de schuldt, Zoo Godt my in my selven komt beschouwen; ‘k Zal echter door ’t Geloof op hem betrouwen, Dat hy my niet zal handelen naar ’t recht, Maar naar gena, als hy heeft toegezegt. 10Ia, schoon ik ben geheel van Godt geweken, Zoo menigwerf in myn bedryf gebleken, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat ik, door begeerlykheit verleidt, Gewandelt heb in ongerechtigheit, Zoodat ik heb Godts heilverbondt verlaaten, En ben geneigt om Godt en mensch te haaten; Zoo word ik noch in Christus vrygekent, Als zich myn ziel, geloovend’, tot hem wendt. 11Om Iesus doodt en onwaardeerbaar lyden Komt Godt my van de schuldt en straf bevryden. Dat Iesus aan ’t vervloekte kruishout hing, Strekt my ten grondt van myn rechtvaardiging. Godt spreekt my vry uit loutere genade, Opdat my geen verdoemenisse schaade: Naardien hy den (a) godtloozen vry verklaart; Zoo zonneklaar in ’t Woordt geopenbaart. 12‘k Verdiende niet by Godt door myn bedryven, Dan eeuwiglyk van hem vervreemt te blyven; Nochtans schenkt hy in Iesus my het heil, De zaligheit, ver boven maat en peil Van ’t geen wy hier van ’t aardtsche goedt bevatten. Ia, schoon ik ben genegen uit te spatten Tot alle quaadt, en wederspannigheit, Noch wordt ik in Godts vierschaar vry gepleit. III Ruste. 13My wordt de doodt des Heilants toegewezen, Waardoor ik doodt noch oordeel heb te vreezen. Godt ziet my aan in Iesus aangezicht, Als die voor my het alles heeft verricht Het geen ik was aan ’s Hemels recht verschuldigt. En schoon ik ’t quaadt zeer heb vermenigvuldigt, Naardien ik heb de gansche wet ontwydt; Zoo scheldt my Godt, om Iesus, alles quyt. 14Godt komt my zoo in zynen Zoone reeknen, Als of ik, naar gewiss’ en klaare teeknen, My nimmermeer vergreepen had voor hem, Of was gespat van zyn Orakelstem, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoodat ik nooit in misdryf was gezonken. Ia, Christus wordt my zoo van Godt geschonken, Dat alles wat hy heeft in ’t vleesch verricht, Gerekent wordt als myn’ volbragten pligt. 15‘k Moet Iesus my dan door ’t geloof toepassen, (’t Geen in myn ziel tot heiligheit moet wassen) Door wien ik heb de vryspraak in Godts recht. Doch dit geloof wordt zoo niet uitgelegt, Dat het gelyk een werk komt in Godts oordeel, Waardoor het strekt tot ons behoudt en voordeel; O neen: de kracht van Iesus offerbloet Is ’t geen alleen by Godt de schulden boet. 16Door Iesus, aan ’t vervloekte hout gestorven, Is my alleen de zegening verworven Van Abraham, gedaalt op zyn geslacht. Hy heeft voor my den eisch der wet volbragt, Waardoor hy ’t vier van ’s Hemels gramschap bluschte. ’t Is door ’t Geloof dat ik op Iesus ruste, Zoodat ik hem erken als Middelaar, En Heilant van zyn uitverkore schaar. ZIELEZUCHT {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 17Genadig Godt en goedertieren Vader, Die ons uw heil schenkt uit uw goedheits ader, Wy houden vast dat onze mondt beleydt, Dat gy alleen de Godt van ’t menschdom zyt. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Koom in ‘t geloof der waarheit ons te hulpe, Opdat ons nooit het Ongeloof bestulpe. Geef dat wy met uw kracht zyn aangedaan, Om in ’t Geloof onwankelbaar te staan. 18Maar, Heer, die ons ’t geloove hebt gegeeven, Geef dat wy hier zoo door ’t geloove leeven, Dat het ons baat tot heil en zaligheit, Ons in het kruis van uwen Zoon bereydt. Geef dat het tot rechtvaardiging verstrekke Van onze ziel, opdat haar Iesus dekke Met zyn verdienst’ in ’t opperste gerecht, Waaraan gy hebt het eeuwig heil gehecht. 19Alleen ’t Geloof kan ons rechtvaardig maaken, Wanneer wy uw geduchte vierschaar naaken, Rechtvaardig Godt; dat op den Heilant rust, Als die eens heeft uw gramschapsvier gebluscht. Dies zoeken wy alleen ons heil te vinden In Iesus doodt; aan wien wy ons verbinden, Door ’t waar Geloof, het Ongeloof ten trots, Als onzen Borg en onbeweegbre Rots. 20Wy konnen, Heer, het voor u niet verbergen, Dat wy veelmaals bestonden u te tergen, Door misbedryf en schending uwer wet, Waar tegen wy ons hebben aangezet, Zoodat wy gansch verbastert zyn van zeden. Wy hebben uw geboden overtreeden, Zoo dat ‘er geen van ons gehouden zyn, En al ons doen maar was een glimp en schyn. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} 21In nedrigheit zoo durvenw’ echter wachten Datg’ in genâ ons zult rechtvaardig achten, Om Iesus wil en zyn rechtvaardigheit, Wiens bloet voor ons in uwe vierschaar pleit. Hy heeft volbragt het geen wy schuldig waren; Wil ons in hem, ô Godt, dan vry verklaaren: Hy leedt den doodt aan ’t kruis in onze steê, Waardoor hy uw gerechtigheit voldeê. 22Op iesus bloet staat al ons zielbetrouwen. Op iesus, dien wy door ’t geloof beschouwen, Verlaatenw’ ons ten vollen met ons hart. Hy is alleen de Heeler onzer smart. Uit Iesus doodt verwachten wy het leven: Hiertoe, ô Godt, hebtg’ uwen Zoon gegeeven, Zoolange van de Vaderen verwacht, Als Middelaar van ’t menschelyk geslacht. XXIV Gezang, Van de Verdiensten der werken, en hunne gevolgen. Op de zangwyze van den XXXII Psalm. P. 187. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Och laat ons nu aandachtig eens bemerken, Of wy door Godt met onze goede werken Niet konnen naar den eisch van ’t recht bestaan, {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zoodat hy wordt door ons bedryf voldaan. Hoe! konnen ons de werken niet verstrekken, Dat Godt hier door zou onze schuldt bedekken En hy ons als rechtvaardigen aanziet, ’t Zy zulks geheel, of slechts stukswys geschiedt? 2Geensins: omdat, wat ook de mensch verdichte, ’t Geen zal bestaan als recht voor Godts gerichte, In al zyn teên geheel volmaakt moet zyn; Zoodat het slechts niet deugdtzaam zy in schyn, Maar in den grondt gansch zuiver van gebreken. Volmaaktheit is ‘t, naar ’t Evangelipreeken, Het geen by Godt geldt tot rechtvaardigheit, Gelyk het heeft de (b) Kruisgezant bepleit 3Kan ons bedryf, naar ’t geenmen af kan meeten, Wel immermeer voor Godt rechtvaardig heeten? Kan, naar het geen zyn woordt ons openlegt, Wel eenig mensch (c) voor hem bestaan in ’t recht? Zeer verre: want in ’t beste van ons leven Zyn wy voor Godt strafwaardigen gebleven; Want ons bedryf is t’allen tydt besmet, Zoodat wy steeds zyn schenders zyner wet. 4Wy (d) struikelen, of wy het schoon verheelen, In ons bedryf zelfs dagelyks in beelen. Wanneer ons Godt voor zyne vierschaar trekt, Zoo vindenw’ ons vol schulden en bevlekt, Ia walgelyk in zyne zuiver’ oogen. Godt kan in ons het misdryf niet gedoogen, Wanneer hy ons in Iesus niet beschouwt, En door den prys zyns offerbloets behoudt. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Ruste. 5Hoewel Godt dan de werken wil beloonen; Dit is zyn werk slechts in ons te bekroonen, Naardien hy ons, opdatmen ’t wel versta, Alleen den loon vergeldt naar zyn gena. Hy geeft aan elk den loon naar zyn behagen, ’t Zy dat wy veel, of luttel arbeidts draagen; Zoo zonneklaar in ’t zinnebeeldt vertoont, Daar hy, (e) als Heer, zyn knechten ’s avondts loont. 6Maar deeze leer bestaatmen stout te lastren, Als of zy strekt om alles te verbastren, ’t Geen ’t menschdom voor de waare deugt erkent. ’t Is deeze leer die alles scheurt en schendt. Dat heilig heet, (naar ’t ongegrondt vooroordeel.) Want, sluitmen, geeft het werken ons geen voordeel, Wat scheelt het dan het geen men hier verricht, ’t Zy in ’t verzuim, of ’t doen van onzen pligt? 7Maar hoe verkeert wordt deeze leer begrepen! Hoe vals is ’t glas van ’t oordeel hier geslepen? Hoe dooltmen hier voor driestig onverstandt! Want, kan hy, die den Heer is ingeplant Door waar geloof, onvruchtbaar zynin ’t werken? Sal dan de Stam de ranken niet versterken Met levensap dat zich in haar verspreidt, En in haar wekt de waare vruchtbaarheit? 8Het waar Geloof ontsteekt in ons de Liefde, Nadat het eerst ’t verbryzelt hart doorgriefde, Opdat het, door ootmoedigheit verkleent, Stantvastig met den Heilant werd vereent. Dan wordtmen eerst met liefd’ en lust bevangen, Om onzen Heer en Heilant aan te hangen, Opdatmen zich voor misbedryven wacht’, En vieriglyk de waare deugdt betracht’. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 9Genadig Godt, bewaar ons voor ons zelven, Opdat wy ons geen modderkuilen delven Van ons bedrtf, en schynrechtvaardigheit, Waarvoor de mensch in zyne dwaasheit pleit. Wy rusten op verdiensten, noch op werken, Als die, zoo gy hen wilt naar ’t recht bemerken, Verwerpelyk, besmet, en onrein zyn, Schoon menigwerf vermomt met eenen schyn. 10Niet ons, niet ons, maar uwen naam geef eere Ons eeuwig heil komt enkel van den Heere, Zoo zeggen wy, ô Heer, uit ’s harten grondt: Want gy ontsluit voor ons uw heilverbondt, Waarin op ’t klaarst ons werk blyft uitgesloten. Des Heeren bloet, op Golgotha vergoten, Aan ’t blockhout, is alleen de zielenprys Die u voldoet op een volmaakte wys. 11Gy eischt niet datmen tweewerf zal betaalen, Opdat op ons uw liefdezon zou straalen, Rechtvaardig Godt, die alles doet naar recht; Dit hebt gy nooit het menschdom voorgelegt. De kruisdoodt die de Heer eens heeft geleden, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Het offer van zyn traanen en gebeden Dus zienw’ ô Heer, uw heilig recht vervult. 12Uw goedheit wil de werken wel beloonen: Maar dit is, Heer, uw eigen werk te kroonen. ’t Is enkelyk genade die gy doet, Wanneerg’ ons leidt aan uwen zegenvloedt, Waaruit gy uw weldadigheit laat stroomen. Wil in ons dan den ydlen waan betoomen, Als ofg’ in ons verdienst’ of werking vondt, Die u aan ons tot zaliging verbondt. ***** 13Wy echter, Heer, wy bidden wil ons sterken Tot vruchtbaarheit in deugdt en goede werken, Als die nu zyn den Heilant ingelyft. Hy is getrouw, zoodat hy by ons blyft, En nooit ons zal verlaaten of begeeven. Wy zoeken, Heer, in hem alleen het leven, De zaligheit, door zynen doodt verdient, Waardoor wy met de Godtheit zyn bevrient. 14Genadig Heer, vergeef ons onze broosheit. Behoed ons voor de wufte zorgeloosheit, En voor al ’t geen met uwe deugden strydt. W’erkennen ons aan uwen dienst gewydt. Uw Waarheit leid den mensch niet van de pligten, Die hy alleen moet in ’t geloof verrichten. Men smyt die vlek op d’Evangelileer, Doch t’onrecht, als gy weet, alweetend Heer. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} XXV Gezang, Van den Werker des geloofs, en de H. Verbondtzegelen. Op de zangwyze van den CIII Psalm. P. 189. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ’t Geloof, alleen het middel om te raaken Tot zaligheit, en ’t hoogste Goedt te smaaken, Het eeuwig hert, op aarde niet gekent, Werkt Godes Geest, dien hy zendt uit den hoogen, Waardoor de ziel verlicht wordt en bewogen Dat zy van d’aard zich naar den hemel wendt. 2’t Geloof dat ons eer zal leiden, Komt ’s Heeren Geest in ons gemoedt bereiden, Door ’t woordt dat ons den Heilant openbaart: ’t Woordt des geloofs, van Godt tot ons gezonden, De sleutel van des Heeren heilverbonden, Waarin hy heeft zyn raadtbesluit verklaart. 3Dit woordt brak door in alle wereldtstreeken In volle kracht, door ’t Evangelipreeken, En wordt alsnoch in ’s Heeren Kerk gehoort. Dit woordt leert ons den Zielbehouder kennen, En ons aan Godts Orakelen gewennen, Als ’t in den grondt van onze harten boort. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 (a) Het Goddelyk woordt, zo heilig, zo waarachtig, Is voor ’t gemoet ook levendig en krachtig, Als ’t geen in ons het hemelsch leven wekt. Gelyk een zwaardt dat snydt aan beide kanten, Was ’t in gebruik by Iesus Kruisgezanten, Gelyk het noch tot zielbekeering sterkt. 5Dit Woordt, gesterkt door ’s Heeren Geest van boven, Ontvonkt ons hart opdat wy het gelooven, En vormt in ons Godts beeldt tot heiligheit: Het overreedt den mensch door ’t licht inwendig, Zoodat hy in de waarheit wordt bestendig, En voort tot Godts gemeenschap opgeleidt. 6Doch na dat Godt in ons ’t geloof komt werken, Komt hy het door gewyde tekens sterken, En zegelen aan zyn verbondt gehecht: De tekens die de Heer zelf ingestelt heeft, Naar ’t geen ons ’t woordt der zaligheit gemeldt heeft, Waar by hy zyn genaad’ heeft toegezegt. I Ruste. 7De mensch laat zich door zinnebeelden leiden, Zoo lang hy niet van ’t zichtbaar’ is gescheiden, Zoo blykbaar zelf in ’t aardtsche Paradys: Daar stonden twee van aart verscheide boomen, Een voor wiens vrucht de mensch met recht mogt schroomen. Doch d’ander droeg een levendige spys. 8D’een leerde ’t goedt te kennen en het quaade; Maar d’ander was een blyk van Godts genade Aan Adam, als onsterflyk in dien staat. Dit waren bei voor hem gewisse panden, Wanneer zyn liefd’ op eene klip mogt stranden, Of zoo hy nooit bevlekt wierd met het quaadt. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} 9Zoo heeftmen ook al d’offerhanden t’achten Als panden datmen ’t offer eens zou slagten Dat voor den mensch verzoening doet by Godt: Toen volgde noch, by meer verloop van tyden, Dat Abraham, bejaart, zich liet besnyden, Met al zyn zaadt, uit kracht van Godts gebodt. 10Dit strekte klaar aan Israël ten teken, (b) Ge’t wy Godt by Moses hooren spreeken) Dat Godt het had ontfangen in ’t verbondt. Vervolgens is het Pascha ingekomen, Nadat Godts wraak quam op Egipten stroomen, En Iakobs zaadt op zynen uittogt stont. 11Dus geeft ons Godt, wiens trou niet kan bezwyken, De zekerheit van zyne liefdeblyken, Opdat wy zyn beloften meer verstaan, Dat hy voor ons verzoening heeft gevonden, En dat zyn Zoon het recht, door ons geschonden, Volkomen heeft naar zynen eisch voldaan. 12Om Christus doodt ons dieper in te prenten, Verbeeldt ons Godt dien in de Sakramenten, De schildery van zyn gewaad’ en goedt. Met vreugd’ zienw’ in die heilig’ onderpanden, Veel klaarder dan eertyts in d’offerhanden, De werking van des Heilants offerbloet. 13Twee zyn ‘er in het Nieuw Verbondt gegeeven, Als zegelen van Godts gena ten leven, De heilge Doop, ten ingang in de Kerk En t’Avondtmaal, om ons geloof te sterken, Twee tekens daar wy zonneklaar uit merken De vruchten van des Heeren priesterwerk {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 14O Werker van ‘t geloof in onze zielen, Wil ‘t ook in ons, die voor u nederknielen, Versterken, en vermeerdren, door uw kracht: O Geest van Godt, ô Bron van ’t geest’t leven, Geef dat wy door ‘t geloove Godt aankleeven, En troost elks hart dat op uw bystant wacht. 15Geest des Geloofs, laat uwe liefde straalen Genadiglyk in onze zielen daalen, Opdat uw glans het licht in ons ontsteek’, ‘t Licht dat in ons de duisternis verdryve: Dat uw genaad’ ook eeuwig by ons blyve, En zegeryk het quaadt in ons verbreek’. 16Geef dat wy, Heer, de blyde maar’ ontfangen Van Iesus komst, en daar aan blyven hangen, Als ’t waare licht dat Godt ons openbaart Dat wy de kracht van ‘t hemelsch woordt gevoelen, Opdat wy steeds op uwe waarheit doelen, Die gy ons in de Schriften hebt verklaart. 17Opdatg’, ô Heer, uw Kerke wel zoud reeglen, Zoo gaaft gy haar ook tekenen en zeeglen, Verbeeldzelen van uw verborgentheen: Gy staaft hier door uw Evangelileering, Het middel van geloof, en van bekeering, Waartoez’ aan Ioön, en Heidenen verscheen. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} ***** 18Geef dat wy door ‘t bezegelt woordt bevinden De kracht om ons aan Iesus te verbinden, Godts kracht die hem heeft van den doodt verwekt. Geef dat wy op zyn eeuwig offer rusten, En hy in ons verwinn’ de booze lusten, Waardoor ’t gemoedt zich tot het schepzel strekt. 19O Heilge Geest! ô Geest van heil en leven! Gy hebt ons die verzekering gegeeven, (Zoo door het Woordt, als door Verzegeling) Dat Iesus heeft ons aller schuldt gedraagen; Geef dat wy steeds naar zyn gemeenschap jaagen, Om hem te zien in ’s hemels hoogsten kring! XXVI Gezang, Van den Christelyken Waterdoop. Op de zangwyze van den LXXVII Psalm. P. 191. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nu staat ons toe t’onderzoeken, Naar de Godtgewyde boeken, ‘t Geen het heilig Waterbadt Naar zyn’ aart in zich bevat. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Waar toe wordt de Doop ontfangen? ‘t ‘tis om Christus aan te hangen, Opdat w’in zyn offerbloet Zuiver worden van gemoedt. 2Maar kan ons het Doopzel leeren, Dat het offerbloet des Heeren, Als hy aan het kruishout leede, Godt voor onze schuldt voldeedt? hebben wy by Godt te hoopen, Dat wy door het plegtig doopen Koomen tot de zaligheit, Ons in Iesus doodt bereidt? 3Ia, de Doop strekt ons ten leven, Als ons tot een pandt gegeeven Dat de Heer ons quaadt geneest, En ons reinigt naar den geest. ‘t Doopzel leert ons met betrouwen Iesus kruisdoodt aan te schouwen, Als waaruit het heil ontstaat Dat ons van de straf ontslaat. 4‘k Word’ in Iesus bloet gewasschen, En gedompelt in de plassen Van den Geest, die, als een vloedt, Nederstroomt in ons gemoedt. Stroomen zietmen afwaarts vlieten, En van boven nederschieten Op de kruin van Iesus Kerk, Als een goddelyk zegelmerk 5‘t Doopzel is het zichtbaar teken Van de heelging der gebreken, Aangeërft in onzen aart, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat Godt ons wederbaart. ’t Is een blyk datw’ onze leden Tot des Heeren dienst besteeden, Als in zynen naam gedoopt, ’t Geen dit beide samenknoopt. 6‘k Worde rein van misbedryven, En geheiligt om te blyven Als een lidt in ’s Heeren huis. ’t Zie hem sneeven aan het kruis, ’t Bloet uit zyne wonden stroomen, En ten leven op my koomen, Als ’t waarachtig offerbloet, Dat al myne schulden boet. Ruste. 7‘k Zie den Heilant aan in ’t sterven, Als die hier door quam verwerven Onz’ ontslaging van de straf, En dat Godt de schuldt vergaf. Hierdoor wordt my niet vergolden, Maar genadig quytgescholden, D’ overtreding van Godts Wet, En ik rein van alle smet. 8Ik, dus voor de straf geveiligt, Wordt ook door den Geest geheiligt, En vernieuwt, van dag tot dag, Tot een schuldeloos gedrag. Jesus Geest verlicht myn zinnen, En ontsteekt den gloet van binnen, Tot de liefd’ en waare deugdt, Als de grondt der waare vreugdt. 9Hier door word ik rein in wandel, En oprecht in allen handel, Ja ten hemel opgeleidt, Langs den weg der heiligheit. Wy, in Jesus doodt begraaven Door den Doop, vervult met gaven {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Godts Geest, verlaaten d’aard’, Streevende steeds hemelwaart. 10Maar by ‘t doopen moet geloof zyn, Of wy zouden tot een roof zyn Van de magt der duisternis. Want wy zyn alleen gewis Dat wy tot de Kerk behooren Als wy, op de vaste spooren Van ‘t geloof in onzen Heer, Volgers zyn van zyne leer. 11‘t Doopzel is dan als de poorte Van de Kerk, tot weêrgeboorte: Daarom wordt het ook bevat Als een heilig Waterbadt, Om de zonden af te wasschen. Schoon de Heilant in de plassen Van zyn offerbloet ons vaagt, Dat de ziel aan Godt behaagt. 12‘t Doopzel, naar des Heeren regel, Strekt ons ten bewys en zegel, Dat ons Godt gereinigt heeft, En dat Iesus in ons leeft Door ‘t geloof in onze zielen, Die ons op zyn liefdewielen Opvoert tot d’onsterflykheit, Dus in zynen doodt bereidt. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13Om ons in uw Kerk te lyven, En de leer in ons te styven Van het Evangeliwoordt, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Met al ‘t geen ‘er aan behoort, hebtg’ ons, Heer, den Doop gegeeven, ‘t Heilig Waterbadt ten leven, Waardoor klaar wordt afgebeeldt Hoe ons misdryf wordt geheelt. 14Onrein zyn wy voor uw oogen, Opperheerscher in den hoogen: Ziel en lichaam zyn besmet, En vervreemt van uwe wet. ‘t Bloet van Iesus moet ons vaagen, ‘t Quaadt uit onze zielen jaagen, Door de kracht van zynen Geest, Die ons zielgebrek geneest. 15Dat dit bloet ons dan besproeie, En het water op ons vloeie Van den Geest, tot heiligheit, Die zyn kracht in ons verspreidt, Om het misdryf af te sterven, Uw gemeenschap te verwerven, Heilig Godt; dat ons gemoedt, Tot u trekt, als ‘t hoogste goedt. 16Geef ons aan den Doop te denken, En het goedt datg’ ons komt schenken In den Zoon, dien gy bemint, En die ons aan u verbindt, Door zyn Evangelileering, Die ons prikkelt tot bekeering; ‘t Geen het Doopzel aan ons staaft, Alsg’ ons met den Geest begaaft. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} ***** 17Heilig ons door uw genade, Opdat onze ziel zich baade, Heer, in uwe levensbron. Laat dan uw Gerechtheitszon Onze harten zoo beschynen, Dat de nevelen verdwynen, By dit heilig Waterpandt, Van ons weifelend verstandt. 18Gy, ô Heilant, zyt verrezen, En wordt eeuwiglyk geprezen, Als het Hooft der Englenschaar: Dat uw Geest ons wederbaar’, Om ook uit het graf te stygen, ‘t Graf der zonden, en te krygen ‘t Heil in onzen levensloop, Ons verzegelt in den Doop! XXVII Gezang, Vervolg van de stoffe des Christelyken Doops. Op de zangwyze van den LXXVII Psalm. P. 175. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar nu moetmen verder letten, Of de Doop de zielesmetten Door ‘t uitwendig water heelt, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En Godts gaven meededeelt. Kan de kracht van ‘t water dringen Tot het hart der doorspelingen? Reinigt water ‘t zielgebrek, Naar het goddelyk besprek? 2Neen: alleen het bloet des Heeren, (Als de Kruisgezanten leeren) Met den Heilgen Geest verzelt, Is ‘t waar uit de reinheit welt. ‘t Bloet dat, aan Godts recht voldoende Met de Godtheit ons verzoende, Maakt de ziel van smetten rein, Als de waare heilfontein. 3‘t Water is het eigen teken Daar Godts Geest by wordt geleken, Als dat all’ onreinigheit Door zyn kracht van ‘t lichaam scheidt. Wy, onrein met zwarte plekken, Worden zuiver van de vlekken, Door de kracht van ’s Heeren Geest, Die al ‘t zielgebrek geneest. 4Dies al hoortmen, door verbloeming, Van het Doopsel de benoeming, Als het heilig Waterbadt, Dat de kracht in zich bevat Om de zondensmet te heelen, En Godts liefde mee te deelen, Zoo is ‘t echter ‘t water niet Daar dees’ werking door geschiedt. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} 5Godt spreekt dus met groote reden, Om de kracht des Doops t’ontleeden, Als hy in het Teken fluit ‘t Geen ‘t verbeeldelyk beduidt. Water reynigt alle zaaken Die den aardschen toestant raaken: Zoo verdryft Godts Geest al ‘t quaadt Dat de ziel als vuyl misstaat. 6Ia, Godt geeft door dees’ beteekning Ons een zgeel, tot verzeekring Dat wy zuiver voor hem staan, En vrymoedig mogen gaan Tot den troon van zyn genade, Opdat onze ziel zich baade In des hemels wellustvloedt, Altoos vol van ‘t zalig goedt. Ruste. 7Doch nu staat ons toe t’ontknoopen, Wien men moet met water doopen, En of kindren gaan gepaart Met de geen die zyn bejaart, En des Heeren naam belyden. Heeft de Heer in deeze tyden Ook het Doopzel ingezet Op den voet der oude Wet? 8Kindren wierden eer besneeden, En dus aangemerkt als leden Van de Kerk en Godts verbondt, Waarin ‘t zaadt van Abram stont. Ook besneedtmen huisgezinnen Dienmen tot den schoot zag winnen Van de Kerk in Israël, Naar het Goddelyk bevel. 9Doch, om klaar het stuk t’ontvouwen, Moetmen ook den Doop beschouwen Van de vreemden, daar’t Geloof {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘t Heiltoneel voor openschoof; Deezen stont den Tempel open Als zy dan zich lieten doopen, Boven ‘t offer voor hun schuldt, En ‘t Besnyden werd vervult. 10Mannen, kinderen, en vrouwen Mogtmen in dien Doop beschouwen, Als die, zonder onderscheidt, Wierden in’t verbondt geleidt. Zoo nieuw’ in de Niewe tyden Huisgezinnen Gode wyden Door den Doop, ‘t geen klaar beduidt Al ‘t geen ‘t Huisgezin besluit. 11Godts genade tot de kindren Zietmen nu geensins vermindren, Overzulks is ‘t redelyk Dat zy mede draagen ‘t blyk, Datze, naar de vaste spooren, Tot des Heeren ryk behooren, Als gerechtigt tot zyn doodt, Die den Hemel opensloot. 12‘t Oud besnyden is verandert In den Doop, nu Iesus standert, Word gevolgt van zyne schaar. Hierdoor word het openbaar Dat wy met den Heilant stryden, Zelfs in ‘t grootste martellyden: Stryden onder zyn banier, En veldtheerelyk bestier. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13Heer des Doops, by ondervinding Zietmen klaar, dat, door verblinding, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zich het menschdom vonden smeedt, En zich jammerlyk vergeet, In verkeertheit door te dryven. ‘t Water komtmen kracht toeschryven, Die, naar d’Evangelileest, Hoort aan Iesus Bloet en Geest. 14‘t Water is, naar uwen regel, Ons een teken en een zegel, Van d’afwassching onzer schuldt, En dat gy aan ons vervult Uw beloften; eer gegeeeven, Datg’ in ons het nieuwe leven Zoud verwekken, door den vloedt Van den Geest in ons gemoedt. 15Weer dan van ons die verkeertheit, Vreemt van uwe Godtgeleerdheit, Dat het zichtbaar Waterbadt Deeze kracht in zich bevat, Dat het kan het misdryf heelen, En de wassching meededeelen, Tot verdryving van de smet Daar ‘t gemoedt is meê bezet. 16‘t Bloet gevloeit uit Iesus wonden, Reinigt ons van alle zonden, En gaat met den Geest gepaart, Als uw heilig woordt verklaart, Heilig Godt, dat wy belyden: Koom dan onze zielen wyden {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Door dat Doopzel tot uw ryk, Waarvan ‘t water geeft een blyk! ***** 17Gy hebt uw verbondt ontsloten, Voor al uwe bontgenooten, Goede Godt, en voer hun zaadt. Dus zynw’ in den kindtschen staat Tot uw erfdeel aangenomen; Laat nu uw genadestroomen Op ons vlieten: door den Doop Toen bevestigt in de hoop. 18Laat die vroege Doop ons leeren, Datm’ ons tot den hemel keeren, Als door Iesus bloet gekocht, En zoo vroeg aan hem verknocht. Heilge Geest, koom ons bewerken, En in ‘t waar geloove sterken Cvan het Evangelilicht, Daar de Doop ons toe verplicht! XXVIII Gezang, Van het H. Avondtmaal des Heeren, en zyn heilzaam gebruik. Op de zangwyze van den XXIII Psalm. P. 197. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nu staat ons toe aandachtig t’overweegen, Het geen wy in des Heeren Nachtmaal pleegen, {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zyn doodtmaal; tot een zegel en een teken Gehangen aan het Evangelipreeken, Om zynen doodt godtvruchtig te gedenken, En ‘t goedt dat hy zyn kinderen komt schenken. 2Dit leert de Kerk op ‘t voetspoor van de waarheit, Doch, schoon ‘t bewys hier blykt met zonneklaarheit, De Dooling sneedt arglistig veele vonden, Waardoor de kracht der waarheit word geschonden; Als of de Heer, op zynen troon gezeeten, Hier met den mondt des lichaams wierd gegeeten. 3Hoe heeftmen het eenvoudig woordt verwrongen! Hoe wreedelyk met zulken omgesprongen, Die ‘t woordt: Dit is myn lichaam, zoo verstonden Als ‘t doorgaans in de Schriften wordt gevonden, Ia, als ‘t beduidt in aller volken taalen, Om door het zyn, ‘t beteeknen af te maalen? 4Doch, eer wy dit verwisten naar de reden, Zoo zullen wy met klaar bewys ontleeden ‘t Geen ‘t Avondtmaal in zyne kracht betekent, En hoemen naar gewisse gronden rekent Dat Iesus vleesch de zielen voedt ten leven, En dat zyn bloet har is tot drank gegeeven. 5De Heilant, die de kruisdoodt is gestorven, En door zyn’ doodt het leven heeft verworven, Zoodat hy komt den zynen vry verklaaren, Is naar den troon der heerlykheit gevaaren, Daar hy zyn glansen en Majesteit laat blyken, Om ons van daar met goedren te verryken. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} 6Zyn offerdoot aan ’s Hemels recht voldoende, Waardoor hy Godt in eeuwigheit verzoende, Heeft hy, die ‘t al naar goede wetten regelt, In ‘t jongste maal zyn Leerlingschaar verzegelt, Als hy haar ‘t broodt heeft omgedeelt na ‘t breeken, En ook den kelk, ten onderpandt en teken. I Ruste. 7De Heer, die in zyn Kerk alleen ‘t bestel heeft, Verstaan wy dat den zynen dit bevel geeft, Dat zy het broodt tot zyn gedachtnis eeten, Opdat zy in ‘t gebruiken zeker weeten, Dat eens zyn lyf wierd aan het kruis gebroken, Doornagelt, en met eene speer doorstoken. 8Hy geeft ook last aan zyne Leergenooten, Ten blyke dat hy heeft zyn bloet vergoten, Wanneer hy zich liet aan het kruishout klinken, Datz’ uit den kelk eerbiedig zullen drinken, Om zynen doodt aandachtig te gedenken, Waarom ons Godt het eeuwig heil wil schenken. 9‘t Gebroken broodt verzegelt deeze waarheit, Die hier door zoo gestelt wordt in haar klaarheit, Als of wy zelfs met eigen oogen zagen, Aan ‘t kruis den Heer de schuldt van ‘t menschdom draagen, En ‘t heilig bloet zoo uit zyn aadren vlieten, Gelyk men ‘t zag op Golgotha vergieten. 10Wanneer wy dan ontfangen deeze panden, Zoo zien wy als des Hemels wraakvier branden, En ‘t offer van Godts Zoon tot asch verteeren, Opdat wy ons betrouwen tot hem keeren, En rusten op zyn doodt en zielelyden, De grondt van hoop in d’oud’ en nieuwe tyden 11Ons Paaschlam wordt aan ‘t blaakend vier gebraaden Van ’s Vaders toorn, met onze schuldt belaaden ‘t Geen ‘t Paaschlam van het oud Verbondt verbeeldde {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet hem, die de breuk van ’s menschdom heelde, Met wond op wond geteistert en gebroken, Zoodat ons quaadt word in zyn straf gewroken. 12Dit komt ons klaar voor onze zinnen speelen In broodt en wyn, gelyk in twee tafreelen, Waarin wy zien den Heilant in zyn sneeven, En zyne ziel den Vader overgeeven, Als ‘t losgeldt om de zielen vry te koopen, Waardoorw’ alleen op ‘t eeuwig leven hoopen. II Ruste. 13Maar Iesus geeft, op een verborge wyze, Zyn lichaam ons waarachtiglyk tot spyze, Zoodat wy ‘t met de Tekenen genieten, Zyn bloet komt ook in onze harten vlieten, Als wy den wyn met heilig’ aandacht smaaken, En dorstende naar zyn gemeenschap haaken. 14Hy voedt en laaft ons tot het eeuwig leven, Gelyk hy zich heeft in den doodt gegeeven, En aan het kruis aan Godt zich opgedraagen; Uit zynen doodt zien wy het leven daagen, Waardoorw’ in ons de levenskracht gevoelen Om, door ‘t geloof, op ‘t eeuwig heil te doelen. 15Hier van geeft hy verzeekring door het teken, Als wy het broodt zien door den Dienaar breeken, En dat de wyn voor ons wordt ingeschonken. Daar zien wy hem gelyk aan ‘t kruis geklonken, En dat zyn bloet stroomt neder uit zyn wonden, Alleen de prys tot zoen van onze zonden. 16De Her heeft ons zyn vleesch tot spys gegeeven, Tot waare spys: zyn bloet drenkt ons ten leven, Wanneer de ziel is blaakend’in verlangen, Om door ‘t gebruik hem tot haar heil t’ontfangen, Als vindend’ in het lyf en bloet des Heeren Al wat zy kan tot zaligheit begeeren. 17Hier vindt zy ‘t heil in Iesus diepe wonden. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier vinde zy zich van schuldt en straf ontbonden. Hier vindt zy Godt vertzoent in Iesus lyden. Hier krygt zy kracht om ‘t misdryf te bestryden. Hier ziet zy ‘t licht opdaagen in het oosten, Ia, alles dat haar sterken kan en troosten. 18Dit Englenbroodt sterkt haar met niewe krachten. Dit zuiver bloet kan al haar leet verzachten. Zy word verrukt ten hemel opgenomen Zy voelt in zich de hemelgaven stroomen, En wordt geleidt aan Godes wellustbeeken, In ‘t klavergroen, daar niets haar kan ontbreeken. III Ruste. 19Maar, wie schrikt niet voor dees’ verborgentheden, Waarin de mensch zich voedt met menschenleden En zynen dorst met menschenbloet moet laaven? Zien wy die leer in ‘t Evangeli staaven, Zoo staat ons toe naaukeuriglyk t’ontvouwen Wat zy beduidt, als wy haar recht beschouwen. 20Des Heilants vleesch word waarlyk spys geheten Met klaar bevel dat yder het moet eeten, Die door hem zoekt het leven te verwerven. Zoo magmen ook zyn bloet tot drank niet derven Dewyl het als de heilbron is gegeeven, Met krachten om onsterfelyk te leeven. 21Des Heeren vleesch steekt om in hem te blyven En hy in hen, dien hy zich in komt lyven, Als leden van zyn lichaam en gemeente. Hy kent hen voor zyn lichaam en gebeente, Zoodat zy zyn vereenigt met elkandren Door d’eenigheit die nimmer zal verandren. 22Doch schoon het vleesch des Heilants strekt toe spyze, Zoo eetmen hem op een verborge wyze, Wanneermen zich zyn lyden toe komt passen. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyk de ziel word in den Doop gewasschen, Door Iesus bloet van alle vuile vlekken, Zoo kan zyn vleesch haar ook tot spyze strekken. 23Die (a) eeren is in Iesus te gelooven, Als die op d’aard’ is afgedaalt van boven; Die aan het kruis voor ‘t menschdom heeft geleden, En, tot ons heil, ten bloede toe gestreden, Zoodat hy aan ‘t vervloekte hout most sneeven: Alleen de grondt van zaligheit en leven. 24De Heilant word door waar geloof ontfangen, Door waar geloof moet hem de ziel aanhangen, En al haar heil op zyn verdiensten bouwen. Op Iesus rust alleen al haar betrouwen, Op ‘t klaarst verbeeldt door deeze liefepanden, Ia klaarder dan door Moses offerhanden. IV Ruste. 25Maar, om het stuk naaukeuriger t’ontleeden, Zoo staat ons toe wat dieper in te treeden, Opdat wy met aandachtigheit bemerken, Hoe Iesus vleesch en bloet de ziel versterken, En in ‘t gebruik tot zaligheit verstrekken: ‘t Geheim dat ons de Schriften klaar ontdekken. 26Schoon Iesus is verheerlykt in den hemel, In ‘t eeuwig licht, ver van dit aardtsch gewemel, Zoo is hy daar als ‘t Hooft van zyne Kerke, Opdat hy voort haar zaligheit bewerke, Zoo zegeryk voor haar aan ‘t kruis verkregen, En dat hy is naar ‘t heiligdom gestegen. 27Hy, op den troon der heerlykheit gezeten, Komt zyn genaad’ den zynen toe te meeten, En laat zyn Geest in hunne zielen vlieten, Waardoor zy zyn vereeniging genieten, Ia een zijn als het Hooft met zyne leden: In vast verbandt, dat nooit wordt afgesneeden. 28Ons vleesch, hoewel ‘t op aarde noch moet stryden, {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Is waarlyk in den hemel buiten lyden Naardien wy daar den Heilant zyn deelachtig. Zyn vleesch en been is ‘t onze dan waarachtig, Het geen, opdat wy ‘t zeker zouden weeten, Wy door zyn kracht gevoelen onder ‘t eeren. 29Gelyk het broodt verstrekt tot onze spyze, Is Iesus vleesch ook broodt naar zyne wyze, Het Manna om de zielen te versterken, En in haar kracht tot zaligheit te werken: Gelyk hy eens is afgedaalt van boven Voor allen die in zynen naam gelooven. 30Dus drinken wy ook waarlyk ‘t bloet des Heeren, Maar door geloof, als Iesus woorden leeren, Zoodat wy deel aan zynen kruisdoodt krygen. Wanneer wy slechts naar zyn genade hygen, Zoo worden wy verzadigt onder ‘t eeten, Waardoor wy d’aard’ en ‘t aartsche goed vergeeten. V Ruste. 31De Heilant, eer hy voer naar ’s hemels woning, Opdat hy daar geëert wierd als de Koning, En Oppervorst van hemel en van aarde, Waartoe hem Godt in ‘t openbaar verklaarde, Most eerst den doodt, den bittren kruisdoodt lyden, Om zyne Kerk van schuldt en straf te vryden. 32Hy, met den last van ’s Hemels vloek belaaden, Wordt in den nacht van Iudas stout verraaden, Zyn’ leerling, die zyn tafel had genoten. Maar deeze schicht, van hooger handt geschoten Wist Iesus, naar zyn Goddelyk beseggen, Dat hem op ‘t end zyns levensloop zou treffen. 33Nadat hy dan het Paaschlam had gegeeten, En Iudas zyn ondankbaarheit verweeten, Neemt hy het broodt en dankt eerst zynen Vader, Dat hy het, door zyn milde zegenader, Tot ’s menschen nut, laat spruiten uit der aarde, Waarna hy voort zyn’ jongsten wil verklaarde. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} 34Zoo dra hy had het heilig broodt gebroken, Zoo heeft hy tot zyn leerlingschaar gesproken, En midlerwyl het broodt haar aangeboden: Neemt, zegt hy, eet, als myne feestgenooden, Naardien het is myn lichaam, u gegeeven, Opdat gy door dit levensbroodt zoudt leeven. 35Myn lichaam strekt, op een verborge wyze, U inderdaadt tot eene waare spyze, Terwyl ik het voor u aan ‘t kruis laat breeken. Eet dan dit broodt ten onderpandt en teken Dat ik my voor u offer’ en laat slagten Om ’s hemels wraak en gramschap te verzachten. 36Toen nam de Heer den beker in zyn handen, Het tweede van de Goddelyke panden, Waarin de wyn voor haar was ingeschonken; De Heer beveelt dat hy word’ omgedronken, Naardien zyn bloet hun dus tot drank verstrekte, Die hen versterkt, en ‘t leven in hun wekte. VI Ruste. 37Die, zegt de Heer, is ‘t bloet voor u vergoten, Tot lossinge van myne Kerkgenooten, De diere prys dien ik voor hun betaale; Opdat Godts gunst in hunne zielen straale, En zy hierdoor by hem verzoening vinden, Om door geloof aan my zich te verbinden. 38Wilt my hier by, en mynen doodt gedenken, Hoedat u Godt komt zynen Zoone schenken, En ik voor u uit zuivre liefde sterve, Opdat gy ‘t heil in ‘t glorieryk beërve, De zaligheit, nooit wisselbaar door tyden, De groote vrucht van dit myn offerlyden. 39Wy hooren dit den (b) Kruisgezant verhaalen, Opdat het mogt in onze zielen straalen, Wanneer hy vraagt, omtrent het bloet des Heeren, Of wy niet klaar uit zyne woorden leeren, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat door den kelk gemeenschap word verkregen, Aan ’s Heeren bloet en Priesterlyken zegen 40Dan vraagt hy voort: of ‘t broodt, dat wy zien breeken, Niet toont, als in een zinnebeeldt en teken, Datw’ in der daadt in zyn gemeenschap leeven, Zoodat zyn vleesch ons wordt tot spys gegeeven, En dat zyn bloet komt onze zielen laaven; Om Godts verbondt in eeuwigheit te staaven. 41Gelyk nu ‘t broodt maar een is, schoon gescheiden, Zoo moet ons dit tot die gemeenschap leiden, Datw’ alle maar een lichaam zyn te schatten, En nimmer van dees’ eenheit moeten spatten’ Naardien wy van een broodt des Heeren spyzen, ‘t Geen zonneklaar dees’ eenheit aan komt wyzen. 42O eenigheit! ô bandt der kruisgemeente! Die met den Heer een vleesch is en gebeente; Waar wordt gy thans in Christus Kerk gevonden? Hoe jammerlyk is uwe bandt geschonden! Herleef, herleef in Sions muur en wallen, Door haar en twist schier tot den grondt vervallen. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 43Barmhartig Godt, ô Godt van heil en leven, Die uwen Zoon hebt in den doodt gegeeven Om ‘t menschdom vry van zyne schulde te koopen: Wy alle, die op uw genade hoopen, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wy koomen hier om ‘t Avondtmaal t’ontfangen, Het zegel aan het heilverbondt gehangen. 44Wy koomen hier ‘t verborgen Manna zoeken, Dat, naar de taal van uw orakelboeken, De spys is om het leven nooit te derven. Wy zochten ‘t heil alleen in Iesus sterven, Als ‘t offer dat de schuldt voor ons betaalt heeft, Gelyk hy klaar in ‘t Nachtmaal afgemaalt heeft. 45O Iesus, die, op een verborge wyze, Ons geeft uw vleesch tot onzer zielen spyze, Gelyk uw bloet tot haaren drank moet strekken; Koom, koom in ons het niewe leven wekken; Opdat wy u waarachtiglyk genieten, Doordieng’ in ons laat uw genade vlieten! 456Vereenig ons met u, ô Heer en Heilant, En lei ons in uw groeizaam klaverweilandt, Naardien gy zyt de Herder uwer schaapen, Op wienz’ altoos gerust en veilig slaapen; Gelei ons ook aan uwe wellustbeeken, Dewyl ons nooit iets by u zal ontbreeken. ***** 47Woon in ons, Heer, tot prys van uw genade. Dat ons uw vleesch aan uwen disch verzaade; Uw dierbaar bloet zoo onze zielen drenke, Dat ons geen leet in ‘t geestlyk leven krenke. Laat uwen Gerest in onze harten stroomen, Om naar den Geest meer krachten te bekoomen. 48Regeer, regeer, als Hooft, ons uwe leden, Opdat wy aan uw heilge tafel treeden Met heilig vier in onze borst ontstoken; Opdat uw vleesch, op Golgotha verbroken, En Offerbloet, gevloeit uit uwe wonden, Verstrekken tot vergeeving onzer zonden. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} XXIX Gezang, Van de wezentlyke Veranderinge van ‘t broodt en den wyn in ‘t lichaam en bloet des Heeren. Op de zangwyze van den L Psalm. P. 203. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoe jammerlyk is ‘t Christendom verdwaalt, Dat, middagklaar van ’s hemels licht bestraalt, Door loutren drift zich valsche gronden smeedt, Waar door ‘t den zin van Iesus leer vertreedt, En Godts verbondt ontzenuwe door verdichting, Ia blindt is voor de helderste verlichting! 2Godts eigen Zoon, gekoomen hier beneën, Opdat ons’ heil uit zynen doodt verscheen, Heeft Godts verbondt met zegelen gesterkt, Waaruit de kracht en waarheit wordt gemerkt! Den Doop, om ons zyn kruikerk in te lyven, En ‘t Avondtmaal, om ons geloof te styven 3Het water, (als de ‘tRoomsche Kerk erkent.) Blyft in den Doop het eigen element, Zoo dat ‘er geen verandering geschiedt. Maar Rome leert zulks van het Nachtmaal niet, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarin ‘t beweert, met zyn’ verheven standert, Dat Broodt in Vleesch, en Wyn in Bloet verandert. 4Dit leert het niet slechts door verbeeltenis, (Gelyk zulks wel in ‘t Woordt gebruikbaar is) Wanneer de Naam wordt van de Zaak ontleent, Doch dat ‘er wordt een Teken van gemeent, Een schildery, om klaar haar af te prenten: Gewoon in d’oud’ en niewe Sakramenten. 5Maar zy beweert, dat Christus vleesch en bloet, Waardoor de ziel ten leven wordt gevoedt, Uit meel en wyn word inderdaadt geteelt: Zoodat, schoon ‘t broodt voor onze zinnen speelt, En dat de wyn wordt in den kelk geschonken, Geen broodt noch wyn genut word en gedronken. 6Dus leertze, dat in ‘t Naschtmaal broot en wyn, Niet inderdaadt, maar slechts in schynsel zyn, Zoodat zy zyn verwisselt van natuur: Dat zulks geschiedt waarachtig uur op uur, Door ‘t gansche ruim der wereldt, op het spreeken Der Priesteren, wanneer zy ‘t broodt opsteeken. I Ruste. 7Dat Christus mondt de zuivre waarheit sprak, Wanneer hy ‘t broodt voor zyne jongren brak, Zyn leerlingschaar, na ‘t Paaschmaal was gedaan, Neemt onze Kerk als vast en zeker aan, Zoodat zyn vleesch ons waarlyk strekt tot spyze, Zyn bloet tot drank, op een verborge wyze. 8Zy eert het woordt des Heilants: Dit’s myn lyf, Dit is myn bloet, in dit geheim bedryf, Doch zoo gelyk het woordt doorgaans beduidt, Als hy ‘t woordt is, steedts voor betekent uit, Naar stylsgebruik van alle d’ Oosterschaaren, Dus steeds gewoon hun meening te verklaaren. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} 9Dies is de Heer een Wynstok, Deur, en Steen, Naar zyne taal: nu zelf niet ongemeen, Dewylmen wel een Beeldt zyn Vader noemt, Een Ring zyn Trou: hoe anders, dan verbloemt? Naardien iets voor het wezen word gerekent, In ‘t spreeken, als ‘t zulks duidelyk betekent. 10Dus wyst het Broodt het Vleesch des Heeren aan, De Wyn zyn Bloet, waardoor hy heeft voldaan, Aan ’s Hemels recht, als hy ‘t aan ‘t kruis vergoot. ‘t Gebroken Broodt wyst aan des Heeren doodt, Waarin zyn lyf gescheurt is en gebroken, Wanneer het wierd doornagelt en doorstoken. 11‘t Hervormt Geloof blyft stip by Christus woordt, Gelyk het is uit zynen mondt gehoort, Zoodat het geen verklaringe behoeft. Daar Rome ‘t woordt als op een pynbank schroeft, Wanneer ‘t het is, door worden komt verklaaren, Daar worden nooit het zyn kan evenaaren. 12Want als een zaak gezegt wordt dat zy is, Zoo gaat het, naar des woordts beduidenis, Gewis dat zy te voren al bestaat, En door dit woordt niet tot iets overgaat, ‘t Geen zy niet was eer ‘t woordt was uitgesproken, Of ‘t klaar bescheidt der reden wordt gebroken. II Ruste. 13Als d’Opperheer ‘t gebouw der wereldt schiep: En door zyn Woordt van ‘t niet in wezen riep, Zoo vindtmen klaar, daar zy, niet is, geboekt. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon Rome dan scherpzinnig zich verkloekt, Om ons de Schriftsverdraying aan te tygen, Het moet verstomt voor deeze reden blyven. 14O dwaasheit! Daar een Christus word geëert, Van wien men stelt, en met der daadt beweert, Dat hy ontstaat uit wat beslagen meel, En dat hy is in yder kruim geheel, Waaronder hy onzichtbaar zit gedoken, Wanneer het broodt word in den schyn gebroken: 15Nooit zei de Heer, hoe Rome roept en tiert, Dat hier zyn vleesch uit broodt geboren wierdt, Zoodat de schyn van broodt slechts overbleef. Nooit vindtmen dat dit d’oude Kerk dus dreef, Schoon Iesus zich het (a) broodt des levens noemdel Waarby hy flux der Iooden dooling doemde. 16Hoe, vragen zy, is dan uw lichaam spys? Ia, zegt de Heer, doch niet naar ’s lichaams wys. En, opdat hy haar grove meening schut, Zoo zegt hy voort: Het vleesch en is niet nut, Om met den mondt lichaamelyk te smaaken; Maar ‘t is de Geest die levendig moet maaken. 17Hy eet myn voleesch, die in myn’ naam gelooft, En drinkt myn bloet, die my erkent als ‘t Hooft Van myne Kerk, tot zyne zaligheit: Den zulken is myn vleesch en bloet bereidt Tot spys en drank, die aan myn leere kleeven, En heiliglyk in myn gemeenschap leeven. 18Geen doode dan heeft deel aan ’s Levens broot, Noch Iesus bloet dat hy aan ‘t kruis vergoot, Hoewel hy hier de Tekenen ontfangt. Voor dien alleen, die aan den Heilant hangt Door vast geloof, is zyne liefd’ ontsloten; Van zulken wordt hy ook alleen genoten. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} III Ruste. 19Doch waartoe meer van Romen opgehaalt, Zoo verre van het rechte spoor gedwaalt, In ‘t geen de Heer tot zyn Disciplen sprak, Voor wien hy ‘t broodt van zyn gemeenschap brak? Laat ons alleen, opdat wy niet verzeilen, Den rechten grondt van ’s Heeren reden peilen. 20Waarom toch noemt de Heilant Broodt en Wyn Zyn Vleesch en Bloet? Hier moet een reden zyn: Of, hoe heet ook de Beker ‘t Niew verbondt, Het geen hy zou bezegelen terstont, Door ‘t bloet dat uit zyn leden zoude stroomen Waarvan de kracht op zyne Kerk zou koomen? 21Daar (a)Paulus ook geeft duidelyk berecht Dat aan het broodt en wyn is vastgehecht Gemeenschap aan des Heeren vleesch en bloet; Waarop hy dringt: opdatmen zich wel hoed’ Om beide door geen wangebruik t’onteeren: Wat wil hy toch met deeze woorden leeren? 22Als Christus dus zich uit in ‘t Sakrament, Verstont zyn schaar (als aan die taal gewent) Wel duidelyk den zin van haaren Heer. Dies toondez’ ook aan broodt en wyn geen eer, Noch quam zich aan den woordenklank vergaapen, Als had hy zich uit Broodt en Wyn geschapen. 23Het Broodt en Wyn ontfangtz’ eenvoudiglyk, En eet en drinkt het beide, tot een blyk Dat zy had deel aan Iesus heilryk werk, Als Stichters, en ook Leden van zyn Kerk; En dat in hem, als ‘t offer voor de zonden, Alleen de hoop ten leven werd gevonden. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} 24De Heer sprak dan met reden deezer wys, Naardien zyn vleesch is inderdaadt de spys, Zyn bloet de drank tot onzer zielen nut, Het voedzel ‘t geen haar voor ‘t gebrek beschut, Waardoor zy Godts gemeenschap mosten derven, En eeuwiglyk in ongenade sterven. IV Ruste. 25Gelyk nu ‘t broodt het lichaam voede en sterkt, Zoo wordt in ons door ’s HeerenGeest gewerkt De levenskracht, uit kracht van Iesus doodt: Zyn dierbaar bloet, dat hy aan ’t kruis vergoot, Alleen de prys van ons behoudt gerekent, Wordt zonneklaar ons door den wyn betekent. 26Die tekens zyn een zichtbaar onderpandt, Dat hy ‘t geloof in onze zielen plant, Door zynen Geest, die ons met hem vereent, Waardoor hy, als ons vleesch en ons gebeent, Ons heerlyk Hooft, in ons zyn kracht laat vlieten, Zoodat wy hem zelf wezendlyk genieten. 27Die Tekens zyn ons tot verzekering, Dat hy voor ons den kruisdoodt onderging, En al het geen hy in het lichaam leedt, Waardoor hy Godts gerechtigheit voldeedt, Het onze zy, naar Godts rechtmatig oordeel, En eeuwig strekt tot onzer zielen voordeel. 28Ia, aangezien wy leden van hem zyn, Zoo geeft ons ‘t Broodt en d’uitgestorte Wyn Het leven dat hy als ons Hooft bezit: Gelyk het Hooft is vloeibaar in elk lidt, Zoo voelen wy in ons zyn liefde stroomen, Waardoor wy voor Godts vloek noch vonnis schroomen. 29Hoe zalig word de ziel door hem gevoedt, Die Godt geniet als ‘t wezendlyke Goedt, Waardoor zy al het wereldtsch leet verwint, Zoodatz’ alleen tot hemelsch goedt gezint, {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Door Iesus zich de Godtheit op komt daagen, Om niet dan Godt en Iesus te behaagen! 30Wech swaaze vondt, KapernaÏters waan, En alle die ‘t woordt vleeschelyk verstaan Waardoormen zich in duizent strikken wart: Godts Geest alleen verlevendigt het hart Dies moeten wy, om Iesus wel t’ontfangen, Niet aan den schyn der teelmen blyven hangen. V Ruste. 31Verhef het hart omhoog, zei d’oude Kerk Die woordt draagt klaar het Apostoisch merk, Als dat ons naar den hemel heene wyst, Van waar de ziel gelaaft wordt en gespyst Door Iesus, schoon onzichtbaar voor ons’ oogen, Wanneer hy haar zyn’ Geest zendt uit den hoogen. 32D’Artykels van het Christelyk geloof, Gemaakt eer ‘t licht de valsheit viel ten roof, En Rome, noch beteugelt door de magt Van ‘t Heidensch Hooft, ‘t niet alles had verkracht, Als in ‘t vervolg, bevestigen ‘t gevoelen, Waarop wy hier door redeneering doelen. 33Zy leeren ons, dat Iesus, opgestaan, Van d’aarde naar den hemel is gegaan, En dat hy daar zit aan Godts rechter handt, Als daar hy heeft de zegevaan geplant, En, naar zyn woordt, is in de hoogste woning, Daar hy regeert als Opperheer en Koning. 34Zy leeren ook, dat hy eens komen zal, Ten jongsten dag, als Rechter van ‘t Heelal, Opdat hy stryk’ het vonnis naar elks werk Dit is ‘t geloof der algemeene Kerk: ‘t Geen immers ver is van den waan te styven, Dien Rome zoo uitzinnig door wil dryven. 35Wy eeren dan den Heilant op den grondt, Dat Godt hem eens voor ons op d’aarde zondt, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch dat hy nu verheerlykt by hem leeft, Zoodat het al voor zyen ryksstaf beeft, Geen hier en in den hemel word gevonden, Nadat zyn doodt heeft hel en doodt verslonden. 36De Heer is nu bevrydt voor alle leet; Zeer verre dat ooit ongediert hem eet, Of dat hy hier in eenen worm verkeert. O gruwelstuk, dat Romes Stoel beweert! Vaag eenmaal, Heer, verheerlykt in den hoogen, Dien zwarten damp van zoo veel duizent oogen! ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 37O Heilant, die ‘t ongenaakbaar licht bewoont, En eeuwig zyt met heerlykheit gekroont; Die altoos heerscht als Koning uwer Kerk, Nadat gy hier volbragt uw Priesterwerk, Geef dat ons nooit de doolingen verleiden, Die ons van u en uw gemeenschap scheiden. 38Wy eeren u als Heerscher, die omhoog Verheven zit, ver boven ‘t sterflyk oog, Op wiens gebiedt de gansche wereldt draait, En die omlaag ook uwen ryksstaf zwaait; Dies eerenw’ u hier niet in menschen handen, Of ‘t Misbroodt, dat men bryzelt met de tanden. 39Wy eeren, Heer, eerbiediglyk uw woordt, Gelyk het is uit uwen mondt gehoort, {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch dit versterkt de grove dwaling niet, Gekoestert in het Roomsche Kerkgebiedt: Een dwaling daar de reden voor moet schrikken, En die ‘t verbandt des Godtsdiensts komt verwrikken. 40Verdryf eens, Heer, de blindtheit uit de Kerk, Die dwaaselyk roemt op haar oude merk, Terwyl zy is verbastert in ‘t geloof, En in dit stuk voor alle waarheit doof: Verlicht eens, Heer, zooveele duizent zielen, Die dag op dag voor haar altaaren knielen. ***** 41Geef dat wy u genieten met der daadt, Zoodat uw kracht tot in ons overgaat, En wy hierdoor zoo met u zyn vereent, Dat wy zyn zelfs uw vleesch en uw gebeent, Doen daarom, Heer, in heerlykheit gezeten, Verstaan wy niet u met den monde t’eeten. 42Geef dat wy zyn eerbiedig in ‘t gemoedt, Wanneer gy ons aan uwe tafel voedt, En ons uw vleesch en bloet te nutten geeft. Gy weet hoe ‘t hart aan d’aar’ en ‘t aardtsche kleeft: Voer ons dan op ten hemel in betrouwen, Opdatw’ u daar in heerlykheit beschouwen. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} XXX Gezang, I.Over ‘t onderscheidt tusschen het Avontmaal des Heeren en de Paapsche Misse. II.Voor wien het Avondtmaal des Heeren is ingestelt. III.Of het ook van onheiligen mag gebruikt worden. Op de zangwyze van den VIII Psalm. P. 209. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nu staat ons noch den schouwburg eens t’ontsluiten, Opdat wy kloek ‘t gedrocht der dwaling stuiten In zynen loop; het Roomsche troetelkindt, Waardoor het al het wereldtruim verblindt. 2Dit is de Mis, op ‘t hoog outaar verheven, Daar ‘t Christenhart voor yzen moet en beeven, Wanneermen haar van stuk tot stuk beschouwt; Een Baälsdienst, daar Romen op betrouwt. 3Godts Waarheit is geschakelt als een keten, Die nimmer wordt door Valsheit doorgebeeten. Doch zoo is ook de Dwaling vastgehecht, Wanneer zy heeft haar banden vastgelegt. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} 4Wanneermen, eerst, door misverstandt, beweerde, (‘t Geen d’oude Kerk in haar begin nooit leerde) Dat broodt en wyn veranderden van aart, Zoo werd hier ligt de Misgodt by gespaart. 5Want, dachtmen, is ‘t broodt waarlyk Christus t’achten, Zoo moeten wy aan hem den dienst betrachten, Dien yder mensch aan hem verschuldigt is: Zie daar in ‘t kort den grondtslag van de Mis. 6Wat is ‘er om dien Misgodt bloet vergoten! Wat woedemen op Iesus Knechtgenooten All’ eeuwen door! Hoe gafmen hem ten roof, Als ketters, om dit Roomsche bygeloof! 7Maar als wy ‘t stuk naaukeurig onderzoeken, Men vindt geen Mis in Godts gewyde boeken, Geen Offer dat de Roomsche Kerk verdicht, Waarop zy heeft haar trots gevaart gesticht. 8De Mis, naar ‘t geenz‘in Romes taal betekent, Word voor de Kerk de hooftpilaar gerekent, Waarop ‘t geloof en haaren Godtsdienst rust, Schoon by Godts Woordt d’Oudheit niet bewust. 9Dies zullenw’eens dit groot Geheim ontleeden, En toetzen aan de Schrift en waare reden, Opdatmen zie hoeveel de Mis verscheelt, Van ‘t geen ons word in ‘t Avondtmaal verbeeldt. 10Eerst zullen wy het Avondtmaal verklaaren, En dan de Mis hier stiptelyk by paaren, Dan zietmen klaar het geen ons ‘t eerste leert, En hoe het is door Bygeloof verkeert. Ruste. 11Het Avondtmaal, dat Iesus ingestelt heeft, En daar Godts woordt veelvoudig van gemeldt heeft, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Toont ons de kracht van ‘s Heeren lyden aan, Waardoor hy heeft voor onze schulde voldaan. 12Het leert, dat wy zyn van Godts vloek ontgaan, Omdat de Heer dien voor ons heeft gedraagen, Ia ‘t offeren van zyn gezegent lyf, Eenmaal aan ‘t kruis, voor ’s menschen misbedryf 13Doe hy zyn bloet aan ‘t kruishout heeft vergoten, Doch eenswerf slechts voor al zyn kerkgenooten, Dat * Paulus heeft zoo krachtig ingescherpt; ‘t Geen evenwel de Roomsche Kerk verwerpt. 14Niet meer dan eens most ’s wereldts Heilant sterven, Om voor ons ‘t heil en leven te verwerven; Dies offerde hy eenmaal zich aan Godt, Waarop de doodt was ‘t bitter lydenslot. 15Zyn offer most met zyne doodt gepaart gaan, Opdat de menschen voor Godt zou onbezwaart staan Dan alle schuldt; die zonder offerbloet Niet uitgewischt kon worden noch geboet. 16Door zyne doodt verworf hy ons het leven. Hy most zich eens ter doodtstraf overgeeven, Aan ‘t vloekhout, afgeschaduwt door de wet, Voor Israël door Moses ingezet. 17By Moses werd geen wetbreuk quyt gescholden, Of zy wierd aan een offerdier vergolden, Dat in de plaats des overtreeders quam, En voor een deel verteert wierd in de vlam. 18Het offervee most lyf en leden laaten: Zoo ook de Heer, zou ons zyn offer baaten. Gelyk de mensch gedreigt wierd met de doodt, Zoo was ‘t de doodt die ‘t leven hem ontsloot. 19Maar eenmaal moet de mensch dien tol betaalen; Men kan zyn doodt met wederom herhaalen: Zoo heeft de Heer de schuldt ook eens geboet, In d’offerdoodt, door ‘t storten van zyn bloet. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} 20Dit Offer zal in eeuwigheit volmaaken, Hun die hierop des hemels troon genaaken, Door vast geloof, geheiligt door Godts Geest, Die door zyn kracht ons zielgebrek geneest. II Ruste. 21Het Avondtmaal verzegelt deeze waarheit, Van Godts *Gezant gestelt in volle klaarheit, En in zyn’brief den Iooden ingeprent, Gelyk de zon blaakt aan het firmament. 22Een Middelaar, een Offer voor de zonden, Wordt in de Schrift met klaar bewys gevonden: Dies rusten wy op ‘t Offer en zyn kracht, Dat Christus eens heeft aan het kruis volbragt. 23Wy zeggen en betuigen tegen Romen, Dat zyne Mis zyn louter holle droomen, Een los gebouw, en enkle menschen vondt, Ontbloot van steun in ‘t Oud en Niew verbont. 24Want schoon het poogt een onderscheidt te vinden, Om door een’ schyn de wereldt te verblinden, In ‘t Offer dat zyn Kerk onbloedig heet, En bloedig; zoo is ‘t maar bedrog gesmeedt 25Geen Offer dat by Godt geldt tot voldoening, En ‘t geen de mensch hem opdroeg tot verzoening Van misbedryf, en vryspraak in ‘t gemoedt, Geschiedde dan door stortinge van bloet. 26Men moet hier geen dankoffer nevens stellen, Maar letten op het geen d’Orakels spellen Van t’offeren tot boetinge van schuldt; Dan zietmen haast de Mispop ‘t hooft onthult. 27Zou Paulus dan hier niet een stip van zeggen, Zoo overbreedt in ‘t offren uit te leggen, Voorheen verricht van d’oude Priesterschaar, Naar Moses wet, en al het plegtgebaar? 28Zeer verre, want zyn gansche redeneering {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergruist tot stof de Mis en Romes leering; Zoodat ‘er niet kan klaarder zyn gezegt Het geen den grondt der Misse wederlegt. 29Op ‘t OFFER DAT DE Heilant eens verricht heeft, Toen hy zyn Kerk in bloettieras gesticht heeft, En het en doodt gevoert in zegepraal, Rust ons gemoedt in ‘t heilig Avondtmaal. 30Wy zullen ons aan ‘t bloedig Offer houden: Dat kan in kracht verkleenen, noch verouden. Dien zoenprys gaf de Heer voor zyne Bruidt, Dat middagklaar het Avondtmaal beduidt. III Ruste. 31Dan komt ons ook des Heeren Nachtmaal leeren, Dat wy ons tot den Heilant moeten keeren, Naar ’s hemels troon, aan ’s Vaders rechte handt, By ‘t nuttigen van ‘t heilig onderpandt. 32Het leeraart ons, hem steeds getrou te blyven, Dat ’s Heeren Geest ons zoo hem in komt lyven, Dat wy met hem maar een zyn inderdaadt, Waardoor ons hart zich gansch op hem verlaat. 33Het Nachtmaal leert, met welgegronde reden, Dat Iesus moet omhoog zyn aangebeden, In ‘t Starrenhof, daar hy verheerlykt zit, En d’Englenschaar hem, als haar Hoofdt, aanbidt. 34Het Avondtmaal leert ons te recht beseffen, Dat wy ons hart ten hemel moeten heffen, Daar Iesus is, en als de Voorspraak leeft Dan zyne Kerk, die hy verworven heeft. 35‘t Leert dat, naardien Godt zynen Zoon niet spaarde Voor zynen toorn, toen hy hier was op aarde, Als ‘t Offer tot verzoening onzer schuldt, Hy eeuwig nu tot Koning is gehuldt. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} 36Dat zyn gebiedt eeuw in, eeuw yut zal duuren. En zynen troon gevest staat in de muuren Van Godes Stadt, het nieuw Iesusalem, Daar alles hem toejuicht met eene stem. 37Het Avondtmaal is ons een zichtbaar Teken, Dat Iesus heil ons nimmer zal ontbreeken, Het waare goedt voor zyne Kerk verdient, Naardien zyn doodt ons heeft met Godt bevriendt. 38In ‘t Avondtmaal zien wy den Heilant slagten, Als ‘t Offer dat Godts gramschap most verzachten, Dat eenmaal aan het kruishout is geschiedt, Waarin de Heer ons zyne gunst anabiedt. 39Wat kanmen meer in ’s Heeren Nachtmaal zoeken, Naar ‘t klaar berecht van Godts gewyde boeken, Dan dat ons Godt in Iesus ‘t leven schenkt, En aan de beek van zyne wellust drenkt? 40Wy staan dan vast op ’s Hemels openbaring, En wraaken al ‘t geen Rome, tot verklaring, En staving van den Misgodt, heeft verdicht, Als strydig met het Evangelilicht. IV Ruste. 41Doch laat ons nu de Mis, in al de trekken Van haar gelaat, eens levendig ontdekken, Tot breideling van Romes los gezwets, Hoewel alleen in eene korte schets. 42‘t Misoffer leert; dat levenden en dooden, Tot hun behoude, het hebben zoo van nooden, Dat zonder dat geen heil of zaligheit, Door Iesus doodt, voor iemant is bereidt. 43Noch dag op dag moet Iesus op d’altaaren, Hoewel hy is ten hemel opgevaaren, Nederdaalen, opdat hy door ’s Priesters handt Geoffert word’ en voor ‘t gezicht geplant {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} 44Dat hy ook daar, hoe strydig met de reden, En ‘t waar geloof, moet worden aangebeden, Nadat het broodt in Hem verandert is, Waardoor het word het Offer van de Mis. 45Het Broodt bedriegt hier aller menschen oogen, Waar uit gansch is de wezentheit getogen, Door ’s Priesters woordt, meer dan door toverkracht, Naardien hier Godt uit Broodt word voortgebragt. 46De Schepper word van ‘t schepzel hier geschapen. Maar wie zou zich aan zulk een Godt vergaapen, Die ziet, noch hoort, noch zich in noode bevrydt, Ia in zich zelf vergaan moet met der tyt? 47Wat Christenziel kan in dien Godt gelooven, Die dieven zelfs uit zyne tempels rooven? Die in het vuur en water wordt gestort? Ia uitgebraakt van zwakke maagen wordt? 48Wie schrikt niet voor d’aanbidding van die Godtheit? En echter streelt zich Rome met die zotheit, Naardien het heeft veel vonden uitgedacht, Wanneer zyn Godt word in dien staat gebragt. 49‘t Begeert zelf, met een zinneloos gekakel, Dat deezen Godt bewaart word door mirakel, Wanneer hy met een braakzel raakt in ‘t vier, Waarna men hem omdraagt met fraey zwier. 50Zal dit dan noch het rein Spysoffer heeten Van ‘t Niew Verbondt, naar spelling der Profeeten? Wordt braakzelslym gelyk een Godt geëert? Ia, dit is ‘t dat de Roomsche Kerk beweert. V Ruste. 51Hoe moetmen dan de Roomsche Mis bemerken, Die alle daag in eindelooze Kerken {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Verricht word dan de Roomsche Priesterschaar, Tot ’s manschdoms heil, met plechtig Kerkgebaar? 52Men mag hier schoon verstandt en oordeel slypen Hoe zalmen toch dien Offerdienst begrypen, Die een is, schoon by duizenden verdeelt, En dag op dag voor tallooz’ oogen speelt? 53Hoe noemtmen dien een Offer voor de zonden, Waardoor de mensch wordt van de schuldt ontbonden; Daar ‘t echter, als ‘t de Roomsche Kerk beschryft, Onbloedig heet, en op d’altaaren blyft? 54Hoe durftmen Godt den Zoom zoo snood onteeren Dat hy, gelyk de Roomsche schriften leeren, Den Vader wordt in ‘t offren voorgestelt Voor schurftig vee, en wasdom van het veldt? 44En echter is de Kerk zoo ver vervallen, Die zoo verwaant durft op haar oudheit brallen. Is dit dan ook gevolgt het Oudheitsspoor? Die, waartoe Godt den Middelaar verhoor? 56O Doolingskracht, rechtvaardig uitgegoten Op Romes kruin, en zyne Kerkgenooten! O dwaasheit, nooit van ‘t Heidendom gekent, Waardoormen stout des Heilants Offer schendt? 57Hoe kanmen dus het licht der waarheit krenken? Hoe kanmen zulk een’ Offergodt bedenken, Die enkel is, en door al wereldtruim Ontelbaar is, gebakken uit wat schuim? 58Wat is de Mis dan in haar eige wezen? Een poel waaruit veel zwarmen zyn gerezen Van doolingen, het waar geloof ten smaadt, Recht tegen Godt gekant en zynen raadt. 59Dat alle dan die tot Godts waarheit blaaken Dien Offerdienst van ganscher harte wraaken, (Hoezeermen voor dien Baälsdienst ook pleit) Als die ons van het spoor der waarheit leidt: {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} 60Die ‘t Offer van den Heer eens opgedragen, Op Golgotha, vernietigt alle dagen Waardoor de schuldt van ‘t menschdom is betaalt, Terwylmen ‘t valsch en in den schyn herhaalt. VI Ruste. 61Men loochent klaar de waarheit der verzoening, Wanneermen Godt iets aanbiedt tot voldoening Het geen alleen op menschenvinding steunt, Daar ‘t donderen van Sina tegen dreunt. 62Wy moeten dan, hoe ‘t Rome mag verbloemen, ‘t Misoffer als Afgoderye doemen, Naardien men hier Godtsdienstiglyk iets eert, ‘t Geen ‘t wezen van Godts Majesteit ontbeert. 63Ia deezen dienst, wel in den grondt bekeeken, Heeft zyns gelyk in geene wereldtstreeken; Want, wie aanbidt als Godt het geen hy eet? Geen Heiden die van zulk een gruwel weet. 64Verdoolde Kerk, zoo in de leer verandert Van uwen Heer, volg, volg eens Iesus standert, Opdat gy van uw blindheit word’ ontheft, En ‘t Broodt niet meer als uwen Godt beseft. 65Erken met ons de Goddelyke waarheit, Die Paulus leert in haare volle klaarheit; Van d’eerste Kerk godtvruchtiglyk gelooft, Doch die gy hebt van haare kracht berooft. 66Roem niet, ô Kerk, op uw gebouw van oudheit; Wy keuren dit voor d’allergrootste stoutheit: Want hoe heet oud dat niet met Christus stemt, En van de leer des *Tarsers is vervremt? 67Godt hoed’ ons, hoe gy onze leer ook lastere, Dat wy zoo ver van d’Oudtheit zyn verbastert, Als wy u zien verdoolt van ‘t oude padt, En van den grondt der waarheit afgespat! 68O Rome! Godt ontsluit’ eens uw gezichte, Zoodat hy u door zynen Geest verlichte: {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Want zonder dien blyftg’ eeuwig steekeblindt, Zoodat gy ‘t licht der waarheit nimmer vindt. 69Zoek Iesus aan Godts rechte handt gezeten. Zyn Majesteit, zoo groot, zoo ongemeeten, Die eeuwig is de Zoon in ’s Vaders schoot, Wordt nimmer door verwezening van broodt. 70De Heer zal eens ten jongsten dag verschynen, In heerlykheit, tot zaliging der zynen; Doch zichtbaar, met den Serafynenstoet, Vol schitterglans, gelyk den blixemgloet. VII Ruste. 71Men zoeke dan den Heer niet in vertrekken, Daar kleur en smaak zyn Majesteit bedekken, In huisjes, daar hy als gekerkert zit, En Rome hem Godtsdienstig in aanbidt. 72Hoe kan een Kerk zoo onbezonnen doolen, Dat Iesus zich houdt in het Broodt verscholen? Ia, dat het broodt op ’s Priesters woordt verdwynt, En niet dan in toevalligheit verschynt? 73O dwaasheit, niet te peilen door de reden! Het Toeval zal het Wezen niet bekleeden! Want schoonmen ‘t broodt in zyn gedaante ziet, (Naar Rome leert) zoo blyft zyn wezen niet. 74O Outaargodt, geteelt voor menschenvonden! Wat zyn ‘er al om u door ‘t zwaardt verslonden! Wat zienw’ om u een groote Martelschaar, Die uwen dienst bestreedt in ‘t openbaar! 75Uw Offer, door een zondaar opgedraagen, Kan nimmermeer Godts Majesteit behaagen, Maar wordt van haar onwaardiglyk verfoeit, Als een gedrocht in Sodoms poel gegroeit. 76De Heilant is, naar Melchizedechs orden, Een Priester tot in eeuwigheit geworden, Zoodatmen hem ontneemt zyn Priesterschap Wanneermen dingt naar deezen eerentrap. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} 77Hy kon alleen zich tot een offer wyden, Tot zoen van schuldt, voor d’oud’ en niewe tyden: Wie neemt dan stout die waardigheit zich aan, Dat hy voor Godt noch durft als Priester staan? 78Wy alle zyn tot Priesteren geboren, Zoo veel als wy den Heilant toebehooren, Doch zyn daarom geen volgers in zyn Ampt ’t Geen (a) Paulus heeft zoo krachtig ingestampt. 79De Heilant laat die kroon zich niet ontwringen Wie durft zich in zyn Priesterschaar dan dringen? Wat sterflyk mensch doet deezen Offerpligt Die eenmaal is door Godes Zoon verricht? 80Maar, lang vermoeit van op dit stuk te blyven, Zoo laaten wy den Roomschen Misgodt dryven, En houden ons aan Iesus Priesterwerk, Dat hy by Godt verricht voor zyne Kerk. VIII Ruste. 81Dus staat ons noch aandachtig t’overweegen, Hoe ‘t verder met het Nachtmaal is gelegen, En voor wien ‘t is van Iesus ingestelt, Naar ‘t geen ‘er ons ‘t Orakelboek van meldt. 82Is ‘t Avondtmaal voor ydereen ontsloten, ‘t Zy waardig, of onwaardig word genoten? Heeft yder mensch den toegang tot den disch Daar Iesus Heer, en zelf de Spys van is? 83Mag yder zich aan ’s Heeren tafel zetten, ‘t Zy dat hy leeft naar d’Evangeliwetten, Of stoutelyk den Heeren woordt vertreedt, En zynen pligt door misbedryf vergeet? 84Mag yder mensch hier zyne handt uitsteeken, Wanneer hy ziet het broodt des Heeren breeken: {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdat hy ‘t neem’ en eete met den mondt, ‘t Zy deelgenoot, of geen, van Godts verbondt? 85Is hier geen paal in Godts gewyde Schriften, Om ‘t reine van ‘t onzuivere te schiften? Is ‘t Avondtmaal voor yder hooft voor hooft, ‘t Zy dat zyn hart gelooft, of niet gelooft? 86O neen, Men zou dus ‘t spoor der waarheit missen, En zich door waan te jammerlyk vergissen; Want dus vertradt men Iesus offerbloet, Waar door de schuldt van ‘t menschdom is geboet. 87Men moet dien waan dan hier de vlerken fnuiken, Om ‘t Avondtmaal godtvruchtig te gebruiken, En toonen, naar het Goddelyk bescheidt, Wien ’s Heeren Broodt en Tafel zyn bereidt. 88Dit Broodt is niet voor ongewassche zwynen, Of honden, schoonz’ in ‘t heiligdom verschynen, Of zulken, dien het Evangeliwoordt, Tot boete, niet door hunne harten boort. 89Deez’ offerspys (gelykz’ in kracht betekent) Is nimmer voor het zielenbroodt gerekent Van hen, die, door hun schendelyk gedrag, Des Heeren naam onteeren dag op dag. 90Melaatschen, dus naar hun gemoedt te noemen, Vermogen zich niet reukeloos beroemen, Dat deezen disch voor hun is toebereidt, Naardien hun Godt van dien ‘t gebruik ontzeit. IX Ruste. 91Dies moetmen zich naar Godts verklaring schikken, En deeze zuil niet uit den grondt verwrikken, Dat die alleen het Levensbroodt geniet, Wiens hart gelooft; en die het misdryf vliedt. 92Zy, die zich dan als Deelgenooten draagen Van Iesus disch, verwerpen al ‘t behagen {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Van zelfsheit, en verdiensten, als den grondt, Waarop de Heer hun aanneemt in ‘t verbondt. 93Zy moeten gansch dien lossen waan verzaaken, Datz’ uit verdienst’ in Godts gemeenschap raaken, Of dat hen Godt in hunne deugdt beschouwt, Zoodat hun hart op deezen waan betrouwt. 94Rechtvaardigen te zyn in eigen oogen, Is ‘t middel om gewis te zyn bedrogen, Als strydig met den Evangeli-aart, Gelyk de Heer heeft duidelyk verklaart. 95Boetvaardigheit betaamt zyn Dischgenooten, Dien heeft de Heer de heilfontein ontsloten; Dien noodt hy op het geestlyk bruiloftsfeest, Dien geeft zyn gunst het voedzel naar den geest. 96Een nedrig hart, ootmoedig en verslagen Kan Godt alleen in ‘t Avondtmaal behaagen, Waardoormen al zyn eigen lust verzaakt, De wereldt en het wereldtsch wezen wraakt. 97Den armen naar den geest is ‘t heil ontsloten, Dien handelt Godt als zyne Bondtgenooten; Dien heeft hy zyn genade toegezeit, Verzadiging aan zynen disch bereidt. 98De mensch moet in zyn eigen niet verzinken, Zal hy den kelk des Heeren waardig drinken, En eeten ‘t broodt van Iesus heiligdom: Want die alleen is Iesus wellekom. 99Hy moet aan Godt den hoogsten eerbied toonen, Die in zyn ziel met zynen Geest wil woonen; Naardien hy hem in zynen Zoon bemint, Als erfgenaam des hemels en zyn kindt. 100Hy, die zich laat aan ’s Heeren tafel vinden, Moet zich geheel aan zynen dienst verbinden, Zoodat voor hem het gansche schepzel zwygt, En hy naar Godt door zyn begeerte hygt. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} X Ruste. 101Godts liefde laat zich in de zielen voelen, Waardoorz’ alleen op zyn gemeinschap doelen, De zaligheit waarmeê hy haar beschenkt, Die nimmer wordt door wisselval gekrenkt. 102De mensch moet, met een nederig betrouwen, Den Heilant in het Avondtmaal beschouwen, Als die voor hem heeft zyne schuldt voldaan, Zoodat hy kan voor Godts gerecht bestaan. 103Hy rust alleen op Iesus en zyn wonden, Als dien alleen de Vader heeft gezonden Als Middelaar van ‘t menschelyk geslacht, En die aan ‘t kruis het alles heeft volbragt. 104Hy rust op hem, als in zyn plaats gestorven, Waardoor voor hem is ‘t eeuwig heil verworven, En hy nu vindt den ingang in Godts ryk, Waarvan hy krygt in ‘t Nachtmaal dubbel blyk. 105Nu hoeft hy voor Godts vierschaar niet te beeven, Naardien zyn schuldt in Iesus is vergeeven, ‘t Geen hy gelooft, en ‘t Avondtmaal hem staaft, Waarin hem Godt ten leven spyst en laaft. 106Opdat hy van het misdryf zy ontbonden, Wil hy alleen in Iesus zyn gevonden, Wiens kruisdoodt hem het Avondtmaal verbeeldt, Die hierin klaar voor zyne zinnen speelt. 107Hy ziet den Heer des Vaders gramschap draagen, Door beulen aan ‘t vervloekte hout geslagen; Hy ziet het bloet dat van zyn leden druipt, Daar ‘t Aartsserpent voor in den afgrondt kruipt. 108Op dit gezicht, stelt hy zyn zielsbetrouwen Op Iesus, dien hy komt in ‘t leet beschouwen, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lyden dat geen wederga ooit vondt, Waarmee hy heeft verzegelt Godts verbondt. 109Hy, in zich zelf met zyne schuldt belaaden, Poogt zich nu in de Heilfontein te baaden, Die Godes handt ontsloot in Davids huis, En die hy vindt in Iesus aan het kruis. 110Een Christenziel volgt dus des Heeren regel, Dat haar ‘t gebruik des Nachtmaals is een zegel, Een onderpandt van ’s hemels erfenis, Als die in hoop alreede zalig is. XI Ruste. 111ia Iesus doodt vindt zy alleen het leven. In Iesus bloet vindt zy haar schuldt vergeeven, Datz’ in geloof met zekerheit erkent, En ‘t Avondtmaal haar klaar voor oogen prent. 112Een Christen weet dat zyne struikelingen Nooit zullen ‘t recht ten leven hem ontwringen, Naardien zy zyn in Iesus doodt bedekt, Naar wien hy zich door heet verlangen strekt. 113Hy houdt zich vast aan Iesus door de hoope, Opdat zyn kracht in hem het misdryf sloope, Dat hy verfoeit, en dagelyks beweent, Waardoor ‘t in hem versterft en wordt verkleent. 114Na dat Berouw zyn schuldig hart doorgriefde, Houdt hy zich vats aan Iesus door de liefde, Die dag op dag het quaadt in hem verwint, Zoodat hy zich gansch aan de deugdt verbindt. 115Hy zoekt zyn kracht in Iesus kruis en lyden, Om welgemoedt het misdryf te bestryden, Gelyk het den bezoldigden betaamt, Die naar zyn’ Heer en Krygshooft word genaamt. 116Hy, als een lidt van ’s Heeren oorlogsknechten, Stelt zich om vleesch en wereldt te bevechten, En, rusteloos eer hy met zege praalt, Laat hy niet af voordat hy haar behaalt. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} 117Hy komt zich gansch aan Iesus dienst verplichten, Zoodat de hel moet voor den yver zwigten, Waarmeê hy zich heeft Gode toegewydt, En dat hy blyft verwinner in den strydt. 118Och! roept hy uit: Wie helptm’ in ‘t bange wezen? Wie zal de quaal van myne ziel geneezen? Wie redt my uit dit lyden van de doodt, Dat dagelyks door ‘t misbedryf vergroot? 119Ia ‘t worstelen voelt hy den Heilant koomen, Waardoor hy, als ten hemel opgenomen, Van harte Godt door Iesus Christus dankt, Dat hy hem vrydt van ‘t lyden dat hem prangt. 120De Heiligheit is ‘t doelwit zyner pooging. Geen zaligheit heeft hy tot zyn beooging, Dan daar zyn ziel verheerlykt heilig leeft, En zich geheel de Godtheit overgeeft. XII Ruste. 121Staat hier dan af, gy alle Godtverlaters, Die, vreemt van Godt, zyt inderdaadt Godts haters, En nooit het Broodt des levens hebt gesmaakt, Waardoormen uit de magt des doodts geraakt. 122Dit hemelsch Man, dat nimmer is bederflyk, Maakt dat wy zyn in eeuwigheit onsterflyk: Zoodat, hoewel de doodt ons lichaam slaat, Haar felle schicht dus onze ziel niet schaadt. 123Die Iesus eet en nuttigt door geloove, Draagt zorge dat hy zyne kroon niet roove, Zyn eere, die hy heeft als Middelaar, Tot zaliging van zyn verkoore schaar 124Staat hier dan af, gy alle Schepzelseerders, Die inderdaadt zyt Iesus Amptverkeerders, Als die uw heil aan anderen betrouwt, Daar hy alleen strekt tot uw zielsbehoudt. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} 125Staat buiten, gy die Iesus poogt te vinden In ‘t Offerbroodt der Leidtslien van de blinden” Daar is hy niet, dewul hy ‘t zegel geeft, Dat hy omhoog als onze Voorspraak leeft. 126Uw bygeloof, gesticht op losse gronden, Heeft Iesus kruis en offerdoodt geschonden, Naardien hy niet in ‘t broodt verborgen zit, Of schyn van broodt; datg’ in zyn plaats aanbidt. 127Staat hier van af, gy werkers van godtloosheit, Die dag op dag Godt tergt door uwe boosheit; Gy hebt geen deel aan deeze spys en drank, Schoon gy het woordt belydt naar zynen klank. 128‘t Boetvaardig hart, Godt nedrig opgedraagen, Kan hem alleen aan zynen disch behaagen: Dit is alleen het waare bruiloftskleedt, Wanneermen aan des Heeren tafel treedt. 129Om ‘t zalig heil in ‘t Nachtmaal te verwerven, Zoo moetmen gansch aan zyne lusten sterven; Zich speenen van de wereldt en het quaadt, Opdat in ‘t hart opschiet’ een heilig zaadt. 130Men kenne zich in zyn natuur verloren, Totdatmen door Godts Geest zy weêrgeboren; Waarna men eerst het waare goedt geniet, Dat Iesus in zyn Avondtmaal aanbiedt. XIII Ruste. 131Men moet hun dan van ’s Heeren Tafel weeren, Die zich niet van het misbedryf bekeeren, En, door berouw en waar’ ootmoedigheit, Niet worden tot den Middelaar geleidt. 132Hun, die den Heer niet kennen als den Heilant, Den Herder, die hun leidt in ‘t klaverweilandt; Daar hy hn als zyn schaapen bly onthaalt, En met den glans van ‘t eeuwig licht bestraalt. 133Hun, die zich niet gedraagen naar zyn wetten, En dagelyks zich met het quaadt besmetten, {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoodatze zyn aan ‘t schendbedryf gehecht, Wordt van de Kerk des Heeren disch ontzegt. 134Zoo zulken, die in gruwelstukken leeven, Den toegang wordt tot dit Geheim gegeeven, En datmen hun niet van d’ontwyding weert; Wordt Godts verbondt ontheiligt en onteert. 135Godts Heilverbondt heeft deeze vaste regels, Dat het, gestaaft door Tekenen en Zegels, Van Broodt en Wyn, alleen hun toebehoort Die williglyk gehoorzaam zyn aan ‘t woordt. 136Godts gramschapsvier word zekerlyk ontsteeken, Zoo zulken, dien het Evangelipreeken Op ‘t hart niet hecht, de deelgenooten zyn Van ‘t heilig broodt en zynen tafelwyn. 137Ia, zoo zy in dit deelgenootschap raaken, Zat ’s Heeren toorn zelf op de Kerke blaaken, Naardien zy als een lichaam wordt geacht, Waarover vloek, of zegen wordt gebragt. 138Dies moet de Kerk uit haar gemeenschap sluiten, Naar Christus last, hun die door ‘t leven uiten Dat geen geloof en liefd’ in ‘t harte leeft, En hun bedryf den Heilant tegenstreeft. 139De Kerk moet hun het Avondtmaal ontzeggen, Totdat zy voor haar vierschaar openleggen, Door waar berouw, ‘t geen door hen is misdaan, En toonen dat zy voor Godt schuldig staan: 140Totdat zy, door boetvaardigheden, bewyzen, Dat zy voor ‘t quaadt en d’overtreeding yzen, Het misbedryf dat hun van Godt afscheidt: Waarop alleen vergeeving is bereidt. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 141Eenmaal hebt gy, ô Heilant, hier geleden, {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En zyt daar op in ‘t heiligdom getreeden, Den hemel, niet uw eigen dierbaar bloet, Als ‘t offer dat alleen de schulden voet. 142Dat offer is alleen ons zielsbetrouwen; Daar in wil Godt genadig ons beschouwen, Als zulken die door u zyn vry gekocht; Waardoor wy zyn aan zynen dienst verknocht. 143Dat offer sluit den hemel voor ons open. Dit is de grondt waarop wy, zondaars, hoopen, O Iesus! in het hoogste ryk gekroont; ‘t Is hier door dat de Vader ons verschoont. 144Wy willen op geen ander offer rusten, Want buiten u kan niets, ô Heer, ons lusten Tot zaliging; ‘t is door uw offers kracht, Dat wy tot Godts gemeenschap zyn gebragt. 145‘t Kruisoffer is het offer voor de zonden; Hierdoor zyn wy van schuldt en straf ontbonden: Dat offer, zoo uw heilig Boek niet faalt, Word nimmermeer op aarde weêr herhaalt. 146Gy zyt, ô Heer, naar Melchizedechs orden, Een Priester tot in eeuwigheit geworden, Door ‘t offer aan het kruishout eens verricht, De grondvest daar uw Kerk op is gesticht. 147Wil ons, ô Heer, dan voor de dwaling hoeden, Die zommigen in hunne harssens broeden, Datg’ alle daag hier noch geoffert wordt, Schoon op ‘t outaar uw bloet niet word gestort. 148Wy blyven aan uw bloedig offer hangen, Om ‘t leven en de zaligheid t’ontfangen. Dat offer is de heeling van ons leet, Waar door gy eens aan ‘t hoogste recht voldeedt. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} 149O Heilant, koom in ons de bpoosheit fnuiken, Om uwen disch godtvruchtig te gebruiken; Geef ons, hoewel wy arme zondaars zyn, U t’eeten, in ‘t gebruik van broodt en wyn. 150Om uwent wil word ons de schuldt vergeeven. Om uwent wil schenkt ons de Vader ‘t leven. Dit is het geen het Avondtmaal beduidt; En in de kracht van zyn gebruik besluit. 151Versterkt ons, Heer, met krachten uit den hoogen. Versterk ons door uw Goddelyk vermogen, Opdat wy, van het misbedryf gestaakt, Gevoelen dat uw offer ons volmaakt. 152Uw offer stelt den hemel voor ons open; Dies komen wy naar uw gemeenschap loopen, Dewyl wy met uw zegel zyn gemerkt: Sterk ons, ô Geest, die ‘t leven in ons werkt! XXI Gezang, Van dee Sleutelen des Hemelryks. Op de zangwyze van den LXXXVI Psalm. P. 222. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Iesus erf en huisgenooten, Zyn in eenen kring besloten, Die zyn Kerk geheeten wordt, {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Waar op hy zyn gaven stort. Zy, gewydt aan zyne leere, Is het lichaam van den Heere, Dien zy als haar Hooft erkent, Die op haar zyn zegel prent. 2Zy is ‘t volk dat hy vergadert, ‘t Geen in liefde tot hem nadert, En zich door den sterken knoop, Van geloof en vaste hoop, Aan dien Heilant houdt verbonden, Als den Heeler haarer wonden, Die haar met zyn heil beschenkt, En ten leven voedt en drenkt. 3Zy geniet het groote voorrecht, Dat zy enkel haar gehoor hecht Aan diens Meesters onderwys. Daaruit leert zy dat de prys, Van een onwaardeerbre waarde, Na haar stryden hier op aarde, Door den Heer haar is bereidt, En wacht in d’onsterflykheit. 4Zy word ‘s Heeren Ryk geheeten, Zyn gebiedt; niet af te meeten Naar des wereldts heerschappy. Iesus opperkerkvoogdy Is inwendig in de zielen, Die voor zyne hoogheit knielen, En erkennen, met ontzag, Dat hy alle ding vermag: {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} 5Dat hy is de Heer der Englen. Die hun stemmen samenmenglen, In het goddelyk muzyk Met de Kerk in ‘t hoogste ryk. Dit helpdt de Kerk beneden, In Godtvruchtige gebeden, En gezangen tot den lof, Van den Heer in ‘t starrenhof. 6Iesus gaf, door zyn vooziening, Aan zyn Kerk een rechtsbediening, En de sleutels van zyn ryk, Ten gebruike; tot een blyk Van haar leenrecht in ‘t bestieren Van hen die zyn wetten vieren: En om d’ongehoorzaamheit Te bedwingen met beleit. I Ruste. 7Oppermagt naar Romes zeden, Wordt niet in de Kerk geleden, Daarmen voert een kerkvoogdy, En verwaande heerschappy Over d’erfenis des Heeren; Tegen ‘t geen d’Apostels leeren, En vooral van * Petrus woordt, ‘t Geen niets min dan ‘t Pausdom schoort. 8Echter moet ‘er order wezen, Om niet voor ‘t gevolg te vreezen, Dat wanorder haast verwekt, En ten val der Kerke strekt. Godts gewyde Huis en tempel Sluit uit zynen muur en drempelo ‘t Boos vergif van kettery, Opdat elk daar veilig zy. 9‘t Sluit ook d’ongerechtigheden, Die zyn heiligdom vertreeden, En ontluisteren van sieraadt, {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit den ring van zynen staat. Iesus Kerk heeft magt gekregen, Dat zy uitt den vloek en zegen, Door haar Evangelistem: En dit woordt heeft kracht en klem. 10Wat gy binden zult op aarde, Zegt de Heer, houd Godt van waarde In den hemel, naar zyn recht. Hy heeft aan uw woordt gehecht Zyn verzeegling in zyn oordeel, ‘t Zy tot heilverlies, of voordeel, Alsmen ‘t quaad’, of ‘t goede werkt: Dus ziet gy uw woordt gesterkt. 11Laat het heilige niet rooven. Sluit hun uit die niet gelooven, Of ontheilig zyn van aart, Spreekt de Heer, als gansch onwaardt Mynen voorhof te betreeden. Snydt hun, als verrotte leden, Van myn kerkgemeenschap af: Scheidt het kooren dus van ‘t kaf. 12Deeze magt moet gy gebruiken, Om de vleugelen te fnuiken Der godtloosheit in myn Kerk. Zyt dan welgemoedt in ‘t werk, Zegt hy voort, myn Kruisgezanten. Hun die tegen my zich kanten, Gaat met uwen Ban te keer, En smyt hunne trotsheit neer. II Ruste. 13Donder heeftmen niet te vreezen Uit het Vatikaan gerezen, Noch den blixem zonder kracht Uit Sint Pieter voortgebragt, Dien de Paus alom laat blikken, Om de wereldt te verschrikken, {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hy, in grammoedigheit, Voor ‘t gezagh zyns zetels pleit. 14Deeze magt is hem van boven Niet gegeeven, om te dooven ‘t Opperkeizerlyk gezagh. Want de Schrift maakt geen gewagh Van dien Priesterlyken standert, Die de kruisvaan heeft verandert, In een bloetvlag van gewelt, Die zich tegen Iesus stelt. 15Doch, schoon wy geen Pausschap schroomen, Om het misdryf in te toomen, Zoo heeft Iesus eene wet Voor de Kerktucht ingezet, Om all’ ergernis te weeren. Deezen regel moetmen eeren, Als een breidel voor het quaadt Dat den groet der Kerke schaadt. 16Elk moet dan de kerktucht vieren, En zyn gangen zoo bestieren, Dat zy nimmermeer hem treff’. Dat geen mensch zich ooit verheff’ Om die banden te verscheuren, Iesus rechten af te keuren, Die hy gaf, met eigen mondt, Aan de Kerk van ‘t Niew verbondt. 17Elk moet zich dan waardig draagen, Om den Heilant te behaagen, Ia ‘t gebruik van ‘t Sakrament. Want hoewel ‘t niet is bekent, Aan de Kerk, wiens hart oprecht is, Zoo vreez’ elk het geen gehecht is Aan d’onteering van het Beeldt, Dat de Heer den zynen deelt. 18Godt zal eens de vierschaar spannen, En uit zyne Kerk verbannen Allerlei onreinigheit, {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ons van zyn liefde scheidt. ‘t Onkruidt zal hy dan verbranden; Zulken die onzuivre handen Sloegen aan het heilig Broodt: Hun een teken van de doodt. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 19Ben ik een van uwe leden, Die uw heiligdom betreeden, Opperheer van uwe Kerk? Draag ik uw livrei en merk, Als ik uiterlyk laat blyken? Zoo moet ik naar u gelyken; Geef my hier toe uwen Geest, Die myn zielgebrek geneest. 20Geef dat k u waardig leeve, Uwen wil nooit tegenstreeve, Maar dien altoos doe met lust. Nooit word’ in myn hart gebluscht. ‘t Heilig vier van uw genade, Maar ontvonk het vroeg en spade, Opdat ik met vierigheit U vereer’ in myn beleit. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} 21Geef, ô Heer, dat ik bemerke, Dat ik als een lidt der Kerke Door uwe dierbaar bloet gekocht, Blyven moet aan haar verknocht, Door de waarheit te belyden, En my aan de deugdt te wyden, In een Christelyk gedrag, Tot uw eer, met diep ontzag. 22Leer my ‘t allen tyt het goede. Dat uw Geest my altoos hoede Voor het snoode misbedryf, Doodelyk voor ziel en lyf. Doe my ook de kerktucht schroomen, Die, om ‘t misdryf in te toomen, Zonder staving van gewelt, In de Kerk is ingestelt. ***** 23Wil my diep in ‘t harte prenten ‘t Recht gebruik der Sakramenten, Daar ik deelgenoot van ben, Geef dat ik uw waarheit kenn’, Opdat ik my waardig draage Naar uw woordt, en u behaage, Yverig in ‘t heilig werk, Als een lidtmaat uwer Kerk. 24Laat my nimmer van u wyken, Nimmer in de deugdt bezwyken, Nimmer spatten van het woordt Altyt in de Kerk gehoort. Laat my uw genade veilgen, Om nooit uw verbondt t’ontheilgen: Opdat ik u, steedts getrou, Eens in heerlykheit beschouw’. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXII Gezang, Van de Nootzaaklykheit der goede werken en voor wien de zaligheit bereidt is. Op de zangwyze van den CXVI Psalm. P. 226. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar zoo wy door den Heilant zyn verlost, Zyn wy dan noch gehouden zedepligten, Naar ’s Heeren wet, godtvruchtig te verrichten, Schoon z hem voor ons het leven heeft gekost? 2Heeft Iesus niet voor ons de wet vervult, Door lyden en een heilige betrachting; Zoodat het dient tot ons gemoedts verzachting, Dat wy in hem zyn vry van straf en schuldt? 3Dit stuk staat vast: dat Iesus heeft voldaan Aan ‘t hoogste recht, voor onze schuldtbedryven; Zoodatw’ in hem voor Godt onstrafbaar blyven, Omdat hy voor de schuldt heeft ingestaan: 4Omdat hy heeft in onze plaats volbragt Den eisch der wet, door pligt, en ‘t zwaarste lyden, Als Middelaar van d’oud’ en niewe tyden, En Borge van het menschelyk geslacht. 5Dus heeft de Heer, schoon zyn gehoorzaamheit Aan ‘t Wetverbondt, een voorbeding zy t’achten Van ‘t ampt dat hy als Heilant most betrachten, Nochtans voor ons het heil hier door bereidt {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} 6Wy zyn in hem gerekent als maar een, Hy als het Hoofdt, en wy als zyne leden: Als die voor ons in ‘t vechtperk heeft gestreden; Waardoor de kop der Hofslang werd vertreên. 7Maar ook zoo wordt zyn dadelyk bedryf Het menschdom tot rechtvaardigheit gerekent; Zoo middagklaar van * Paulus aangetekent Zoodat het strekt tot heil van ziel en lyf. 8Doch evenwel ontslaat den mensch dit niet Dat hy aan Godt gehoorzaamheit betoone, Opdat hem Godt met zaligheit bekroone, Schoon zulks niet om haar waardigheit geschiedt. 9Wy, die vereent zyn met den Heer, ons Hooft, Zyn schuldig hem gehoorzaam na te streeven, Naar ‘t voorbeeldt van zyn heiligheit te leeven; Waardoor wy ‘t heil verwerven, ons belooft. 10Die zegt dat hy den Heer is ingelyft, ** Moet in hem, als den Wynstok, vruchten draagen, Indien hy hem zal door geloof behaagen, Waardoor hy vast met hem vereenigt blyft. I Ruste. 11Onmogelyk leeft hy in ‘t schuldig quaadt, Dien die de Heer heeft als zyn zaadt verworden, Voor wien hy is op Golgotha gestorven: Omdat zyn kracht zelf in hem overgaat. 12De levenskracht stort Iesus in ‘t gemoedt Van zynen Geest; waardoor hy is bewezen Godts Zoon te zyn, wanneer hy is verrezen, Die in ons werkt den zuivren liefdegloet: 13Den liefdegloet tot Godt die ons behoudt, En Iesus, die ons met zyn bloet gekocht heeft, Waardoor hy ons op niew met Godt verknocht heeft, Opdat de deugdt in ons wierd’ opgebouwt: {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} 14Opdat hy ons herstichtte tot zyn huis, Naar zyn bestekm als geestelyke steenen, Waartoe hy hier op aarde was verscheenen, En tot ons heil most sterven aan het kruis. 15Dit is ‘t gevolg van ‘t Offer dat hy deed’; Dat hy ons zou van schuldt en straffe staaken, Doch ons ook vry van ‘t vuile misdryf maaken, Als ‘t groote wit daar hy aan ‘t kruis om leedt. 16Nu Iesus is verrezen van de doodt, En heilryk uit de grafspelonk gestegen, Zoo heeft hy voor ‘t verloste volk verkregen, Dat hy het Godts genadestroom ontsloot. 17Dus wort zyn volk verniewt door zynen Geest, En dag op dag door zyne kracht herboren: Dus krygt het weêr ‘t geen Adam had verloren, Ia meerder, als voor geen verval bevreest. 18‘t Krygt meerder licht door deeze Levenszon, (Hoewel allengs) en haare zuivre klaarheit, Doordien ‘t beschouwt de goddelyke waarheit, Hoe Iesus doodt het Aartsepent verwon. 19Dat schoon gezicht van Iesus zegepraal, Verwekt in ons dat wy hem eer bewyzen; Dan voelt ons haer in zich de liefde ryzen, Waardoor het gloeit van Godes liefdestraal. 20Dan blinkt in ons weêr ‘t Goddlyk Evenbeeldt, Te jammerlyk in ons door ‘t quaadt verduistert; Zoo worden wy van ‘t misbedryf ontkluistert, En ziel en lyf van ‘t vloekbaar quaadt geheelt. II Ruste. 21Dus worden wy, de zwakheit zelve, sterk, Door Iesus kracht, gezonden uit den hoogen. Zoo voelen wy in ‘t hart Godts alvermogen, Waardoor hy ons gewillig maakt in ‘t werk. 22Wy, kennende het onwaardeerbaar goedt, Van Godt ons in den Middelaar geschonken, Gevoelen straks in ons de liefdevonken, {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Waardoor wy hem beminnen in ‘t gemoedt. 23Die weldaadt eischt de grootste dankbaarheit, Ons leven lang, de Godtheit te bewyzen, Om haaren naam godtsdienstiglyk te pryzen, Omdatz’ ons heeft het grootste heil bereidt. 24Ondankbaarheit is ‘t schrikkelykst gedrocht, Dat immermeer op aarde werd gevonden: En zonden wy, geslaakt van straff’ en zonden, Niet danken dien, die ons heeft vrygekocht? 25Zal ’s menschen geedt, die zyne pligten kent, Zoo verre van den rechten weg verdwaalen, Dat hy niet roemt des Heeren liefdestraalen, Die hy, tot heil, hem uit den hoogen zendt? 26Dus eischt de pligt van dankbaarheit, dat wy Gehoorzaam zyn aan Godts gestaafde wetten, Ia ons geheel tot d’onderhouding zetten, Opdat ons hart hem welbehaaglyk zy. 27De zaliging des zondaars is een stof Om eeuwig.. den Opperheer te pryzen; Dies moeten wy hem deezen pligt bewyzen, En zonder end uitgalmen zynen lof. 28Is Godt, die ons in zyne gunst ontfangt, Om iesus wil, niet alle dankpligt waardig? Wie zou dan niet bereidt staan en volvaardig Tot ’s Heeren dienst, van wien het alles hangt? 29Schenkt Godt ons, om de liefde van zyn’ Zoon De zaligheit: wat is die toch te noemen, (Ten zy men haar leenspreukig wil verbloemen) Dan Heiligheit, des menschen hoogste kroon? 30‘t Verloste volk past dan de heiligheit, En Godes wet godtvruchtig t’onderhouden, Die nimmer kan in haare kracht verouden, Als ‘t richtsnoer van het menschelyk beleit. III Ruste. 31De deugdt moet ook dieswegen zyn betracht, Opdat wy ons in ‘t oordeel niet vergissen, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Of wy Godts gunst ook in den Heilant missen; Zoodat hy ons als zyn Verlosten acht. 32Wien is ‘t bewys dat hy ‘t geloof bezit, Dan die zulks kan bewyzen uit zyn daaden? Dit is de toets naar Godts gewyde bladen: Elk doele dan op dit gestelde wit. 33Men vleie zich met geenen lossen waan; ‘t Geloof moet uit de deugtbedryven blyken, ‘t Verloste volk naar Godes beelde gelyken, En williglyk het deugdenpadt opslaan. 34De waare Deugdt stelt hier het onderscheidt, In zulken die waarachtiglyk gelooven, En hun die niet geheiligt zyn van boven; Hoe sterk men voor het doodt geloove pleit. 35Het bloot geloof, dat slechts de mondt belydt, Zal nimmermeer in ’s Hemels vierschaar gelden; Als zonneklaar d’Orakelwoorden melden, Noch ook het geen maar duurt voor eenen tyt. 36Het waar geloof gaat met de deugdt gepaart, Wat ook ‘t vernuft scherpzinnig mag verdichten: Het waar geloof vereischt de liefdepligten, Als blyken dat wy zyn naar Godt geäart. 37Schoon ons bedryf dan niets verdient by Godt, En in Godts recht niet kan tot vryspraak strekken, Om onze schuldt voor ‘t alziend’ oog te dekken; Zoo lieftmen deugdt gelyk ons zalig lot. 38Hy die de deugdt vindt in zyn hart geplant, De heiligheit, naar Godts volmaakte voorbeeldt, Geniet een goedtm het geen hy keurt en oordeelt Dat nimmer is bevatbaar voor ‘t verstandt. 39De zaligheit van ‘t Evangeliwoordt Is nooit gezien, noch van ‘t vernuft begrepen, Hoe fyn ook op den steen der Schrift geslepen; Als die niet tot den aardtschen staat behoort. 40Maar alsmen is geheiligt door Godts kracht, Dan kent de ziel het leven door bevinding, {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} In zyn begin; waartoe zy, na d’ontbinding Des lichaams, wordt in eeuwigheit gebragt. IV Ruste. 41Wy moeten dus ook schikken naar Godts wet, Opdat wy, door de heiligheit van ‘t leven, Een voorbeeldt aan ons medemenschen geeven, Door ons gedrag, als rem en onbesmet. 42Zien wy datz’ in het misdryf zyn versmoort, En dagelyks Godts hemelwetten schenden; Zoo moeten wy in liefd’ ons tot hen wenden, Tot hun behoud, naar ‘t Evangeliwoordt. 43De liefdepligt vereischt dat ons gedrag! Den Evenmensch verstrekke tot een voorbeeldt, Het geen in hem het zielgebrek veroordeelt, Opdat hy Godt eer biede met ontzagh. 44‘t Zy blykbaar dat wy hooren naar Gods stem, En als om strydt ons naar den hemel haasten, Opdat dit ook ontsteek’ in onzen naasten De zucht naar Godt en Godts Ierusalem. 45Zoo Godes liefd’ in onze harten straalt, Zal zy zich ook naar buiten laten voelen; Zoodat wy op des Naastens welstant doelen, Als of die was aan onzen staat gepaalt. 46Het menschdom, uit het zelve bloet geteelt, In welk gewest van ‘t wereldtruim gevonden, Is door een’ bandt van maatschappy verbonden, Als ‘t zelve lot door schepping meêgedeelt. 47‘t Is onze pligt dan, naar ‘t gestaaft bescheidt, Dat wy elk mensch door onzen wandel stichten, De duisterheit van zynen geest verlichten; Opdat hy zie Godts groote zaligheit. 48Geen liefde blyft besloten in haar’ grondt, Maar is van aart om daadlyk uit te breeken, Om ook de liefd’ in anderen t’ontsteeken: Die eischt ook d’aart van ’s gemels Vreêverbondt. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} 49Zoo wy dan zyn gesterkt door ’s Heeren Geest, Zoo moeten wy ook onzen Naasten sterken En toonen, door ‘t bedryf van goede werken, Hoe Godt van ons gedient wordt en gevreest. 50De zuivre glans waarmee wy zyn bestraalt, Moet zoo uit ons op onzen Naasten schynen, Dat door ons licht de nevelen verdwynen, Waardoor zy zyn van ‘t hoogste Goedt verdwaalt. V Ruste. 51Geen heil is dan ten besten voor ‘t geslacht Dat steeds volhardt in alle goddeloosheit, Wiens leven als een schakel is van boosheit, En dat in ‘t hart Godts zaligheit veracht. 52Dat, opentlyk gebrandtmerkt in de Schrift, Zyn zulken, die in vuil’ onkuisheit branden; Of Afgoôn, kunst en werk van menschen handen, Vereeren voor een’ onbezonnen drift. 53Den schenderen van ‘t heilig Echtverbondt Heeft Godt ook uit zyn Koningkryk gesloten; Ook die hun goedt onwettelyk vergrooten, Door dievery, of andren slinxen vondt. 54De gierigaart deelt ook in ‘t zelve lot, Die zynen schat stelt tot zyn zielsbetrouwen, En ‘t gout gelyk zyn Godtheit komt beschouwen: Waardoor hy zich geheel vervreemt van Godt. 55De dronkaart staat hier by ook opgetelt, Die vroeg en spa zyn’ lust boet in het zwelgen. Den lasteraar zal ’s Hemels wraak verdelgen, Die tegen Godt van gif en trotsheit zwelt. 56Geen rover, die de groote wegen schendt, Of enkel leeft door menschen t’onderdrukken; Of zulken, die met andre gruwelstukken Bezoedelt zyn, zyn ooit van Godt gekent. 57Nooit ziet Godt hun gelyk de zynen aan: Dies zullenz’ ook nooit ’s Hemels ryk beërven, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar eeniglyk het licht zyns aanschyns derven, Naar ‘t klaar vertoog van zyn Orakelblaên. 58Men weeze dan den Schepper van ‘t Heelal, En oeffene met yver zyn geboden; Naardien hy eens de levenden en dooden, Als Rechter, voor zyn vierschaar daagen zal. 59Dit is de pligt dien yder mensch betaamt, Doch allermeest betaamlyk is den Christen: Laat ons den tyt dan langer niet verquisten Met ydelheit, die ons in ‘t end beschaamt. 60Elks harte zy op zynen weg gezet, Om zynen Godt behaagelyk te leeven, En blaakende naar ’s hemels kroon te streeven, Langs ‘t deugdenpadt, geschetst in ’s Heeren wet. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 61O Godt, tot u strekt myne ziel zich uit, Die my uw’ Zoon geschonken hebt ten leven; Wil in myn hart uw licht en waarheit geeven: Zoo wordt daar in het misbedryf gestuit. 62Bekeer my, Heer, zoo word ik recht bekeert, En koom myn ziel met uw genade sterken, Opdat ik blink’ in deugt en goede werken, Waardoor gy word verheerlykt en geëert. 63De werken zyn ‘t bewysdom van ‘t geloof, ‘t Geloof, ô Heer, in u en uwen Zoone, Waaropg’ ons schenkt een onverwelkbre kroone, Die nimmer valt den vyanden ten roof. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} 64Ontsteek in ons dne zuivren liefdegloet, Opdat wy u als ‘t hoogste Goedt beminnen, Door ons bedryf den evennaasten winnen; Als ‘t geen waardoor de deugdt wordt aangevoedt. 65De werken zyn de weg ter zaligheit, Opdat wy, Heer, in uw gemeenschap raaken, Waar naar wy reeds door uw genade blaaken; Ons in het bloet van uwen Zoon bereidt. 66Wy zyn bestraalt van ‘t Evangelilicht; Geef dat wy naar die groote klaarheit leeven, En ons aan u geheelyk overgeeven, Als eindeloos aan uwen dienst verplicht. 67Waartoe hebtg’ ons uw zaligheit verklaart? Is ‘t niet opdat het misdryf in ons sterve? En d’oude mensch zyn booze lusten derve? Waartoe gy ‘t hart verniewt en wederbaart. 68Verniew in ons, ô Heer, uw evenbeeldt, Opdat wy weêr met uwen luister pryken, En onze wil naar d’uwe mag gelyken; Waartoeg’ ons hebt uw kennis meêgedeelt. ***** 69Uw vreeze zy in ons gemoedt geprent, Zoodat wy u altoos voor oogen stellen, En wy geheel van uwe liefde zwellen; Van ‘t schuldig quaadt geheelyk afgewendt. 70Geef datw’ons nooit bedriegen door den schyn, Alsw’ uiterlyk de pligten slechts betrachten Van zulken die uw heilig woordt verachten, En door hun mom voor u doemwaardig zyn. 71Al ons bedryf zy zuiver en oprecht, Alleen gericht naar Iesus leer en voorbeeldt: Zoo wordenw’ in uw vierschaar niet veroordeelt, En krygen ‘t heil datg’ ons hebt toegezegt. 72Werk in ons, Heer, dat u behaaglyk zy, Zoo zullen wy in alle deugden bloeien. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Besproei ons hart datw’ als de palmboom groeien; Opdat zich elk aan uwen dienst toewy’! XXXIII Gezang, Van de waare bekeeringe des menschen, en den aart der goede werken. Op de zangwyze van den VI Psalm. P. 232. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nu staat ons de bekeering, Tot onderwys en leering, Te toonen in haar kracht: Hoe moet de mensch zich draagen, Om Gode te behaagen, Die tot hem wordt gebragt? 2De mensch, in ‘t leet bedolven, Gelyk in watergolven, Moet hieruit zyn geredt; Zoo door de schuldtvergeeving, Als heilige beleeving Van Godts gestaafde wet. 3Hy moet eens wederkeeren, En zyne dwaasheit leeren, {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hem van Godt vervreemt: Hy moet zichzelf verkloeken, En naar de wysheit zoeken Die naar Godts wysheit zweemt. 4Doch eerst moet hy versterven, En in zyn oogen derven, Al ‘t geen hem heeft behaagt: Al zyn begeerlykheden, Waardoor hy wordt bestreden, En ‘t quaadt dat hem belaagt. 5Naardien zyn wonden stinken, Moet hy voor Godt verzinken. In diep’ ootmoedigheit: De lust, in hem ontloken, Moet in hem zyn verbroken, Als die zyn hart verleidt. 6Verslagen moet hy zuchten Om Adams bittre vruchten, De derving van Godts beeldt: Tot Iesus moet hy kermen, Om zynes zich t’ontfermen, Als die zyn wonden heelt. 7Hy moet in rou versmooren, Als hy bemerkt Godts tooren, Ontsteeken tegen ‘t quaadt; Het misdryf moet hy haaten, En met der daadt verlaaten, Als ‘t geen zyn ziel beschaadt. 8De boosheit moet hy vlieden, Zyn hart van gramschap zieden, omdat zy aan hem kleeft: Dan vieriglyk verlangen, Om ‘t groote heil t’ontfangen, Dat Iesus in hem leeft. I Ruste. 9Zoo sterftmen aan zyn lusten, {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Totdat men, zonder rusten, Den ouden mensch verwint: Opdatmen word’ ontbonden Van ‘t zielenleet, de zonden, Dat onzen geest verblindt. 10Dan zietmen ‘t licht opdaagen, Na zulke donkre vlaagen, Waardoor wy zyn verdwaalt: De Levenszon in ‘t oosten Komt onze ziel vertroosten, Door ‘t licht dat uit haar straalt. 11Godts Geest komt ons verwekken, En uit den grave trekken, Door zynen liefdegloet. Hy sterkt de ziel van binnen, En doet haar Godt beminnen, Als ‘t wezentlyke goedt. 12Dan voelenw’ onze harten Ontheft van alle smarten, Waardoor de blydschap groeit; Een vreugd’ in Godt door Iesus, Veel grooter danz’ in Kresus Door schatten heeft gegloeit. 13Dan zoektmen steedts te streeven Op ‘t deugdenpadt ten leven, Naar Godts volmaakte wet. Dan zetmen zyn gedachten Om alles te betrachten Dat Godt heeft ingezet. 14Men poogt door zyn bedryven Met Godt vereent te blyven, Daar ons de deugdt toe leidt: Naardien de schennisstukken Ons van Godts liefde rukken, En ‘t ryk der eeuwigheit. 15Wy voeren onze zielen Ten hemel, op de wielen {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Liefd’, Geloof, en Hoop; Daar wy Godts goedheit smaaken; Terwylw’ in liefde blaaken Tot hem in onzen loop. 16O zalige bekeering, Die ‘t hart doorgrieft, tot weering Van al dat onrein heet! Die ‘t hart ook komt verquikken, En redden uit de strikken Van ‘t quaad’ en droevig leet. II Ruste. 17Nu staat ons te beperken Den aart der goede werken, Die Godt behaaglyk zyn: Men moet zich niet verleiden, Maar hier naaukeurig scheiden De waarheit van den schyn. 18De deugdt moet opwaarts wellen, (Naar ‘t geen d’Orakels spellen) Alleen uit waar geloof: ‘t Geloof ontsluit de zaaden Der zedelyke daaden, En is voor schennis doof. 19‘t Geloof, in ‘t hart aan ‘t gloeien, Werkt dat de deugden groeien, Tot waare vruchtbaarheit: ‘t Geloof verwekt het leven, Waardoor wy opwaarts streeven Naar Godt in ons beleidt. 20Dan moeten wy ons richten, In alle zedenpligten, Naar ‘t geen ons Godt belast. De mensch moet niets verzieren; Maar ’s Heeren wetten vieren, Gelyk ‘t een schepzel past. 21Geen dienst kan Godt behaagen, {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe plegtig opgedraagen Aan zyne Majesteit, Dan dien hy ingestelt heeft, Gelyk ‘t zyn Woordt gemeldt heeft, En die zyn eer verbreidt. 22Vervolgens moetmen merken, In ‘t doen van goede werken, Op ‘t wit waar naar men schiet. Godts eer is ‘t hoogste t’achten, In al wat wy betrachten Van ‘t geen ons Godt gebiedt. 23Wy wraaken ’s menschen vinding, Gesmeedt, om door verblinding Te leiden ‘t domme volk: Geen mensch mag ooit verdichten Des Christens Godtsdienstpligten; Als ‘t werk van ’s Hemels Tolk. 24Godt, in zyn Openbaring, Geeft opentlyk verklaring Van ‘t geen zyn wil aangaat. Wy luistren naar zyn reden, En zetten onze treeden Naar ‘t geen geschreven staat. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 25Wie zal myn ziel bevryden? Wie helpt haar uit het lyden, Dat haar zoo smartlyk drukt? Wie zal haar wonden stelpen? {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wie haar in ‘t stryden helpen, Daarz’ onder gaat gebukt? 26Waar heenen ik my wende, Voel ik myn groot’ elende, Een’ last en bitterheit: ‘t Zyn schulden en gebreken, Waarin ik my voel steeken, En die myn hart beschreit. 27O Heer, hoor myne klagten, En koom myn leet verzachten, Door uw genâ en kracht! Help my het werk beginnen, Zoo zal ik overwinnen, Die op uw bystant wacht. 28Dat my uw Geest bekeere, En my de waarheit leere, Gelykz’ in Christus is: Ontvonk my tot haar schoonheit, Die openbaar ten toon leit In uw getuigenis. 29Bekeer my, Heer, ten leven, Om hemelwaarts te streeven Langs ‘t padt der waare deugdt: Verbreek in my de zeden Die uwe wet vertreeden Zelf van myn eerste jeugt. 30Dat in my ‘t vleesch versterve, En d’oude mensch verderve, Door doodt en ondergang: De niewe mensch verryze, Opdat myn ziel u pryze Met vro.. feestgezang. 31Ik wil myn oog uitsteeken, Bezoedelt met gebreken, {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarin ‘t zich heeft vermeit: ‘k Wil mynen voet afkappen, Gewent op ‘t padt te stappen Der ongerechtigheit. 32‘k Wil myne handt afhouwen, Gewent aan ‘t quaadt te bouwen Dat uwe hoogheit schendt. ‘k Wil al myn leden dooden, Als schenders der geboden Dieng’ uit den hoogen zendt. ***** 33Doe my uw grootheit achten, De waare deugdt betrachten Naar uw gestaafde wet. Dat alles u ter eere, Naar uwe Godtspraak, keere, En ‘t voorschrift ons gezet. 34Behoedt ons, Heer, voor vonden, Die, schendend’ uw verbonden, Van menschen zyn verdicht. Wy eeren uwe waarheit, In haare volle klaarheit Van ‘t Evangelilicht. 35Daal neêr in onze zielen, Koom daar het quaadt vernielen, O Heer, dat u mishaagt. Ruk ons uit ’s vyandts handen, Die, met gescherpte tanden, Ons dag en nacht belaagt. 36O Godt van allen zegen, Lei ons op uwe wegen Naar ‘t eeuwig Vaderlandt! Koom ‘t misdryf in ons sloopen; Geef dat wy naar u loopen Door liefd’ en met verstandt. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXIV Gezang, De inhoudt der Goddelyke wet uitgebreidt, Haare verdeeling, en de verklaring van ‘t eerste Gebodt. Op de zangwyze van de X Geboden. P. 236. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Doch laat ons nu de Wet eens hooren, Die Godt op Sinaï verklaart, Hy geevez’ in ons hart te booren, En met zyn’ Geest te zyn gepaart! 2Nadat de Heer was neêrgekoomen Op Sinaï met Majesteit, Waarvoor men Israël zag schroomen, Heeft hy zyn’ wil dus uitgeleit. 3Ik ben de Heer, die zooveel wondren heb in Egiptenlandt verricht, En u, by ‘t klaatren myner dondren, Zal onderwyzen uwen pligt. 4Ik ben de Heer die u verlost heeft Uit dienstbaarheit en dwinglandy, Dat duizenden het lyf gekost heeft: Leent dan eerbiedig ‘t oor naar my. 5‘k Ben uwe Godt, die tot een teken U uit het diensthuis heb gebragt; {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Toeng’onder ‘t slaafwerk laagt bezweken, En tot my schreeuwde dag en nacht. 6Gy zult geen andre Goden eeren, Noch hebben voor myn aangezicht: Ik ben alleen de Heer der Heeren, Door wien de gansche wereldt zwigt. 7Gy zult u ook geen Beelden maaken, Gesneeden door des menschen handt; Noch geen gelykenis der zaaken Des hemels, of van ’s hemels stant. 8Maaktz’ook niet van het geen beneden Op d’aarde zich aan u vertoont, Noch wilt ‘er ook voor u geen smeeden Van ‘t geen in ‘t zwalpend water woont. 9Voor hen zultg’u niet nederbuigen; Toont hun geen eer met mond’ of hart: Want ik, de Heer, koom u betuigen, Dat zulk een dienst myn hoogheit sart. 10Ik ben een yvrig Godt, en wreeker Van deeze schending myner wet, En heb myn straf aan elk verbreeker, Zelf tot kindtskindren, uitgezet. I Ruste. 11‘k Bezoek de misdaadt van de Vaadren Tot in het derd’ en vierde lit, Als sprongen uit onzuiver’ aadren, Waarin het quaadt verborgen zit. 12Ik schiet op hen myn scherpe schichten, Die treffen hen op ‘t onvoorzienst, Als myne haters, in ’t verrichten Van eenen valschen beeldendienst. 13Doch ik doe ook barmhertigheden Tot in het duizentste geslacht, Aan hun die in myn wegen treeden, En daar myn wet word gedacht. 14Hun die tot my van liefde blaaken, {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} En vreezen myne Majesteitm Zal nimmer myne straf genaaken, Den overtreederen bereidt. 15Hun die myn wet en hoogheit vieren, By wien het bygeloof niet fluit, En die hun gangen tot my stieren, Toon ik gena eeuw in eeuw uit. 16Al die myn wetten onderhouden Verzeker ik van myne gunst: Doch vloek hun die zich ooit betrouden Op Beelden, ‘t werk van menschen kunst. 17Gebruik den grooten Naam des Heeren Toch nimmermeer in ydelheit, Maar wilt met diep ontzagh dien eeren, En vreezen Godes Majesteit. 18Want Godt zal alle schennis wreeken, En lastering van ‘t geen hem raakt: Wilt dan nooit ydel van hem spreeken Naardien zyn toorn hierdoor ontblaakt. 19De straf zal zeker op hen koomen Dien d’eerbied voor Godts Naam ontbreekt, Want Godt laat zyne wraake stroomen Op dien die naar zyn eerkroon steekt. 20Op ‘t klaarste vindtmen aangetekent, Dat Godt den hoon van zynen naam Op ‘t allerhoogste strafbaar rekent, En eeuwig wreekt met straff’ en blaam. II Ruste. 21Den Sabbatdag zult gy gedenken, Opdat hy heilig word’ geviert, Dien Godt u komt ten teken schenken, Dat hy u heiligt en versiert. 22Zes dagen zultg’uw werk verrichten, Doch op den zevenden weest stil, Opdat gy uwe Godtsdienstpligten Dan pleegen moogt naar Godes wil. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} 23Op dien zilt gy, noch uwe Zoonen, Noch dochters geenen arbeidt doen; Uw dienstknecht zult gy ook verschoonen, En dienstmaagdt, die uw spyze voên. 24Uw vee zal dan ook rust genieten, De vreemdeling in uwe poort: Opdatg’een Israël moogt hieten Het geen den Heere toebehoort. 25Want d’Oppergeer heeft in zes dagen Den hemel en dees’ ard’ gemaakt, De zee, en ‘t geen, naar zyn behagen, Daar in tot volheit is geraakt. 26De Heer bepaalde zyne werken Als zeswerf ‘t licht des daags verliep, En rustte (dat gy op moet merken) Den zevenden van ‘t geen hy schiep. 27Dies heeft de Heer dien dag van ruste Tot eene heiliging gewydt: Dat het u en uw zaadt dan luste Te vieren dien gezetten tyt. 28Volg, Israël, het groote voorbeeldt In ‘t geen de Schepper heeft verricht; Dan wordt gy nimmermeer veroordeelt In d’oefening van uwen pligt. III Ruste. 29Eert uwen Vader en uw Moeder, Met diep en kinderlyk ontzagh, Ook dien die Godt u stelt ten Hoeder, En Rechter over uw gedrag: 30Opdat gy uwe levensdagen In ‘t lant verlengt dat Godt u geeft; Want hier door zult gy hem behaagen, Als ‘t volk dat naar zyn wetten leeft. 31Geen menschenbloet ‘tzult gy vergieten Door moordery, die Godt verfoeit; {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen haat koom’ in uw’ boezem schieten, De grondt waaruit de doodtslag groeit. 32Wilt u met Echtbreuk niet bevlekken; Schuuwt alle’ Onkuisheit, schoonz’u vleit: Wilt nooit uw leên op ‘t bed uitstrekken Des naastens, tot onreinigheit. 33Des naastens goedt zult gy niet steelen, Noch immer rooven met gewelt; ‘t Gestoolen goedt ook niet verheelen, Als ‘t geen u in den diefstal smelt. 34Geen valsch getuignis zult gy spreeken Omtrent uws naastens eer, of goedt, Hem nooit bezwaaren met gebreken Uit bitterheit van uw gemoedt. 35Laat uw begeerte nooit ontblaaken Tot ’s naastens huis, of erfenis; Wilt nimmer naar zyn huisvrou haaken, Noch dienstknecht die hem eigen is. 36Zyn dienstmaagt zultg’ook niet begeeren, Zyn os, noch ezel, die hem dient; Wilt nooit door list het zyne deeren, Maar draagt u steedts als zynen vriendt. 37Laat nimmer lusten of gedachten, Waardoorz’op ’s naastens have loert, In ‘t binnenst van uw hart vernachten, Als daarmen ligt door word vervoert. IV Ruste. 38Daar zien wy kort de Wet ontvouwen, Die Godt eer gaf aan Israël, Waarin wy ook voor ons beschouwen Den inhoudt van Godts hoog bevel. 39Die wet verdeelt zich in twee leden, Als in twee tafelen gestift: In d’eerste zyn de Godtsdienstzeden, In d’ander ’s naastens nut gegrift. 40Zy leert ons hoew’ons moeten houden {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} In ‘t geen des Hoogstens dienst betreft; Den dienst die nimmer kan verouden, Waarin men ‘t Goddlyk licht beseft. 41De reden leert ons ‘t Opperwezen, Den Oirsprong onzer wezendheit, Hoog achten en eerbiedig vreezen Naar zyn geopenbaart bescheidt. 42Dat wy Godt boven al beminnen, Gelyk het wezentlyke Goedt, Met al ‘t vermogen onzer zinnen, En alle krachten van ‘t gemoedt. 43Dit word het hoofdgebodt gerekent, Als ‘t geen vereischt den hoogsten pligt: Dan vindtmen verder aangetekent Wat door den Naasten dient verricht. 44Men moet zyn Evennaasten lieven Gelyk zich zelven in het hart, Hem nimmermeer door boosheit grieven, Naardien voor ons die schennis smart. 45Aan dees’ geboden zyn gehangen De Wet en ‘t gansch Profetisch woordt, Als die verkort in zich vervangen Al ‘t geen tot onzen pligt behoort. 46In Liefd’ is allen pligt besloten Dien wy betoonen Godt en mensch: Dies eischt Godt van zyn Kerkgenooten Dat nooit den liefdebloei verflensch’. V Ruste. 47Doch laat ons nu de Wet ontleeden, Gelykze ‘t heilig Woordt verklaart, En in den zin wat dieper treeden, Van stuk tot stuk geopenbaart. 48Geen Afgodt moet de mensch vereeren, Als ‘t eerste daar de Wet op ziet; Dies moet een Christen van zich weeren Al ‘t geen dit Hoofdgebodt verbiedt: {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} 49Dies moet ik duidelyk bevatten, Dat Afgodtsdienst en Tovery, Zoo lief als ik myn heil kan schatten, Verfoeielyk en vloekbaar zy. 50Zoo ook Waarzeggery, gesproten Uit duivelskunst en toverkracht: Als die van Iesus Kerkgenooten Verguist wordt en onwaardt veracht. 51Het Bygeloof, in alle streeken Van ‘t wereldtruim rontom verspreidt, Des Antichrists livrey en teken, Wraakt Godt door dit gestaaft bescheidt. 52De Heer verbiedt om hulp te smeeken Den Heiligen, reeds afgeleeft; Zyn hart en handen uit te steeken Naar ‘t geen Godts wezenheit niet heeft. 53Dit bygeloof is voor Godt wraakbaar, Dies moet het van ons zyn gemydt, Want ons gebedt is ongenaakbaar Tot Heiligen hier uit den tyt. 54Geen Englendienst wordt hier geleden In Christus Kerk, naar * Paulus woordt, Dewyl, naar zyn orakelreden, Godts dienst geen Englen toebehoort. 55Het eenig, eeuwig, Goddlyk wezen, Dat uit zich zelf volmaakt bestaat, Waaruit de wereldt is gerezen, Is enkel ’s menschdoms toeverlaat. 56Dies moeten wy de Godtheit kennen, Den waaren Godt, tot zaligheit, En ons aan zynen dienst gewennen, Als die zyn hulp ons heeft bereidt. IV Ruste. 57Op hem alleen moet ik betrouwen, In alle lyden, kruis, en noodt: {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem als de Heilfontein beschouwen Voor myne ziel, zelf in den doodt. 58Ik moet aan hem my onderwerpen, Geduldig in ootmoedigheit, Al myn verstandt en zinnen scherpen Dat ik hem kenn’ in myn beleit. 59‘k Moet alles goedts van Godt verwachten, Hem lieven met mym gansche hart; Zyn eer in al myn doen betrachten, En wraaken ‘t geen zyn hoogheit tart. 60Ia, ‘k moet eer alles laaten vaaren, Dan dat ik zynen wil afga, En altoos op zyn goedtheit staaren, Als myn Behoeder vroeg en spa. 61‘k Verfoeie dan afgoderye, En allen dienst die Godt onteert, Opdat ik hem myn hart toewye, Naar ‘t geen zyn heilig Woordt ons leert. 62Zou ik den waaren Godt verlaaten, En omzien naar een nietig ding? Een’ afgodt, die my niet kan baaten, Noch leiden tot den hemelkring? 63Of zoud’ ik nevens Godt iets eeren Waarop ik myn betrouwen stel? Of in ‘t gebedt my van hem keeren, Zoo strydig tegen zyn bevel? 64O neen: ik wil geen’ Godt verdichten Naar ‘t voorbeeldt van het heidendom, Dat ik met al zyn offerpligten Verguis’en zynen Godendrom. 65Ik zal alleen dien Godt aankleeven, Die eer op Sinaï verscheen, Als Godt van zaligheit en leven, En tot hem naadren met gebeên. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 66Myn ziel, hier hoort gy Godt zelf spreeken/ Op ‘t hoog gebergt van Sinaï, Opdat hy lyfs- en zielgebreken Door zyn ontzagbaarheit verbiê. 67Zink voor den Heer in ootmoedt neder, En buig u voor zyn Majesteit: Want hy verschynt in blixemweder, By ‘t blaaken zyner grimmigheit. 68De Heer verschynt in vier en donder, By ‘t schaterend bazuingeschal, Het brandt van boven en van onder, En schittert door het gansche dal. 69Beef voor den Heer, en zyn vermogen, O myne ziel, en voor zyn wet: Want hy, als Heerscher in den hoogen, Wreekt alles wat de ziel besmet. 70Ik ben de Heer, (hoort gy hem spreeken) ’k Ben uwe Godt, ô Israël; De Heer van alle wereldtstreeken, Die u verkondigt myn bevel. 71O Godt! Ik hoor naar uwe reden, Zoo goddelyk en vol van kracht, De regelmaat van myne zeden, En van al ‘t menschelyk geslacht. 72Sterk my, ô Heer, met niewe krachten; Sterk myn gemoedt door uwen Geest: Bestier myn zinnen en gedachten: Uw naam word’ in myn hart gevreest. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} 73Doe my, ô Heer, te recht bevroeden Waar in den zin der Wet bestaat, Om myne ziel op ‘t naaust te hoeden, Voor ‘t schenken dezer regelmaat. ***** 74Geef dat ik u alleen erkenne, Als Opperheer en waaren Godt, En nooit my aan den dienst gewenne Die strydig is met uw gebodt. 75Behoed my voor afgoderye, En alles dat my van u scheidt: Geef dat ik my geheel toewye Aan uw geduchte Majesteit. 76Och, dat ik u van harte vreeze, En doe ‘t geen u behaaglyk zy! Och; dat uw Geest myn ziel geneeze, Zoo wordtze van het misdryf vry! 77‘k Betrouw op u en uw genade, Waardoor gy my versterken zult: Och, dat gy mynen wensch verzaadde, Zoo wierd uw wet van my vervult! XXXV Gezang, Verklaring van het tweede Gebodt, Van den Beeldendienst. Op de zangwyze van den XCVII Psalm. P. 242. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Godt, kennende den aart Des menschen, steeds gepaart {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Met onbetaamlykheden, Vervreemt van ‘t licht der reden; Draagt zorg in zyne wet, Voor ‘t menschdom ingezet, Dat het zyn hart niet hecht’ Aan ‘t geen, gespat van ‘t recht, D’onderste ziel besmet. 2Aan ‘t hooft heeft hy geleert, Dat hy moet zyn geëert, Met alle Godtdienstpligten, Die ‘t menschdom kan verrichten. Nu toont hy dat een Beeldt Zyn Godtheits eer ontsteelt, Wanneer het hem vertoont, Als ‘t geen zyn hoogheit hoont, Hoe zeer ‘t de zinnen streelt. 3Dies luidt zyn streng gebodt, Verbeeldt den Heer, uw’ Godt, Niet door gelykenissen, Als die de waarheit missen. Want myn oneindigheit Hier krachtig tegen pleit, Als die geen menschen handt Kan maalen door ‘t verstandt, Op ‘t klaarst zelf uitgeleit. 4Dat niemant zich verstout’ {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Van ‘t geen ‘t gezicht beschouwt Aan ’s hemels hooge boogen, Te maaken iets voor d’oogen Als myn gelykenis; Noch ook van ‘t geen ‘er is Op d’aard’, of onder d’aard’ In ‘t water my onwaardt: Want dien vloek ik gewis. 5Myn volk buigt uwe leên Toch nooit voor hout, of steen, Gehouwen, of gesneeden, In uw godtsdienstigheden, Want ik, uw Godt en Heer, Ben yvrig voor myn eer, Als die dien dienst versmaadt, Gelyk een schendig quaadt, Die strydt met myne leer. 6De beeldendienst verwekt Myn’ toorn, dat hy zich strekt Tot over vier geslachten, Van hen die my verachten. Maar ‘k ben genadig dien, Die deezen dienst ontvliên, (Als die myn wet verbreekt, En naar myn eerkroon steekt) Wier zaadt myn heil zal zien. Ruste. 7Men diene dan den Heer Naar zyne waarheitsleer, En niet naar menschenvinding, Ontsproten uit verblinding. Men volge ‘t hemelsch licht, Gestelt voor ons gezicht, In ‘t geen den Godtsdienst raakt, Naardien Godts toorn ontblaakt Op dien die valsheit dicht. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} 8Schoon Godt dan aan de kunst Niet gansch ontzegt zyn gunst, Noch dat de kunstgenooten Hier van zyn uitgesloten, Zoo keurt hy echter ‘t werk Geheel af in de Kerk, Als strydig met het geen, Waar toe de Heer verscheen, En ‘t Evangelimerk. 9Hoewelmen dan een beeldt, Dat voor de zinnen speelt, Der schepzelen mag maaken, En uiterlyke zaaken, Zoo wil Godt echter niet, Dat eer aan ‘t beeldt geschied’, Of hem verstrekk’ tot eer, Als strafbaar door de leer, Die zyne wet gebiedt. 10Geen beeldt strekt tot een boek Des leeks, tot onderzoek Der Goddelyke waarheit; Ontsloten, in haar klaarheit, In ‘t Woordt van Godt gedaalt, Daar ‘t hemelsch licht in straalt, En Godts verborgentheit, Naar ‘t duidelyk bescheidt, In blinkt, en nimmer faalt. 11Geen beeldt geeft klaar berecht Van ‘t geen de Schrift uitlegt, Naar kracht van haar oraaklen, Gehecht als goude schaaklen, Daar ‘t vol in staat gemeldt Hoe ‘t met ons is gestelt In onzen droeven staat; En hoe ons Godt ontslaat Van ‘t quaadt en helsch gewelt. 12Geen beeldt ontvouwt ons dit, {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ‘t echter is het pit Der Evangelileering; Noch leert ons de bekeering. Wie wil dan wyzer zyn, Om ‘t volk door beeldenschyn Te geeven onderwys? ‘t Is draf voor echter spys, Ia doodelyk fenyn. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13Behoed my, magtig Heer, Dat ik u nooit vereer’ Met zelfgesmeede vonden, Gansch strydig met de gronden Ons in uw woordt verklaart: Naardieng’ ons openbaart Dat gy dien gruwel haat, Waardoormen u verlaat, Als uw natuur onwaardt. 14Dat ik my nooit bevlekk’, Noch myn gebeden strekk’ Tot beelden, of afgoden, {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} In myn behoeft’ en nooden. Dat ik my aan u hou, Als in uw woordt getrou, Datg’ uwen kindren helpt, Wanneer hyn ‘t leer bestelpt; Opdatg’ uw heil ontvouw’. 15Dat ik uw’ naam onzie, Den Beeldendienst ontvlie, Als strydig met uw rechten; En daar gy aan wilt hechten Uw straf in ‘t vierde lidt. Want zeker mistmen ‘t wit. Daar elk op doelen moet, Als eige wil ‘t gemoet In uwen dienst bezit. 16Geef dat door myn beleit, Uw eer steeds zy verbreidt, Om u, als Heer der Heeren, Naar uwen wille t’eeren. De Beeldendienst verstomm’ Van ‘t gansche Heidendom, Voor u en uwe leer, Opdatmen zich bekeer’ In ‘t wereldruim rontom. ***** 17O Godt. die ‘t al verlicht, Daarg’ uwe waarheit sticht Door ‘t goddlyk onderwyzen; Laat uwe kennis ryzen, Door menschenkunst, noch beeldt; (Als ‘t geen uw eer ontsteelt) In ‘t midden van de kerk, Bestempelt met het merk Dat zy de zinnen streelt. 18O Godt, gy, als een Geest, Word eeuwiglyk gevreest, {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedient in geest en waarheit Als Iesus woordt ons klaar zeit: Ontvonk dan ons gemoedt, Door ‘t Geestvier, en den gloet Van uw genaad’ en woordt, In d’eerste Kerk gehoort, Tot u het hoogste Goedt. XXXVI Gezang, Verklaring van het derde Gebodt. Op de zangwyze van den I Psalm. P. 245. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Godts groote Naam, zoo heilig, zoo geducht: Gevreest van d’aard’, den hemel, zee en lucht, Aanbiddelyk voor Engelen en menschen, Moet nimmermeer door wangebruik verflenssen In zyne kracht, waardy, en Majesteit, Als waarop Godt het zwaarste vonnis leit. 2Geen vloek word’ ooit uit onzen mondt gehoort, (Waarvan ‘t geluidt door ‘t hart der vroomen voort) Opdatw’ iets quaadts toewenschen onzen naasten, Wanneer wy ons in toornigheit verhaasten, Omdat ‘er iets met onzen toeleg strydt; Dewyl de vloek Gods grooten Naam ontwydt. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} 3Geen valschen eedt word’ ooit van ons gedaan, Want ’s Hemels straf waakt over dit bestaan, Zoo schrikkelyk, zoo heilloos, zoo doemwaardig, Dat niemant dan zoo snood zy en boosaardig, Dat hy Godts Naam misbruik’ tot eenen eedt, Waarvan zyn hart d’onwaarheit kent en weet. 4Het staat ook vast, dat hy die noodloos zweert Des Heeren Naam bezoedelt en onteert; Doch allermeest, die zich zoo ver verbastren, Dat zy Godts Naam, en Majesteit zelfs lastren; Waarover zyn verteerend wraakvier blaakt, En ‘t strafzwaardt zelf der Oppermagten waakt. 5Geen misbruik van Godts Naam is straffeloos, Dies word’ ons hart nooit zoo ontaardt en boos, Dat wy dien stout met onzen mondt onteeren. Ook moeten wy naar ons vermogen weeren Dat niemant dien door vloek, of lastring schend’ Want zwygen wordt hier ook voor schuldt gekent. Ruste. 6Godts Naam, die Godt, en al wat Godlyk is Beduidt, naar kracht van zyn betekenis, Moet nimmer dan met diep’ eerbiedigheden Gebruikt zyn, en nooti smadelyk vertreeden: Elk eere dan met vrees’ en hoog ontzagh Godts Majesteit, in woorden en gedrag. 7Wy moeten Godt erkennen naar het geen Zyn wezen is, en hy altoos verscheen, Als heilig, en rechtvaardig in zyn wraake: Opdat elk voor zyn zielsbehouding waake, En hem aanroep’ in all’ eerbiedigheit, Waardoor zyn Naam bekent word en verbreidt. 8Wy, door Godtds handt geschapen tot zyn eer, Zyn schuldig dat wy onzen Godt en Heer {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Godvruchtiglyk all’ eer en dienst bewyzen; Hem met den mondt belyden, roemen, pryzen, En door bedryf vertoonen dat dien pligt Van harte wordt in al ons doen verricht. 9Godt wreekt op ‘t strengst ‘t misbruik van zynen Naam, Waardoor een mensch verdient de grootste blaam: Dies wist hy ook op aarde raadt te schaffen, Om ‘t lasteren van dien op ‘t strengst te straffen, Zelf met de doodt, naar ‘t geen hy heeft gelast; Dewyl die straf op zulk een misdaadt past. 10Geen misbedryf dat God zoo zwaar vergramt, Waardoor zyn toorn en gramschapsvier ontvlamt: Wie durft dan Godts geduchte hoogheit schenden? Schroomt, menschen, schroomt Godts wraak en uw elenden; Want d’Opperheer heeft zyne straf gereedt, Voor elk die d’eer van zynen Naam vertreedt. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 11Geduchte Godt, uw Naam, zoo hoog geacht, Aanbiddelyk voor ‘t menschelyk geslacht, Word eeuwiglyk verheerlykt en geprezen, Naardien gy zyt het eeuwig Opperwezen, Daar alles door in ‘t wereldtruim bestaat: {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Godt die ‘t al regeert naar uwen raadt. 12Och, condt myn ziel in zich d’eerbiedigheit Verschuldigt aan uw hooge Majesteit! Om uwen Naam den lof en d’eer te geeven, Naar maate datz’ uw deugden vindt beschreven, Zoo heilig, zoo ontzagbaar, zoo volmaakt; Waardoor ‘t Heelal van uwen luister blaakt! 13O Opperheer, die alle ding vermag! Verwek in ons ‘t betamelyk ontzag Voor uwen Naam, uw heiligheit, en waarheit. Bestraal ons met uw Goddelyke klaarheit; Opdat uw eer nooit van ons zy verkort, Maar uwe Naam door ons verheerlykt wordt. 14Maak ons, ô Heer, tot uwen dienst bequaam, Opdat wy nooit onteeren uwen Naam, Zoo zeer geducht, zoo heilig, zoo verheven. Laat ons, ô Godt, uw’ Naam ter eere leeven, Gelyk ‘t uw volk, uw eigendom betaamt, Dat u behoort, en naar u word genaamt. ***** 15Geef dat ons hart steeds blaake van den gloet Van uwen Geest; opdat in ons gemoedt ‘t Vereischt ontzag word’ voor uw Naam gevonden, Wanneer hy wordt van anderen geschonden, Door lastering, of oneerbiedigheit: Waar voor gy hebt de zwaarste straf bereidt. 16Geef dat ons hart van rouw in ons versmelt Als uwe Naam verguist word door gewelt, En dwingelandy van Aartsgeweldenaaren. Geef dat wy dan den yver openbaaren, Voor uwen Naam, schoon zelf met lyfsgevaar: Opdatmen word’ uw kracht in ons gewaar. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXVII Gezang, Van ‘t geoorloft, en ongeoorloft Eedzweeren. Op de zangwyze van den I Psalm. P. 247. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar mag Godts Naam, zoo heilig, zoo gevreest, Dan nimmermeer gebruikt zyn, minst, noch meest, In Eeden, die de loutre waarheit staaven? Mag Godt, voor wien geen zaaken zyn begraaven, Met diep ontzagh niet aangeroepen zyn, Opdat hy schift’ de waarheit van den schyn? 2Of mogen ‘er geen Eeden zyn gedaan, Als zommigen van ‘t Christendom verstaan, Die, door een’ schrik en tederheit beneepen, Van ‘t geen ‘t gevolg der Eeden na zich sleepen, Wanneer zy niet oprechtelyk geschiên, Het recht gebruik hier van geheel ontvliên? {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} 3Wy stemmen wel, dat allen valschen eedt Onwaardiglyk Godts grooten Naam vertreedt, En teffens ook; dat los onnodig zweeren Niet anders strekt dan om Godts Naam t’onteeren: Doch, hoe het stuk mag sworden uitgelegt, ‘t Gebruik word nooit door Wangebruik ontzegt. 4Dies stellen wy en’ wettelyken Eedt, Die Godt erkent als Godt die alles weet, En die alleen het middle kan verschaffen, Om door zyn wraak Myneedigheit te straffen; En meenen, dat dien Eedt in ‘t Niew verbondt, Zoo wel als in het Oude staat gegrondt. 5Als d’Oppermagt in eene twyfeling, Omtrent een zaak getrokken in geding, Den Eedt gebiedt, zoo magmen dien verrichten: Want hoe strydt iets met onze Godtdienstpligten, Dat, alsmen voor de blanke waarheit pleit, Men Godt aanroept, naar wil der Ovrigheit? Ruste. 6Zo ook, wanneer ‘t geëischt wordt door den noodt, Tot reddinge van iemant uit den doodt, Of andersins, om waarheit te versterken, Die uit geen blyk is welgegrondt te merken: Doch dat den Eedt tot Godes eer geschied’, En ’s naastens nut, als ‘t heilig Woordt gebiedt. 7Dit zweeren word in ‘t Niewe Testament, Gelyk in ‘t Oud, van schennis vrygekent, Als in ‘t gebruik by beide Kerkgenooten, Voor wien Godt heeft de zaligheit ontsloten. Men maakte dan geen’ schroom in eenig werk Gepleegt van d’oud’ en Christus eerste Kerk. 8Doch ‘t geen hierin de Roomsche Kerk beweert, (Gelyk zy zulks door haar gebruiken leert) Dat in den eedt de schepzelen zyn t’eeren, Om plegtelyk by hunnen naam te zweeren; {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoodat zy Godt op ‘t schepzel heeft gepaart In d’Eeden; word van ons onvry verklaart. 9Wy achten dat zy zich in ‘t stuk vergist, En t’eenemaal den waaren grondtslag mist, Waarop den Eedt alleen moet aangelegt zyn; Want zekerlyk zoo moet aan dien gehecht zyn Alweetendheit by hem die ‘t voorwerp hiet By wien hy in een twyfelzaak geschiedt. 10In ‘t zweeren bid men Godt eerbiedig aan, Dat hy dien met zyn hulpe by wil staan, Die trouwelyk zweert in zuivre handelingen: Doch dat hy wil met zyne wraak bespringen Dien die zyn’ Naam met valschen eedt onteert: Elk lette dan, of hy naar waarheit zweert. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 11Oneindig Godt, uw Naam, zoo groot in kracht, Word van uw volk eerbiediglyk gedacht, Om nimmer dien te schenden, oft’ onteeren, Geef dat wy, Heer, zooveel in ons is, weeren, Dat niemant dien door lastering vertreedt, Of dien misbruik’ tot eenen quaaden eedt. 12Geef ons, ô Heer, voor u een diep ontzag, Als voor den Godt die alle ding vermag, In ‘t hoog gebiedt des hemels en op aarde. D’eedtzweering zy by ons in groote waarde, {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdatze nooit lichtvaardig word’ verricht, Of staave ‘t geen door valsheit is verdicht. 13Met eenen eedt hebt gy uw Vreêverbondt Bevestigt, en in uwen Zoon gegrondt, Dien gy, Heer, by uwzelven hebt gezworen, Wanneer gy het gespelt hebt lang te vooren: Gelyk die ook, alsw’ uit uw Woordt verstaan, Van Engelen en Heilgen is gedaan: 14Naardieng’ u dan hierin zoo klaarlyk uit, Grootmagtigst Heer, zoo maakenw’ een besluit, Dat eenen eedt niet strydt met onze pligten, Wanneer wy dien eerbiediglyk verrichten: Geef dan in ons de waar’ eerbiedigheit, En vreeze voor uw hooge Majesteit! ***** 15Geef dat wy nooit myneedig zyn in ‘t woordt Het geen uit ons word plegtelyk gehoort, Tot stavinge van voorgevalle zaaken. Wy weeten dat uw gramschap zal ontblaaken Op zulken daar uw vreeze niet in woont, ‘t Geen allermeest in ‘t zweeren word getoont. 16Geef ons, ô Heer, die alle valsheit haat, Wel gâ te slaan de grootheit van het quaadt, Het geen wy door meineedigheit zien pleegen. Een valschen eedt berooft ons van den zegen, Ons in uw woordt belooft en toegezegt: Dewyl uw vloek aan valsheit is gehecht. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXVIII Gezang, Verklaring van het vierde Gebodt; nopende den Sabbath, en den dag des Heeren. Op de zangwyze van de XXIV, en XCV Psalm. P. 249. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nu koomenw’ aan den Sabbathdag, Waarop Godt al zyn werken zag, En daadlyk van de Schepping rustte; Zoodat ‘er van geen niewe soort Der schepzelen meer werd gehoort, Waarin de Schepper zich verlustte. 2Godt wilde dat het wierd gedacht, Dat, als hy ‘t scheppen had volbragt, (Nadat hy zeswerf zag voorbygaan Den dag en nacht, aaneen gehecht, Naar ‘t geen ons Moses heeft gezegt) Dien dag geen’ arbeidt zoude vrystaan. 3Die dag, naar ‘t oude kerkbestel, Was heilig voor Godts Israël, Om zyne ruste te gedenken. Geen ruste na vermoeitheit; neen: {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Want Godt heeft nimmer moede leên, Naardien niets zyn natuur kan krenken. 4Godt is een Geest die eeuwig leeft, Die door zyn’ wil het wezen geeft Aan alles wat ‘er word gevonden: Aan ‘t geen de hemelkring bevat, Het aardtryk, met het zwalpend nat, Te samen door zyn magt verbonden. 5Godt gaf den Sabbath aan zyn volk, Getrokken uit den naarsten kolk Van slaverny, niet om te draagen: Hy wordt de zevenste gestelt, En na zes dagen opgetelt, Om Godt in ‘t rusten te behaagen. 6Opdat hy ook ten voorbeeldt waar Des Heilants, onzen Middelaar, (Na zynen arbeidt hier op aarde) Dat hy eens rusten zou in ‘t graf, Als hy gedraagen had de straf, Waardoor Godts Recht ons vry verklaarde. I Ruste. 7Nu vieren wy geen Sabbath meer, Maar wel den dag waarop de Heer Vol eer is uit het graf gestegen; Hierom des Heeren dag genoemt, Waarop de Kerk den Heere roemt Voor ‘t heil door zynen doodt verkregen, 8Die dag van Iesus zegepraal, Waarop men zag de grootste straal, En blyk der Goddelyke goedheit, Wordt van ons plegtelyk gedacht, Als die, voor ‘t menschelyk geslacht, Waarin het heil van Iesus bloet leit. 9Want was de Heer niet opgestaan, En heilryk uit het graaf gegaan, Hy had vergeefs de doodt geleden, {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} En ‘t recht der wet was onvervult, Zoodat wy bleven in de schuldt, Bezwaart met ongerechtigheden. 10Dees dag word billyk dan geviert, Waaropmen zag dne Heer, versiert In ‘t slaepkleedt, met glori praalen. De Vader, die hem quam ontslaan, Toond’ opentlyk te zyn voldaan Van alles dat hy most betaalen. 11Toen bleek de waarheit van de leer Des Zielsbehouders, tot zyn eer, Dat hy den Tempel zou herstichten Zyns lichaams, als hy wierd gesloopt; Nadat hy was met bloet gedoopt, In d’oeffning zyner Priesterpligten. 12Die dag is van den vroegsten tyt Ter viering voor de Kerk gewydt, En altoos plegtig waargenomen. Dies volgen wy d’Apostelkerk, En speenen ons van daaglyks werk, Om t’samen in Godts huis te koomen. II Ruste. 13Zoo vordert dit Gebodt den pligt Dien in de Kerk moet zyn verricht, Het Predikampt, om t’onderwyzen: Daar by der Schoolen onderhoudt, Opdat de Kerk word’ opgebouwt, En haare tin in top mag ryzen. 14Dies moet elk, die een Christen is, ‘t Gehoor van Godts getuigenis, En heilige Verborgentheden, Byzonderlyk op deezen dag Betrachten met vereischt ontzag, Tot vordring in geloof en zeden. 15De Tekenen van ‘t Heilverbondt Genietmen dan ook met den mondt, {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} En met het harte, tot een zegel Dat Godt is eeuwig onze Godt, En wy zyn erfdeel zyn en lot, Als volgers van zyn woordt en regel. 16Daar roepen wy den Heer ook aan, Dat hy zyn kerke by wil staan, En ons in drukkend’ ongevallen. Wy bidden daar met eene stem Om vrede voor Ierusalem, En weder opbouw zyner wallen. 17Dan openen wy ook de handt, Behoeftigen tot onderstant, Als, nevens ons, des Heilants leden. ‘t Gebodt sluit dan noch verder in, Dat elk altoos, naar dit begin, Zyn’ tyt moet in de deugdt besteeden. 18Dat elk opvolge ’s Heeren Geest, Als hy zyn zielgebrek geneest, Door kracht van zyn genadegaven! Opdat wy, op Godts heil belust, In aanvang krygen kalmt’ en rust, Volmaakt bereudt in ’s hemels haven. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 19O Heilant, die, nadat gy op ‘t werk Voltrokken hadt voor uwe Kerk, Zyt heilryk uit het graf gesteegen; Wy bidden om uw hemelkracht, {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die gy voor ‘t menschelyk geslacht, Door uw verryzing, hebt verkregen. 20Uw levenstoorts is eens gebluscht, Waarna gy hebt in ‘t graf gerust Van uwen arbeidt en uw lyden, Geen door den Sabbath was verbeeldt: Och, dat ons nu wierd meêgedeelt De rust en ‘t heil der niewe tyden! 21Geef ons de ruste van ‘t gemoedt, Verworven door uw offerbloet, Voor ‘t zaadt dat gy hebt uitverkoren; Voor hen die rusten van het quaadt, Wien ’s hemels rustplaats openstaat, Die gy hun eeuwig hebt beschoren. 22Gy hebt den Sabbath ons bereidt, O Iesus, in d’onsterfflykheit; Maar geef dat wy dien hier beginnen! Zoodat uw zalig vredewoordt, In onz’ ontruste harten boort, Waardoor de rust ontstaat van binnen. ***** 23Den dag dien u is toegewydt, Waarop gy, Heer, verrezen zyt, Geef ons ook heilig t’onderhouden: Den dag tot uw gedachtenis, Waarop het heil verscheenen is, Zoolang in hoop verwacht van d’Ouden. 24Heer Iesus, die verheerlykt leeft, En ’s doodts geweldt verwonnen heeft, Opdat gy zoudt met zege praalen; Voer ons tot uw gemeinschap op, Totdat wy in den gloritop By u de waare rust behaalen! {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXIX Gezang, Verklaring van het vyfde gebodt omtrent de pligten dien wy den Ouderen schuldig zyn. Op de zangwyze van den CV Psalm. P. 152. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nu moeten wy eens overtreeden, En van Godts heilge wet ontleeden De tweede tafel, en den pligt Tot onzen Evenmensch gericht, In ‘t Goddelyk tafereel vertoont; Den pligt dien Godt met zegen kroont. 2Men moet, als Godt koomt duidlyk leeren, Zyn’ Vader en zyn Moeder eeren, Met allen dienst dien hy gebiedt, En tot der Oudren nut geschiedt; Waaraan hy zynen zegen hecht, Naar ‘t woordt dat hy heeft toegezegt. 3Dit leert zelf d’ingeschape reden, Als zy de burgerlyke zeden Ontvouwt in ‘t blinde Heidendom. Ia, wie staat niet verbaast en stom, Voor ‘t geen het in zyn schriften pleit Tot staving dier gehoorzaamheid? {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} 4Maar ook zoo moetmen hier verklaaren, Wie datmen moet by d’Oudren paaren, En ‘t geen ‘t Gebodt hier door beduidt, Als Godt zich in dees’ woorden uit: Eert uwen Vader, als ‘t behoort, En uwe Moeder, naar dit woordt. 5Dies moeten wy ook d’Overheden, Die hier des Hoogstens plaats bekleeden, Als Vaders eeren met ontzag, Met liefd’ en vrees in ons gedrag: Naardien ‘t zyn Vaders van ‘t gemeen, Wier hoogheit niemant mag vertreên. 6Wy moeten ook de Leeraars achten, (Wanneer zy hunnen plicht betrachten) Als waare Vaders van de Kerk; Hun eeren om ‘t godtdienstig werk, Dat zy getrou en vaderlyk Verrichten in des Heeren ryk. Ruste. 7Ook moeten wy eerbiedig vieren Hun die mons door gezagh bestieren, Als Voogden over ons gestelt, Voor Vaders in Godts woordt getelt: Want zy zyn Vaders inderdaadt Die Zorgers zyn voor onzen staat. 8Als wy die pligten laaten blyken, Zal Godes zegen ons verryken, Gelyk Godt duidelyk belooft. Doch hy word van zyn gunst berooft, Die d’Oudren wederspannig is, Naar zyn gestaaft getuigenis. 9Der Oudren zwakheit moetmen dulden, Schoon zy de pligten niet vervulden, Die Godt vereischt van hunnen kant. Want eeuwig blyft de nauwe handr Der kinderlyke liefde vast Tot d’Ouderen, naar Godes last. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} 10Godt wil de Kinderen regeeren Door magt der Ouderen: by ‘t eeren Van hunne tucht en heerschappy, Opdat het menschdom zeker zy: Want wierd dit eenmaal omgewendt Zoo had wanorde paal noch endt. 11Wilt dan uw Oudren eer bewyzen, O Kinders! om in eer te ryzen, Als Godt belooft in zyne wet. Staat altoos pal en vast gezet Voor d’eer den Ouderen verschuldt, Zoo zietg’ eens uwen wensch vervult. 12Zoo zult gy lang in vrede leeven, In ‘t olandt dat u de Heer zal geeven. Zoo krygt gy, alsg’ eens Ouders zyt, Eer van uw kindren in dien tyt, Zoo schiet gy op het rechte wit, En krygt den hemel tot bezit. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13O Heer, geef datw’ uw order eeren Die gy, als Opperheer der Heeren, hebt door uw goddelyke wet By alle volken ingezet, Van die verbintenis en pligt, Die hier opzichtig word verricht. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} 14Ontsteek in ons den gloet van binnen, Opdat wy onzen naasten minnen Met die oprechte tederheit, Gelyk ‘t in uwe leering leit, Die gy hebt in uw woordt verklaart; En ‘t redenslicht zelf openbaart. 15Leer ons, ô Heer, wel t’overweegen, Dat wy niets aan den naasten pleegen, Dan ‘t geen wy geerne zouden zien Dat aan ons zelven mogt geschieên: Het richtsnoer van ‘t gestaafde recht ‘t Geen ‘t menschdom aan elkander hecht. 16O Heer, doe ons te recht bevatten Hoe wy de zulken moeten schatten, Dien gy hebt boven ons gestelt, Voor wien de naam van Vader geldt, ‘t Zy door hun ampt, of maagschaps bloet, Als dien wy eeren in ‘t gemoedt. ***** 17Dat eendracht in de huizen bloeie; Geen tweespalt in den Staat ooit groeie, Door wrvel, of weêrspannigheit. Geef d’Overheden wys beleit, En in ‘t regeeren eer en trou, Tot schraging van het Staatsgebou. 18Geef ons den Vrede na te jaagen, En ook de zwakheit te verdraagen Van Ouderen en Overheên; Opdat wy nooit te buiten treên Den pligt, geboden door het woordt, Voorheen op Sinaï gehoort. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} XL Gezang, Verklaring van het zelfde gebodt, nopende den Doodtslag. Op de zangwyze van den V Psalm. P. 254. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nu moetmen van den dootslag spreeken, Een’ gruwel door den Heer gevloekt, (Op ‘t duidlykst in zyn Woordt geboekt,) Waarin men ziet Godts beeldt verbreeken, Dat hy wil wreeken. 2Geen mensch mag eenen andren dooden, In evelmoedt of toornigheit, Door haat en nydt, met slinx beleit; Want dit staat zonneklaar verboden, Als ‘t werk van snooden. 3Maar dootslag is niet slechts gelegen, Wanneermen ‘t feit zoo ver bedryft, Dat iemant daadlyk word ontlyft; Maar zelf, wanneermen is genegen Om ‘t stuk te pleegen. 4Hier moetmen tot den wortel koomen Waaruit de moordery ontstaat, De nydigheit en fellen haat, Waarmede ‘t hart word ingenomen, Zoozeer te schroomen. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} 5In Kaïn kan men dit bemerken, Als hy, door gramschap opgewekt, Zyn handt naar zynen broeder strekt, Op ‘t zien dat Godt zyn deugdt en werken Quam zichtbaar sterken. 6Geen wraaklust ryz’ in onze zinnen, Die uit de bron van boosheit welt, Waardoor ‘t gemoedt in ‘t zieden zwelt, En dootslag teelt in ‘t hart van binnen, Die veldt kan winnen. 7Godt moeten wy de wraak beveelen, Wanneer ons ongelyk geschiedt, Zoodat men op zyn’ bystant ziet, Die ons weêr zegen toe kan deelen, Om ‘t leet te heelen. 8Met woorden, die als zwaarden snyden, Moet niemant zynen naasten schaên, Die hem tot in het harte slaan, En doodelyke smart doen lyden, Aan alle zyden. Ruste. 9Men mag geen bitter wezen toonen, Noch boos gelaat, als Kaïn deed, Toen Habel zyn verwoedheit leedt, Die hy had in zyn’ boezem woonen, Om hem te hoonen. 10Godt wil ook niet, als Heer van ‘t leven, Dat ik my zelven quets’, of dood’, Dat gruwelstuk, zoo wreed en snood, Word steeds van wanhoop aangedreven, Die ‘t hart doet beeven. 11Ook moetmen voor gevaar zich hoeden, Waarin men ligtelyk vergaat, Gedrongen door beroep, noch staat, Daar ’s hemels zwaare plaagen woeden, En geesselroeden. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} 12Want d’Ovrigheit is ‘t zwaarst gegeeven, Opdat zy wreek’ ‘t vergoten bloet, Wanneer de mensch, in arren moedt, Zyn’ evenmensch berooft van ‘t leven, En wreed doet sneeven. 13De liefde word van Godt geboden, Bevordring onzes naastens nut, Al ‘t geen zyn ongevallen schut, En, als hy tot ons komt gevloden, Hulp in zyn nooden. 14Na liefde volgt gedult en vrede, Vereenigt met zagtmoedigheit, Barmhartigheit, in rein beleit, Te doen den naasten, naar Godts rede, En zyne bede. 15. Zyn schade moetmen van hem weeren, Zoo ver als ons vermogen strekt. En, door het liefdevier gewekt, Den vyandt goet doen, ja hem leeren Den weg des Heeren. 16‘t Is d’eer van ‘t Christelyk geloove, Zyn’ evennaasten by te staan, Wat leetz’ ons hebben aangedaan: Dat niemant dan die kroon ons roove, Of glans verdoove. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 17O Opperheer van doodt en leven, U komt de wraak rechtvaardig toe, Opdat gy naar uw recht verdoe, {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hun, die, door trotsheit aangedreven, U wederstreeven. 18Dit recht geeftg’ ook aan d’Overheden, Die gy hebt in uw plaats gestelt, Als temmers van het boos gewelt, Van zulken die uw wet vertreeden, Door snoode zeden. 19Maar laat ons hart niet zyn ontsteeken Tot eenen doodelyken haat, Die ‘t leven onzes naasten schaadt: Geef datw’ ook door geen boosheitsteken Ons zelven wreeken. 20Och! dat wy ons voor alles wachten Waaruit de doodtslag word geteelt, De schending van Godts evenbeeldt; En altoos ‘t leven, in gedachten, Het dierbaarst achten. 21Behoed, ô Heer, ons hart en zinnen Voor onbedachte toornigheit, Voor slinx en afgerecht beleit; Waardoor het gramschapsvier van binnen Kan ruimte winnen. 22O Heer, geef datw’ ons altyt draagen Als vredelievend in ‘t gemoedt; Geen haat word’ immer daar gevoedt, Om ’s naastens onheil na te jaagen Door snoode laagen. ***** 23Koom allen grondt in ons verdryven, Die met des Naastens l8iefde strydt: Geef, Heer, dat wy tot allen tyt Den groei van zynen welstant styven, En doen beklyven. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} 24De bloetschuldt word’ uit onze staaten Door d’Ovrigheit naar eisch geruimt: Het landt van moordery geschuimt; Opdat geen Boosheit, hoe verwaten, Smett’ onze straaten. 25Laat ons den Boozen nooit gelyken, Den menschenmoorder van ‘t begin, Gevallen van des hemels tin; Noch ooit hier in voor hem bezwyken, Maar van hem wyken. XLI Gezang, Verklaring van ‘t zevende gebodt, nopende de Echtbreuk en kuisheit. Op de zangwyze van den L Psalm. P. 256. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hier draagt de Wet zorg voor des menschen eer, Opdat zy ‘t quaadt der snood’ Onkuisheit weer’, En ‘t Overspel, daar zooveel leet uit ryst; Dat Godt, naar zyn gestaafde recht, verwyst; Een schennisstuk, geoorloft, noch geleden, By volkeren gewent aan goede zeden. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} 2‘t Geen dit Gebodt in ‘t algemeen verbiedt, Is alles dat de Schrift Onkuisheit hiet, Wat naam zy in de samenleving draagt: Een misdryf dat Godts Majesteit mishaagt, En ‘t geen hy wil dat yder mensch zal myden, Als strafbaar quaadt in d’oud’ en niewe tyden. 3Godts vloek is aan d’onkuisheit vastgehecht; De hoerery zyn eeuwig ryk ontzegt, Waardoor de ziel in ‘t lichaam word bevlekt, Schoon zy voor ‘t oog der wereldt blyft bedekt: Want in het vleesch kan niemant Godt behaagen, Maar zal gewis zyn eeuwig oordeel draagen. 4Dit vloekbaar quaadt, als aan den mensch verknocht, Heeft alle leet in ‘t menschdom uitgewrocht, Door ‘t blaakend vier tot eene vrouwenschoot; Zelfsmoordery, of datmen andren doodt, En wroeging van een’ fellen beul van binnen, Ia d’ondergang van gansche huisgezinnen. 5Hoe schrikkelyk word Echtbreuk afgemaalt, Als die Godts wraak op ‘t zekerste betaalt, En daar de Heer zyn zwaarste straf op zendt; Want zeker hy, die ’s naastens echtkoets schendt, Een vrou misbruikt tot ongetemde lusten, Zal, vroeg of spa, Godts ongena ontrusten. 6Wat volgt ‘er ook op ‘t pleegen van de daadt Een gruwelstraf! het voorwerp van elks haat; Die vleesch en bloet, ja ‘t ingewandt verteert, En menigwerf het aangezicht onteert; Zoodatmen moet de tekenen vertoonen Der togten, die in ‘t onrein harte woonen! Ruste. 7Dat yder dan d’Onkuisheit vyandt zy. Elk maake zich van deeze boeijen vry, Waardoormen zich verbindt aan eene hoer. Nooit breekemen ‘t geheiligt huuwlykssnoer, {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdat Godts toorn niet over ons ontblaakt, En ‘t schuldig vlees de bittre vruchten smaakt. 8Dies leeve men in reinigheit en tucht, En weete, dat Godts oordeel is geducht, ‘t Geen hy heeft voor d’ontuchtigen bereidt. Geen Echtbreuk, die de huuwlyksbanden scheidt, Vervoer’ ons ooit; hoe afgerechte vonden Ons vleien, om de ziel en ‘t lof te wonden. 9Men leeve rein, ‘t zy datmen is getrouwt, Of zich, naar keur’, in zyne vryheit houdt: Want hoerery, en all’ onkuisch bedryf, Is schadelyk voor ’s menschen ziel en lyf, Zoodat het word een misbedryf geheeten ‘t Geen ‘t lichaam quetst, zoowel als ‘t rein geweeten. 10Ons lichaam is een tempel van Godts Geest, Gelyk de ziel: dat elk dan zy bevreest Voor ’s hemels straf, als hy dien tempel schendt. Dat yder zy aan reinigheit gewent, In zyn bedryf, gelaat, gebaar, en woorden, Wier toverkracht de kuischten wel bekoorden. 11Men maake nooit een broeinest van het hart, Zoodatmen klaagt van doodelyke smart, Door ‘t liefdevier dat in den boezem gloort; Een snoode drift, die onze rust verstoort, En quelbron van onzuivere gedachten, Die ‘t kuische zaadt in ons gemoedt verkrachten. 12Men demp’ de lust (ontvonkt van hemelvier) Om vlekkeloos te zyn in zyn bestier;) Van al het geen ons tot onkuisheit trekt. Men volge ‘t licht dat ons tot deugden wekt, Om ziel en lyf in kuisheit te bewaaren, Opdatw’ eens zien de reine Hemelschaaren. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13Gy zyt een Godt die all’ onkuisheit haat, Omdat gy hebt den huwelyken staat Zelf ingestelt, ô oppermagtig Heer! Gy lieft altoos de waare deugdt en eer, Naar ‘t voorschrift dat gy zelf ons hebt gegeeven, En eischt dat wy naar deeze wetten leeven. 14Behoed ons, Heer, voor ‘t gruwlyk overspel, Dat in ‘t gemoet baart doodelyk gequel, Wanneer men heeft des naastens koets bevlekt. Want schoon dit quaadt blyft menigwerf bedekt, Zoo kan men zich niet voor uw oog versteeken, Noch u ontvliên wanneer gy het komt wreeken. 15Geef ons, ô Heer, toch kuisheit in het hart; Behoed ons voor onkuische liefdesmart, Die, blaakend’ in het binnenst ingewandt, Den mensch berooft van reden en verstandt, Dien gouden toom om ‘t harte te bestieren; Opdatw’ u, Heer, en uw geboden vieren. 16Bedwing in ons al wat onkuisheit hiet, Hoe gunstiglyk dat zich ‘t geval aanbiedt Tot schandbedryf, als buiten ’s menschen oog: Want, schoon uw throon staat boven ’s hemels boog, {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zietg’, ô Heer, de menschelyke daaden, En straftze streng die zich in wellust baaden. ***** 17Bezegel dit, ô Heer, op ons gemoeddt, Opdat in ons de lust niet word gevoedt, Door onze leên, na d’eerste schuldt, verspreidt. Geef ons te zien op uwe zuiverheit, En op den staat der gloriryke Geesten; Zoo ver van dien den redenlooze beesten. 18Het is uw Geest die binnen in ons woont, En zich als in zyn’ tempel daar vertoont, Naardien wy zyn de leden van ons Hooft. Nooit word’ in ons zyn heilig vier gedooft, Door vuilen brandt, gekoestert in de zinnen: Heer, laat de Geest altoos het vleesch verwinnen! XLII Gezang, Verklaring van ‘t achtste gebodt, van Dievery, en Rechtvaardigheit. Op de zangwyze van den XV Psalm. P. 258. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wel hem die door begeerlykheit Tot ’s naastens goedt niet word’ ontsteeken, Die door gewelt en slinx beleit Zyn erfbezitting niet verbreidt, {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Noch huis vergroot door valsche streeken! 2Die, door de geldtzucht niet verblindt, Zyn handt niet slaat aan ’s naastens have, Noch immer zich iets onderwindt, Waarin hy t’onrecht voordeel vindt, Opdat hy ’s naastens nadeel staave. 3Geen openbaare rovery, Door schendinge van ’s Heeren wegen, Tot overlast der Staatvoogdy, Staat immer in het menschdom vry, Aan iemant straffeloos te pleegen. 4Ook geenen diefstal, die door kracht Geschiedt, met wanden door te breeken: Want d’Ovrigheit heeft zelf de magt, Om in het menschelyk geslacht, Die snoodheit met de doodt te wreeken. 5Doch, naar het oogwit van de Wet, Word zulk een quaad niet slechts veroordeelt; Maarz’ acht den mensch te zyn besmet Met dievery, als hy niet let Of hy door onrecht zich bevoordeelt. 6Het Onrecht heetmen in ‘t gemeen, Waardoormen uitbeeldt slinkse gangen, Die onzen evenmensch vertreên; Of datmen hem geeft geldt te leen, En hem met woekerwinst komt prangen. 7‘t Zy datmen ‘t met gewelt verricht, Of schyn van recht, dat hem benevelt, Met munt, of maat, of valsch gewigt, Het geen niet blykbaar is voor licht, Waardoormen hem zyn goedt afknevelt. 8Vervalschinge van koopmans goedt, ‘t Zy door verandering der waaren, Of datmenze verzwaaren doet, Is ook een schennis, die ‘t gemoedt En Godt voor dievery verklaaren. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} 9Al ‘t geen dan Godt heeft afgekeurt, Om onzes naastens goedt te stroopen, Waardoormen recht en trou verscheurt, En daar d’Onnozelheit om treurt, Zal elk met straf by Godt bekoopen. 10Hoewelmen ook schynt Heer te zyn Van zyne goederen en gaven; Zoo magmen onder geenen schyn, Noch quistelyk, door pracht, of wyn, Zichzelven armoedskuilen graaven. 11Dus moetenw’ onzes naastens nut Voortzetten, naar ‘t geen wy vermogen, Zoodatmen zyne rampen schut, En hem verstrekk’ een vaste stut, Als hy door scha word neergebogen. 12Gelyk elk wenscht dat zich geschied’ In allerlei gelegentheden, Wanneer wy vallen in ‘t verdriet, En ons ‘t Geluk den rugge biedt, Zoo moetmen doen zyn medeleden. 13Gelyk wy wenschen, datmen recht Met ons in alle zaaken handle, Zoodat ons niet word’ voorgelegt, Dan daar de trou aan is gehecht; Zoo eischt zulks datmen eerlyk wandle. 14Dat niemant dan een mensch verkort’, Schoon zich de kans mogt schoon vertoonen, Waardoormen ligt wordt aangeport, En ‘t gierig hart geprikkelt wordt: Want Godt zal ‘t onrecht niet verschoonen. 15Men neem’ ook arbeidt by der handt, Om den nootdruftigen te sterken, Door leet en tegenspoedt vermant: Want zeker, zulker onderstant Is als de kroon der goede werken. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} 16Men weet’ ook dat verkregen goedt Met onrecht, nimmer word gezegent, En knaging wekt in ‘t snood gemoedt; Ia, dat het in het derde bloert, Naar ‘t zeggen, zaelden word bejegent. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 17Wie, Heer, zal voor uw aanschyn staan? Op wien laatg’ uwe liefde stroomen, Om in uw heiligdom te gaan, Verheven boven zon en maan, En tot uw zaligheit te koomen? 18‘t Zyn zulken, die, oprecht van geest, De deugdt en heiligheit beminnen, Die, voor de wereldt onbevreest, Steeds zoeken eerst en allermeest Om ’s hemels heerlykheit te winnen. 19Geef, Heer, dat ik my nooit bevlekk’ Om ‘t goedt door onrecht te vermeeren, Of dat de geldzucht in my wekk’ Dat ik ooit myne handt uitstrekk’ Om ’s naastens goedt tot my te keeren. 20Geef dat myn hart zy vergenoegt, Opdat ik nimmer word’ ontsteeken Tot iets, (waardoor ‘t geweeten wroegt) Datg’ anderen hebt toegevoegt, ‘t Zy door gewelt, of looze streeken. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} ***** 21Gy lieft, ô Heer, gerechtigheit, Opdatmen yder ‘t zyne geeve, En dat ons goedt door slinx beleidt, Noch dievery word’ uitgebreidt, Maar elk genoegt in ‘t zyne leeve. 22Bewerk hier toe ons zwak gemoedt, O Heer, door uwe kracht van boven, Opdat gy ‘t voor begeerte hoedt, Die onverzaadlyk is naar goedt, Om onzen naasten te berooven! XLIII Gezang, Verklaring van het negende gebodt, van valsch, en waarachtig Getuigenis te geeven omtrent onzen naasten. Op de zangwyze van den XII Psalm. P. 260. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat kan ‘t gewelt der valsche tonge stichten! Wat smeedt dat lidt in ‘t menschdom euvel quaadt! Wat kan een valsch getuigenis verrichten, Gesproten uit belang, of fellen haat! {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} 2De tong vereert den Heerscher in den hoogen, En vloekt den mensch, geschapen naar zyn beeldt: Zoodat zy is gansch strydig in vermogen, Als die Godt pryst, en d’eer des naasten steelt. 3De Heer verfoeit tweevoudigheit der tongen, Waardoormen streelt, en met een’ angel steekt: Een snoodheit in de wereldt doorgedrongen, Doch die hy, naar zyn dreiging, straft en wreekt. 4Hoe kan de mensch zoo in zyn’ aart verbastren, Op d’aarde met zyn’ naasten lotgemeen, Dat hy bestaat door wrevel hem te lastren, Om zynen naam en eere te vertreên? 5En onderwyl is dit gemeen op aarde, Hoe scherpelyk gewraakt en afgekeurt: Een schennis die tallooze rampen baarde, Van duizenden bejammert en betreurt. 6Men leene ‘t oor naar Godt en zyne wetten, En ‘t geen hy hier uitdrukkelyk verbiedt, Om nooit zyn tong met leugentaal te smetten, Tot ’s naastens smaadt, onteering, en verdriet. 7Elk stelle zich de menschlykheit voor oogen, In ieders hart gevoelig gegraveert; Hoe zwaar men kan verdraagen, of gedoogen, Dat zynen naam door valsheit word’ onteert. 8‘t Is ‘t smart.. leet als d’eere word geschonden Van eenig mensch die d’eerlykheit betracht: Ia, door de tong voelt hy zich feller wonden, Dan dat hem word een dootsteek toegebragt. Ruste. 9Doch laat ons voort den waaren zin ontleeden Van ‘t geen Godts wet gebrandmerkt heeft als quaadt, Opdat wy nooit, door onlust, valsheit smeeden In ons gemoedt, die onzen naasten schaadt. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} 10Dat wy met geen getuigenis bezwaaren Den evenmensch, door leugenvoudt verdicht, En nimmermeer iets tegen hem verklaaren. Dan ‘t geen ons blykt door d’ooren, of ‘t gezicht. 11Elk wachte zich de woorden te verdraaien, Die van hem zyn uit ’s naastens mondt gehoort Door achterklap, of lastering te zaaien Het geen zyn eer en ingewandt doorboort. 12Dat niemant ligt den anderen verdoeme, Als hy hem niet gehoort heeft over ‘t feyt: Of immer zoo zyn redenen verbloeme, Dat haar vergif in opgesloten leit. 13Elk wachte zich voor alle valsche streeken, Van leugentaal, bedriegery, en list, Om ’s naastens eer door quaadt gerucht te breeken, In eenen reex van tyt niet uitgewischt. 14Die snoodheit is ten afgrondt uitgesteegen, En ’s vyandts werk van ‘t menschelyk geslacht: Die ook den naam van Lastraar heeft verkregen, Als die dit quaad ter wereldt heeft gebragt. 15Dat wy ons dan voor zulk een boosheit hoeden; Een wangedrocht uit Satans zaadt geteelt, Opdatw’ ontgaan Godts taaie geesselroeden; Want lastertaal onteert Godt in zyn beeldt. 16Dat elk zich dan verbind’ aan trouw en waarheit Voor ’s naastens eer en goet gerucht, als ‘t klemt; Zelfs als somwyl ons mangelt volle klaarheit Waaropmen voor zyn schuldeloosheit stemt. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 17Gy hebt, ô Heer, de valsheit streng verboden, {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daar ‘t menschdom door gekrenkt word en onteert: Want iemants eer en goeden naam te dooden, Is erger dan als ‘t staal het leven deert. 18Geef, heilig Godt, datw’ uwe wetten vieren, Den evenmensch nooit met de tonge slaan, Maar t’allen tyt dat spraaklidt zoo bestieren, Dat hem geen leet hier door word’ aangedaan. 19Zal ‘t redenslicht de menschen niet verpligten, Doch allermeest Godts onvervalschte Boek, Om nimmer iets den naasten op te dichten, Dan ‘t geen hun blyk by wettig onderzoek? 20Behoed ons, Heer, datw’ ons zoo ver verbastren, Dat onze mondt het heet’ en koude blaast; Of dat wy ooit den even naasten lastren, Daar t’allen tyt d’Aartslasteraar op aast. 21Wy weeten, Heer, naar ‘t geen ons is gebleken, Dat geene bron het zoet’ en zoute welt; Zou dan ‘t vergif van dubbelhartig spreeken Vertoonen dat hier van ons harte zwelt? 22Laat ons, ô Heer, ons zelven nooit bevlekken Met achterklap, schoon die zelf waarheit is, Als ‘t zeggen kan tot ’s naastens nadeel strekken, Want dat zweemt naast naar valsch getuigenis. 23Geef dat wy nooit lichtvaardig oordeel vellen, Wanneer zich slechts een valsch gerucht verspreidt; Maar dat wy zulx veeleer ten goede spellen, Totdat wy zien de volle zekerheit. 24Ia laat ons liefst uit uw Orakels leeren, (Het geen ook d’aart der liefd’ ons openbaart) {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wy veeleer des naastens naspraak weeren, Dan dat hy word’ door onze tong bezwaart. ***** 25Geef ons, ô Heer, voor uw gericht te vreezen, Naardien gy zoo de leugenspreekers haat, Dat zy alreê rechtvaardig zyn verwezen, Als zulken dien gy vloekt in deezen staat. 26De waarheit, Heer, zy ons livrei en wapen, De waarheit zy steeds onze beukelaar: Dewyl wy in de waarheit zyn geschapen, Zoo maake zy zich in ons openbaar. 27De waarheit is alleen uit u gesproten, Daar zien wy in de trekken van uw Beeldt: Daar Satans list de leugen heeft ontsloten, Waarmeê hy noch zoo veeler harten steelt. 28Wy wenschen datg’ ons naar uw Beelt verandert, O Schepper, die een Godt der waarheit zyt; Als volgers van den Evangelistandert, Wier harten aan de waarheit zyn gewydt! XLIV Gezang, Verklaring van het tiende Gebodt; van de Begeerlykheit: en verder van de volmaakte onderhoudinge, en het oogwit van de predikinge der Wet. Op de zangwyze van den CXIX Psalm. P. 262. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Godts wet, zoo rein, zoo heilig, zoo volmaakt, {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verbindt den mensch naar ziel- en lichaamskrachten, Als die ‘t gemoedt tot in het binnenst raakt, En regelt zelfs zyn innigste gedachten, Opdat hy nooit afwyke van den pligt, Dien hy aan Godt en menschen moet betrachten. 2De deugt die slechts uitwendig word verricht, Is maar een schyn der waare deugdt te noemen, Dewylmen haar, naar ‘t Evangelilicht, Als Fariseensch, hoort van den Heilant doemen, En datmen, in den grooten Oordeelsdag, Hierop vergeefsch zal voor zyn vierschaar roemen. 3Godts woordt maakt van een’ liefdepligt gewag, Dien wy den Heer als Opperheer bewyzen, Zoodat wy Godt eer bieden, met ontzagh Voor zynen naam, en hem van harte pryzen, Gelyk al ‘t heil moet voor het menschdom ryzen. 4‘t Is zonneklaar, uit zyn getuigenis, Dat hy, die Godt niet eert met al ‘t vermogen Van zyne ziel, ‘t volmaakte noch slaat mis, Van ‘t geen hy eischt, als Heerscher in den hoogen; Naardien de wet, van hem zelf afgedaalt, De minste feil noch inbreuk kan gedoogen. 5Men hoore dan naar hem die nimmer faalt, En ons den zin heeft van de wet ontvouwen, Waarin zoo klaar de goddelykheit straalt, {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat niemant zich moet op den waan betrouwen, Die ’s Heeren wet slechts uiterlyk betracht, Maar dat hy haar moet geestelyk beschouwen. 6Dan word de Wet als geestelyk geacht, Wanneermen haar bemerkt als die de smetten Der ziel aanwyst, en blixemt door haar kracht. Want wie is best verklaarder van Godts wetten Dan Godes Zoon, die ons den zin ontleedt, Waar naar de mensch moet zyne gangen zetten? I Ruste. 7Dat niemant dan naar zyn gedachten meet’ Waarin den zin der Wet is opgesloten: Dewylmen ligt hier misslaat, en vergeet Zyn boezemquaadt naar waarde te vergrooten: Dat niemant zich bedriege met een’ waan, Om niet te zien hoe ‘t quaadt is voortgesproten. 8Dit moet gewis en onverzetbaar staan, Dat nimmer noom die goedt is vrucht kan dragen Onsmaakelyk of in haar kracht vergaan; En, schoon haar verf noch d’oogen mogt behaagen, ‘t Is louter schyn wiens flikkering misleidt, Waar over men hoort in het eeten klaagen. 9Dit gaat ook door omtrent Begeerlykheit, Waaruit alleen het misdryf is ontsprongen, Die ons van Godt en zyne liefde scheidt. Volmaaktheit moet niets worden afgewrongen, Ia zelve niet in ‘t eerst opschietend zaadt, Of haar word iets van ‘t wezen afgedrongen. 10Men volge ‘t geen op ‘t klaarst beschreven staat, Daar * Paulus zucht, en uitroept in zyn klagten: Wie dat hem zal verlossen van het quaadt; Wie dat zyn leet en lyden zal verzachten, Het geen hy uit Begeerlykheit gevoelt, Waarvoor hy zich niet hoeden kan, noch wachten. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} 11‘t Is d’eerste lust dan daar Godt wet op bloeit, Als zy zich uitt: Gy, mensch, zult niet begeeren: Want als dit zaadt door onze leden woelt, Dan konnen wy nooit zynen wasdom keeren; Ook wordt het quaadt heel weelig voortgeteelt, Dies wil het Godt in zynen oirsprong weeren. 12Begeerlykheit strydt klaar met Godes beeldt, Gelyk het Godt den mensch eerst heeft geschonken, Naardien hierin ‘t gebrek van rechtheit speelt/ Begeerlykheit baart tintelende vonken Tot alles wat Godts wetten tegenstreeft, Waardoor de mensch in rampen legt verzonken. II Ruste. 13Zoodra dit quaadt dan in ons harte leeft, Zoo moeten wy ‘t kloekmoediglyk bestryden, Als ‘t gruuwzaamst dat al ‘t leet veroorzaakt heeft. Een Christen ziel moet boven al niet lyden Dat het in ‘t hart ooit zynen wortel schiet’, Als ‘t hinderlykst om zich aan Godt te wyden. 14Dat elk dan, die op ’s hemels glori ziet, Een’ erfkryg aan het misbedryf verklaare, Opdat hy het gelyk een slang ontvlied’; Dat niemant hier den ouden mensche spaare, Maar hem bevecht’ en doode met gewelt, Opdat Godts beeldt zich in hem openbaare. 15Dit heeft de mondt des Heilants voorgestelt, Die leer is van den Godtsgezant gedreven: Begeerlykheit moet in ons zyn gevelt, Indienw’ in Godts gemeenschap zullen leeven; Dies houdtmen zich dapper in dien strydt, Dan zal ons Godts genade nooit begeeven. 16Ons harte zy bereidt tot allen tyt, Opdat wy Godt den liefdepligt betoonen, Waardoor de mensch zich aan Godts zyde vlyt, En zoekt dat Godt komt in zyn harte woonen, {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} En allen vlyt besteed’ in ware deught, Die Godts gena met heerlykheit wil kroonen. 17Dan wordt de ziel in Godt, haar heil, verheugt, En hemelwaarts gevoert door zyn vermogen, Daar zy alree de voorsmaak krygt der vreugdt. Die zy zich door ‘t geloove stelt voor oogen: Waarop zy al het wereldtsche veracht, En ‘t heerschend quaad in zich niet kan gedoogen. 18Hoe zalig is ‘t zoo ver te zyn gebragt, Dat onze ziel, belust op ’s hemels schatten, Door vast geloof op hun genieting wacht! Want schoon zy ‘t heil niet kan naar waarde vatten, Zoo kleeft zy Godt in zyn beloften aan, Om nooit van hem door snoodheit af te spatten. III Ruste. 19Maar kan hy, dien Godts Geest heeft aangedaan, Op aarden ooit tot die volmaaktheit koomen, Dat hy zich gansch van ‘t misdryf kan ontslaan? Wordt Godes kracht zoo ver in hem vernomen, Dat hy de wet naar haaren eisch volbrengt, Als ‘t wenschbaar lot van alle waare vroomen? 20Och neen: want schoon Godt hun zyn gaven schenkt, Zoo moeten zy in ‘t worstelperk noch blyven, Naardien hy ‘t quaadt langkmoediglyk gehengt, Om hun geluk allenskens voort te dryven, De zaligheit, hun in zyn woordt belooft, Opdat die zou in d’eeuwigheit beklyven. 21Nadat Godts licht is in den mensch gedooft, Ziet hy het in dit leven zoo niet schynen Of ‘t is noch van de schittering berooft, Waardoor in hem de nevelen verdwynen, {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoodat hy Godt in zyn volmaaktheit kent. En niet meer hoeft om ‘t schuldig leet te quynen. 22Den mensch, van Godrt door afval afgewendt, Laat hy niet strax zyn volle liefde smaaken, Maar toont dat hy leit in een diep’ elendt, Waarvan hy hem by trappen vry wil maaken, Opdat hy hem verheffe tot den staat, Waarnaar hy hier moet in verwachting blaaken. 23Dit is de weg, naar ’s Heeren wyzen raadt, Om ‘t menschdom tot de zaligheit te leiden. Dat niemant zich dan op dien waan verlaat’ Dat hy zich gansch zal van het schepzel scheiden, Zoodat hy niet dan van Godts liefde zwelt: Neen; dit is ‘t heil datw’ in geloof verbeiden. 24‘t Is hier ‘t begin, als ’s Heeren woort ons meldt, Doch zoo, dat wy naar die volmaaktheit branden, Die Godt heeft voor de heerlykheit gestelt. Wy poogen ons t’ontstaan van alle banden, Waarmeê de ziel aan ‘t misdryf is verknocht, Om op die klip niet eindelyk te stranden. IV Ruste. 25Maar zoo de wet niet van ons word volbrogt, Waarom laat Godt die dan zoo ernstig preêken, Als onzen pligt? Zyn wy niet vrygekocht, Door Iesus bloet, om slechts van ‘t heil te spreeken, Dat hy aan ‘t kruis voor ons verworven heeft, Waardoor wy zyn den vloek der wet ontweken? 26De mensch, zoo lang hy hier op aarde leeft, Moet uit de Wet zyn erfgebreken leeren, En ‘t schuldig quaadt, dat altoos aan hem kleeft: Om zich hierdoor tot Godts genâ te keeren, Die hy hem heeft in zynen Zoon verklaart, Zoo zal de vloek der wet hem nimmer deeren. 27Het eeuwig heil, van Godt geopenbaart, Moet hy alleen in Christus zoeken t’erven; {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} En door zyn doodt zyn zondelyken aart, Der zielen doodt, steeds trachten af te sterven; Opdat hy Godt geniet’ als ‘t hoogste Goedt. Waarinw’ alleen de zaligheit verwerven. 28Ook strekt de Wet, dat wy met diep’ ootmoedt Godt om zyn’ Geest en zyn genade smeeken, Opdat hy ons verlicht’ in ons gemoedt, En heele van d’aankleevende gebreken, Waardoor de ziel verniwt word naar Godts beeldt, En wy het hoofdt vrymoediglyk opsteeken. 29Dit is de vrucht, die onze harten streelt, Die tot ons heil word uit de leer geboren Van ’s Heeren Wet; daar ‘t quaadt door word geheelt. Dus leeren wy ‘t geen Adam heeft verloren, En wy met hem, door zyn afvalligheit, Waardoor het vier ontblaakte van Godts toren. 30Men eere dan het Goddelyk beleidt, Dta hy zyn wet den menschen voor laat houden, Opdat zy ‘t quaadt, dat hun van Godt afscheidt, Door haaren eisch gevoeliglyk beschouwden, En op het heil in Iesus’ bloet bereidt, Alleen ‘t gemoedt door vast betrouwen bouwden. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 31O Heilig Godt, gy eischt de heiligheit, Diervoegen als gy haar hebt voorgeschreven, Opdatze gansch zy door den mensch verspreidt, En hy niet zoek’ dan tot uw eer te leeven: {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zoodat hy zich geheel verloochent heeft, Om hemelwaart langs ‘t deugdenpadt te streeven. 32Hoe zalig is de mensch die vierig streeft Naar u, ô Godt, om zich u op te draagen, En in wiens hart de Heilant Iesus leeft! Hy die u kan door waar geloof behaagen, In wiens gemoedt Begeerelykheit sterft, En daar de Zon des levens in komt daagen! 33O groot geluk voor dien die dit verwerft! O heerlyk goedt, bestendig in zyn wezen! Waarin de ziel Godts liefd’ en gunst beërft; Naardien in haar de blyken zyn te leezen, Dat Iesus haar gekocht heeft met zyn bloet, En zy met hem is uit den doodt verrezen. 34Genadig Godt, de staat van ons gemoedt, Kent gy op ‘t nauwst, en onz’ onzuivre zeden, Zoodat in ons het misdryf wordt gevoedt En aangequeelt door veel begeerlykheden, Die strydig zyn met u en uwe wet, En in ons zyn verspreidt door al de leden. ***** 35Genees ons, Heer, zoo jammerlyk besmet Van ‘t zondig quaadt, tot in onz’ ingewanden, Opdat wy ons bevrydt zien en geredt Van aardtschen lust, ons knellend’ in haar banden. Doodt in ons, Heer, het vleesch door uwen Geest, Opdat wy niet dan van uw liefde branden. 36‘t Is uwe kracht die ons gebrek geneest, Want wy zyn gansch onmagtig tot de pligten, Waardoor uw naam geëert word en gevreest. Koom zelf in ons ‘t geen gy gebiedt verrichten, {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdat in ons niet zy het minst’ noch meest, Dan ‘t geen uw Kerk en heerlykheit kan stichten. XLV Gezang, Van de Noodtzaakelykheit, de Voorwaarden, en ‘t Formulier des gebedts. Op de gewoone zangwyze van ‘t Gebedt des Heeren. P. 267. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nu treeden wy af van de Wet, En volgen Iesus in ‘t gebedt, Dat hy den zynen heeft geleert, Waardoor de ziel de Godtheit eert, Naardien hier haar eerbiedigheit Is blykbaar voor Godts Majesteit. 2Godt, die volmaakt is in zich zelf, Wiens glans zich in het hoog gewelf Des hemels gloriryk vertoont, Zegt, dat hy ook op aarde woont, By dien die nedrig is van geest, En zynen naam eerbiedig vreest. 3De mensch verzinke dan in ‘t stof, Wanneer hy oogt naar ‘t starrenhof, En vall’ ootmoedig voor Godt neêr, {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ‘s wereldts Oppervoogdt en Heer, Van wien hy alle heil verwacht, Door zyne goedheit, wil, en magt. 4Wie kent Godts hoogheit als zy is? Het gansche schepzel tast hier mis, Naardien het menschelyk vernuft, In Godts verborgentheden suft: Vooral na dat het in ‘t gemoedt Van Godt vervreemt is, als zyn goedt. 5Godt, die geen schepzels dienst behoeft, Word nimmer blyde, noch bedroeft, Of schoon de mensch zyn wet ontwydt, Als ‘t geen met zyn volmaaktheit srydt: Doch als een Rechter wreekt hy ‘t quaadt, Het geenmen tegen hem begaat. 6Godts tydelyke zegening, Verspreidt door onzen wereldtkring, Deelt Godt als onverschillig uit, Naar zyn onwraakbaar raadtbesluit; ‘t Zy dat de mensch de deugdt betracht, Of haar onwaardiglyk veracht. 7Godt straalt zyn zon, in ‘t algemein, Op hen die onrein zyn, en rein: Gelyk zyn zegen ook besproeit Den geenen die in deugden bloeit, En dien die in het misdryf leeft; Als Godt die alles ‘t leven geeft. 8Doch niettemin beschiet hy ‘t wit, Die Godt in waar geloove bidt, Waarop hy in betrouwen doelt, Dat hy Godts liefd’ en gunst gevoelt, En met zyn’ zegen ‘t heil verwerft, Het geen de goddelooze derft. I Ruste. 9Men wende zich dan tot den Heer, Om hem te geeven lof en eer, {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor ‘t groote goedt aan ons betoont, Als hy zyn’ Zoon niet heeft verschoont, Maar hem gestraft om onze schuldt, Daar ‘t recht der wet door is vervult. 10‘t Past immers dat wy dankbaarheit Bewyzen aan Godts Majesteit, Voor haare gunst, en al het goedt Datz’ onverdient den menschen doet: Doch meest dat ons de zaligheit Door Iesus lyden is bereidt. 11Dit goedt is immers voor den mensch Begeerlyk, en zyn hoogste wensch, Dewyl het onvergangbaar blyft. Zal hy, aan wien dit goedt beklyft, Dan, door een waar, erkentenis, Niet toonen dat hy dankbaar is? 12Ook word het middel niet gestremt Door ‘t eind’, in Godes raadt bestemt, Als of ‘t gebedt was noodeloos: Zeer verre: Godt, die ‘t eind’ verkoos, Heeft ook de middelen beperkt, Waardoor het eind word uitgewerkt. 13Godt geeft aan niemant zyn genâ Dan die hem bidden vroeg en spâ. Dat hy hun schenke zynen Geest, Als die hun zielgebrek geneest, En hen ten leven wederbaart Voor hun in d’eeuwigheit bewaart. 14Men stort’ zyn hart dan dag op dag Uit voor den Heer, met diep ontzagh, En looze voor hem zucht op zucht: Zoo krygt de ziel de waare vrucht Die Iesus doodt heeft voortgebragt En zy van zyne gunst verwacht. 15Den Christen past het waar gebedt, Als ‘t geen de Heer heeft ingezet, Opdat hy zyn’ genadevloet {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier door laat stroomen in ‘t gemoedt! Bid, zegt hy, opdat gy ontfangt, Waarnaar gy wettelyk verlangt. 16Elk bidd’ en danke dan altyt, (Die Godt in Christus is gewydt) Den Vader, die ons alles geeft, Om al het geen hy noodig heeft: Naardien hy ’s Heeren order breekt, Die Godt niet altoos bid en smeekt. II Ruste. 17Maar wat is toch een recht gebedt, Dat niet gewraakt word, als besmet Voor ’s Heeren heilig aangezicht? Tot wien dient ons gebedt gericht? En waar op steunen in den grondt De wenschen van ons hart en mondt? 18Godt, als de Heer van ’s hemels ryk, Die niemant kent als zyns gelyk, Naardien hy aller oirzaak is, Is, naar zyn vast getuigenis, Alleen aanbiddelyk; als dien Op wien ons aller oogen zien. 19Godt is alleen d’ aanbidding waardt: Die eer heeft hy voor zich bewaart, Als hy heeft zonneklaar geleert. Die dan hiermeede ‘t schepzel eert, Misdoet ten hoogsten tegen Godt, En schendt onwaardig zyn gebodt. 20Men bidde dan geen schepzel aan, Hoe hoog en waardig in ‘t bestaan, Naar ‘t geen by ons aanbidding heet. Dus word een valsche dienst gesmeedt, Van Godt verfoeit: die, naar zyn recht, Den plegers heeft zyn ryk ontzegt. 21Ook moetmen kennen zynen noodt, En zyn elendt, zoo zwaar, zoo groot, {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zy ons van den hemel scheidt; Opdat wy voor Godts Majesteit Door ‘t schuldig leet, het geen ons drukt, Ootmoedig neder zyn gebukt. 22Wy moeten ook, naar ‘t heilverbondt, Berusten op dien vasten grondt, Dat, schoonw’ onwaardig voor hem staan, Hy echter ons zal gade slaan, Om Christens wil, in ons gebedt, Als die alleen de zynen redt. 23Dit heeft Godt in zyn woordt belooft. Godts liefdevier wordt nooit gedooft. Opdat hy goet aan ‘t menschdom doe. Dat elk godtvruchtig dit bevroê, En bidde Godt in nedrigheit, Om ‘t goedt dat hy heeft toegezeit. 24Dit’s geestlyk en lichaamlyk goedt, Het broodt dat ziel en lichaam voedt, Ons door den Heer geopenbaart, Daar hy de zaaken heeft verklaart Ons nodig in ‘t gebedts bestier, Begrepen in een formulier. III Ruste. ’T GEBEDT DES HEEREN. 25O Vader, die in ‘t hooge woont, En daar uw heerlykheit vertoont, Die ‘t al met goddelyken glans Vervult in ’s hemels hoogsten trans, Geef dat wy met eerbiedigheit Genaaken uwe Majesteit. 26Dat uwe Naam, zoo groot in kracht, Geheiligt word’, en steeds gedacht Met diep ontzagh in onzen geest. Uw Naam word’ overal gevreest, {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Van daar de zon in ‘t oosten straalt, Tot daar zy in het westen daalt. 27Uw Koningkryk, dat eeuwig staat, Wiens grondvest nimmermeer vergaat, En in de zielen word gesticht, Die gy door uwen Geest verlicht, Verschyn’ en koome, tot uw eer, Opdatmen u erkenn’ als Heer. 28Uw Wil, die alle dingen werkt, En naar uw, vryen raadt beperkt, Geschied’ op aard’, als hy geschiedt In ‘t eeuwig hemels ryksgebiedt: Geef dat wy willig en met vlyt Uw’ wil betrachten t’allen tyt. 29Heer, onze toevlucht in den noodt, Geef heden ons ons daaglyks broodt, De spys die ‘t lichaam krachten geeft, Als Voedtsterheer van al wat leeft: Maar gy, die magtig zyt en wys, Geef ons vooral de zielenspys. 30Heer, die ons draagt door uw gedult, Vergeef ons allen onze schuldt, Naardien uw Zoon haar heeft voldaan, Opdatw’ onschuldig voor u staan. Vergeef ons, Heer, als wy bevroên Datw’ onzen evennaasten doen. 31Leî ons niet in verzoeking, Heer, Tot misbedryf en valsche leer. Dat nooit de Satan ons bestry Dat hy onz’ overwinner zy. Verlos ons, Heer, van alle quaadt Des boozen, die u tegenstaat. 32Want u, ô Heer, is ‘t Koningkryk; Hier van geeft gy ons blyk op blyk Door uwe kracht, die ‘t al vermag, Tot staving van uw hoog gezagh: U komt ook toe de heerlykheit, Waartoe gy alles hebt bereidt. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} 33Met Amen sluitenw’ ons gebedt: Och! was het vry van alle smet, En uit een harte voortgevloeit, Dat van uw heilig Geestvier gloeit! Verhoor ons echter, naar uw woordt, Om uwen Zoon, dieng’ altyt hoort. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 34O Heer, na ‘t hooren van uw wil, Zoo komenw’ in geloof en stil, U smeeken om genaad’ en kracht, Daar uwe wet door word volbragt: Hoewel met die volmaaktheit niet, Gelyk uw heilig Recht gebiedt. 35Wy naadren, Heer, tot uwen throon, Doch op het woordt van uwen Zoon, In deezen grooten godtsdienstpligt: Och, wierd hy wel van ons verricht, Met eerbiedt en ootmoedigheit, Voor uw geduchte Majesteit! 36Doch, Heer, die onze zwakheit kent, Wy bidden u dat gy ons zendt Den Geest die in ons ‘t bidden wekt: Opdat wy, naar u uitgestrekt, Als Heerscher boven zon en maan, Tot u met vast betrouwen gaan. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} 37Geef ons te bidden als ‘t behoort, Geef ons te bidden naar uw woordt, En als uw Zoon ons heeft verklaart. Met eerbiedt zy ‘t gebedt gepaart, In heilig’ aandacht en ontzag, Voor u die alle ding vermag. ***** 38Geef datw’ u door ‘t geloove zien In uwen Zoon, en d’eere biên Aan u verschuldt; en als ‘t betaamt Hun die uw kindren zyn genaamt; Als dieng’ uw’ erfnis hebt bereidt, Het zalig goedt in d’eeuwigheit. 39Wy kennen niemant uws gelyk O Heer, als die uw Koningryk hebt boven ’s hemels boog gestelt, Daar ‘t alles van uw liefde zwelt: Verwek in ons den liefdegloet, Tot u, als tot het Hoogste goedt. XLVI Gezang, Over de Voorrede, of aanspraak van ‘t gebedt des Heeren. Op de zangwyze van den XXIV, en XCV, Psalm. P. 272. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nu spreeken wy den Vader aan, Tot wien wy door den Zoone gaan, {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Zoon die onze ziel verlost heeft: Wy zyn den Vader wellekom, Als Iesus Bruidt en eigendom, ‘t Geen hem zyn dierbaar bloet gekost heeft. 2‘t Is Godt die onze Vader heet, Altyt tot onze hulp gereedt, Gelyk een Vader voor zyn kindren: Hy dekt ons door zyn oppermagt, En hoedt ons door zyn Hemelwacht, Zoodat ons quaadt noch leet kan hindren. 3Wy eeren hem met diep ontzagh, Als Godt, die alle ding vermag, En ons in gunst heeft aangenomen. Zyn Geest ontsteekt in ons den gloet Om hem te lieven in ‘t gemoedt, Waardoorw’ in zyn gemeenschap koomen. 4Wy zien den Vader in het licht Des Engels van zyn aangezicht, En zoeken hem volmaakt te kennen; Daar ‘t eeuwig leven in bestaat, De heerlykheit die nooit vergaat, Waar naarw’ in hoop en liefde rennen. 5Zyn vrees is in ons hart gegrift, Dies voelenw’ in ons eenen drift, Om hem oprecht als Vader t’eeren: Wy kleeven hem als Vader aan, Naardien wy in zyn liefde staan, Zoodat ons nimmer quaat kan deeren. 6Hy, onze Vader, zal ons nooit Verlegen laaten, of berooit Van zyne dierbre hemelschatten; {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel minder, als wy ‘t recht bevroên Als immer aardtsche Vaders doen; Het goedt door geen verstandt te vatten. Ruste. 7Wy stieren ons geloovig oog Eerbiedig naar den hemelboog, Daar hy zyn heerlykheit laat schynen; Den glans, waar by het zonnelicht Waar donkerheit is voor ‘t gezicht, En als een straal voor moet verdwynen. 8De Hemel heeft Godt toebereidt, Als daar hy zyne Majesteit Laat voor zyn Engelsdommen blinken: Hoewel’er Godt, die alles werkt, Naar ‘t wezen niet in is beperkt, Als zyn Orakelwoorden klinken. 9Godt heeft zyn throon daar in gevest, Doch niet als in een ryksgewest, Gelyk de Koningen der aarde. Niets is ‘er dat den Heer besluit, Naardien ‘er niets zyn werking stuit, Die steeds zyn wezen openbaarde. 10‘t Gewrocht stelt Godes wezentheit, Doch echter geenzins uitgebreidt, Maar als een geest in wil en werking. Schoon hy dan in den hemel is, Zoo is het blykbaar en gewis, Dat hy ‘er niet is door beperking. 11Wy eeren dan een hemelsch Godt, Oneindug boven ‘t zichtbaar lot Der aardtsche Koningen verheven. Wy eeren Godt die eeuwig leeft, Die alle menschen ‘t leven geeft, Coor wien all’ aardtsche Vorsten beeven. 12Wy wachten alles goedts van hem, Naar ‘t woordt der Evangelistem, {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy als Vader ons wil schenken: Zyn almagt hoedt ons in gevaar, Zoo dat ‘er niemant zelf een haar Door wraakzucht van ons hoofdt kan krenken. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13O Hemelsch Vader, Opperheer, Bekleedt met Majesteit en eer, Uw heerschappy is ongemeeten: Met vrees en eerbiedt aangedaan, Zoo koomen wy hier voor u staan, Die in den Hemel zyt gezeeten. 14De hemelen hebt gy bereidt, Opdat gy daar uw heerlykheit, Zoud’ op ‘t doorluchtigst laaten schynen: Daar hebt gy uwen throon gesticht; Daar woont gy in ‘t onnaakbaar licht, Daar alle glanssen voor verdwynen. 15De hemel, aard’t, en ‘t bruischend nat, Met al wat daar in is bevat, Is ‘t werk, Heer, van uw alvermogen: Dies zytg’ alleen de waare Godt, Tot wien wy naadren als tot; Den Opperheerscher in den hoogen. 16De hemel is het vaderlandt, Daar uwer kindren hart naar brandt, {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdat zy u volmaakt genieten. Doch ’s hemels staat is in u zelf, En hangt niet af van ‘t stargewelf, Wanneer die in de ziel komt schieten. ***** 17Geef dat wy hemelsch zyn gezint, En hier zelfs, in ons aardtsch bewint, Verheugt in uw gemeenschap leeven: Maak onze harten los van d’aard’, En trekze tot u helemwaart; Om door de liefd’ u aan te kleeven. 18Neem uit ons wech all’ aardtsche lust, Waarin wy nooit de waare rust Voor onze zielen konnen vinden: Door Iesus zoekenw’ u alleen, En zien door al het aardtsche heen, Opdatg’ ons zoud met u verbinden. XLVII Gezang, Verklaring van de eerste bede; Uwe naam worde geheiligt. Op de zangwyze van den CXVIII Psalm. P. 274. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Godts Naam word’ eeuwiglyk geprezen, Zoo heilig, zoo aanbiddelyk; Men roem’ eerbiedig ‘t Opperwezen, {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verheerlykt in het eeuwig ryk. Men kenne Godt in zyne werken, Waarin zyn Goddelykheit straalt, Door geen gedachten te beperken, Noch naar den eisch ooit afgemaalt. 2Men eere Godt in alle landen, En vall’ ootmoedig voor hem neer; Men draag’ hem daaglyks offerhanden Godtvruchtig op, tot zyn’ Naams eer. Zyn Majesteit is hooge t’achten, Zyn Naam is vreeselyk en groot, Geducht van alle Hemelmagten; Voor ons een toevlucht in den noodt. 3Dat d’aarde zich dan nederbuige, Door Godts aanbiddelyken Naam; Het gansche schepzel zy getuige Van Godt, en maakt zich bequaam Om zyne deugden uit te galmen, Maar dit’s vooral des menschen pligt: Dies pryze men den Heer met psalmen, En zang voor zynen Naam gedicht. 4Elk leere dan de Godtheit kennen, Als zy zich heeft geopenbaart, En zich eerbiediglyk gewennen Aan ‘t geen Godts heilig woordt verklaart. Elk moet Godts grooten Naam verbreiden, Zoo kragtig in betekenis, Zyn’ naasten tot de kennis leiden Van hem, wiens Naam zoo heilig is. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} 5Godts Almagt blinkt in zyne daaden, Die hy in ‘t wereldtruim bedryft: ‘t Verstandt kan nimmer zich verzaaden, Dat vast op haar gevestigt blyft, Om in gepeinzen t’overweegen Het werk dat Godt heeft voortgebragt; Zoodat het eyndlyk raakt verlegen, En zwymelt over ‘s Heeren magt. 6Godts wysheit kanmen niet doorgronden, Waardoor hy alles heeft gewrocht; Daar word noch eind, noch paal gevonden, Hoe naarstig.. ook onderzocht, Om Godes wysheit na te spooren, Die in de gansche wereldt schynt, Daar die der Cherybynenkooren, En Sarefynen voor verdwynt. Ruste. 7Godts goedtheit straalt in al zyn werken, Waardoor hy klaare blyken geeft, Voor allen, die ‘er wel op merken, Dat hy is Godt van al wat leeft. Zyn recht staat vast en onverwriklyk, Waar naar hy yder ‘t zyne deelt; Den goddeloozen gansch verschriklyk, Maar dat het hart der vroomen streelt. 8Godt is barmhartig en genadig, * Gelyk hy zynen Naam verklaart, Langkmoedig, goet, en zeer weldadig; Die in gena den zondaar spaart: Den zondaar, dien hy zou verteeren, Wanneer zyn gramschaps vier ontblaakt, Doch dien hy, zynen Naam ter eeren, Van schuldt en straffe heeft geslaakt. 9Godts waarheit ryst tot aan de wolken, En staat in eeuwigheit gegrondt; {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy stuit het woeden aller volken Die schenders zyn van zyn verbondt, En zyn gestaafde waarheit krenken, Bezegelt in zyn heilig woordt; Of listig eenen raadt bedenken, Waardoor de waarheit word gestoort. 10Die deugden, die als flonkerlichten Uitblinken van Godts Majesteit, Zyn ‘t die ons Christenen verplichten Tot aandacht en eerbiedigheit, Opdat wy Godes Naame pryzen, Verheerlykt boven allen lof, En onze zangen laaten ryzen Tot aan het eeuwig starrenhof. 11Dat elk dan ook godtvruchtig leeve, Ter eere van Godts grooten Naam, En zich geheelyk overgeeve, (Zoo ver hy immers is bequaam) Om ’s Heeren deugden te trompetten, Waar toe wy alle zyn verplicht: Elk hoede zich voor vuile smetten Waardoor Godts Naame wordt ontsticht. 12Laat ons vooral geen oirzaak wezen Dat Godes Naam gelastert wordt; Maar dat hy van ons zy geprezen, Waar toe ons zyn volmaaktheit port. Dat elk voor ’s Heeren hoogheit beeve: Elk kenne zynen naam in kracht: Opdatmen hem ter eere leeve, Als Heer van ‘t menschelyk geslacht. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13Hoe groot is uwen Naame t’achten, {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Almagtig Heer, wiens heerlykheit Verschynt aan alle de geslachten, Die over d’aarde zyn verspreidt. Uw Naam is groot en zeer te pryzen, Opdatg’ alomme word’ gekent, Van daarmen ziet het daglicht ryzen, Tot aan het ander wereldts endt. 14Geef dat wy uwen Naame vreezen, En heiligen met diep ontzagh: Het menschdom kryg’ een ander wezen, Opdatmen maak’ alom gewag Van uwe deugden, en uw werken, Die gy zoo luisterryk verricht: O Heer, geef dat wy daar op merken, Naardienze staan voor ons gezicht. 15Koom in ons, Heer, uw gaven storten, Opdat wy d’eer van uwen Naam, In onze pligten nooit verkorten, Maar dat wy altoos zyn bequaam Om u de heerlykheit te geeven Diew’ u zyn schuldig, naar uw recht, Zoodat wy u ter eere leeven, Aan uw gemeenschap vastgehecht. 16Geef dat wy uw volmaaktheit kennen, Die gy in al uw werken toont, En ons zoo aan uw eer gewennen, {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat, alsmen uwen naame hoont, Wy dan in yver daar voor branden, Tot stavinge van uwen lof, Opdat hy klink’ in alle landen Van d’aarde tot aan ’s hemels hof. ***** 17O Heer, en Heerscher in den hoogen, Die alles voor uw eere werkt; Uw vreeze zy steeds voor ons’ oogen: Wy bidden u datg’ ons versterkt, Opdat wy ons gehoorzaam draagen, Zoodat gy in ons word’ geëert, En wy van uwen Naam gewaagen, Naar ‘t geen ons ‘t Evangeli leert. 18Dat wy geen middel ooit ontsluiten Tot lastering van uwen Naam; Maar geef, ô Heer, datw’ altoos stuiten D’onteeringe van dien door blaam; Wanneer de boozen hem vertreeden, Waar over gy een wreeker zyt: Dies word’ uw Naam van ons beleden, Als dien geheelyk toegewydt! XLVIII Gezang, Verklaring van de tweede bede; Uw Koningkryk koome. Op de zangwyze van den LXV, en LXXII Psalm. P. 377. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nu staat ons van het ryk te zingen, {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Godts Ryk, dat eeuwig staat, Opdat wy door bespiegelingen Hier slaan de rechte maat, Om onzen Koning te vereeren, Wiens ryksstoel staat gevest Dat hem geen magten konnen deeren, Van ‘t aardtsche ryksgewest. 2Godt is de Heer der ganscher aarde, Verheerlykt door zyn magt, Dies is ‘er niets zoo hoog in waarde, Of ‘t beeft voor zyne kracht. Hy smyt den hooggekruinden ceder, Wanneer hy zich verheft, Als eertyts Babels koning, neder, Daar hem zyn blixem treft. 3Maar Godt, die alles kan vernielen, Als hy zyn wraakzwaardt scherpt, Sticht ook zyn ryk hier in de zielen, Die hy zich onderwerpt; Daar vestigt hy zyn’ troon en woning, In volle heerschappy, Zoodat hy daar, als Heer en Koning, Haar staakt van slaverny. 4Hy zwaait den ryksstaf tot haar voordeel Waarmeê hy haar behoedt, Zoodat zy, uit des Hoogstens oordeel, {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwachten ‘t zalig goedt. Zy schroomen hier verdriet noch lyden, Dat hun ontmoet op d’aard’; Dewyl hun, na ‘t verloop der tyden, De rykstroon is bewaart. 5Wy bidden, dat dit Ryk mag koomen, Door ‘t gensche wereldtruim, Opdat, door Godts genadestroomen, ‘t Gevaagt word’ van den schuim; En dat gerechtigheit hier bloeie, Met liefd’ en vreê gepaart, De deugdt tot aan de starren groeie, Die allen zegen baart. 6Hier toe komt ons Godts Geest regeeren, Als Heerscher van ‘t gemoedt; Zoodat wy Godt als Koning eeren, Ontvonkt door zynen gloet, En wy aan hem ons onderwerpen, Met eerbied en ontzagh; Zelfs als zyn roeden op ons snerpen, Verdient door ons gedrag. Ruste. 7Wy eeren Iesus heerschappye, En bidden dat elkeen Zich aan zyn Koningkryke wye, Als Heer van groot en kleen: Dat hy zyn Kerke wil vergrooten, In luister en getal, Den Satan van den ryksstoel stooten, Door zyns Bestryders val. 8Dat Iesus al ‘t gewelt verbreeke, Het geen hem tegenstreeft, En als de Vorst het hooft opsteeke, Die ‘t Ryk verworven heeft: Die waardig is ‘t sieraadt te draagen, Als Koning op den troon, {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Door wien zyn vyandt wordt verslagen, Die hem steekt naar de kroon. 9Godts Ryksgebiedt word’ eens volkomen In ’s hemels boog gesticht, (De grondtvest van de hoop der vroomen) By ‘t eeuwigblaakend licht. Dan wordt Godt alles eerst in allen, ‘t Geen hier zyn aanvang heeft; Daar zalmen op den rykstroon brallen, Die nimmer zich begeeft. 10Wy bidden hierom vroeg en spade. En smeeken onzen Godt, En Koning, dat hy ons verzaade En geeve ‘t vol genot Van ‘t geen wy in ‘t beginsel smaaken Het wezendtlyke goedt; Opdat wy tot de volheit raaken Van zynen wellustvloedt. 11Dat elk zich waardig dan gedraage, Als Iesus onderdaan: Dat elk van zynen lof gewaage, Als boven zon en maan Verheerlykt, door zyn alvermogen, Dat alles hier regeert; En die in ’s hemels ruime boogen Als Koning word geëert. 12Dan komt Godts Koningkryk op aarde, Als wy gehoorzaamheit Den Heer, die ons zyn heil beschaarde, Betoonen naar ‘t bescheidt Van zyn gestaafde Koningswetten, De vaste regelmaat, Om onze gangen naar te zetten In deezen aardtschen staat. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13O Koning Iesus, gy, verheven Aan ’s Baders rechte handt, hebt ons uw rechten voorgeschreven, En ‘t licht by ons geplant, Het licht in zyne volle klaarheit; Wy eeren uw gezag, Als volgers van uw dierbre waarheit, Die ‘t al op ons vermag. 14Wy volgen uwen zegestandert, Die alles overwint, En naar uw’ vryen wil verandert, ‘t Geen u is ongezint: Gy maakt de Koningen der aarde Gedwee door uwe magt; De Vorsten zyn, hoe hoog van waarde, Voor u als niets geacht. 15Gy zwaait den ryksstaf in den hemel, En door al ‘t wereldtrondt; Belachend’ al het aardtsch gewemel, Hoe eenig door verbondt, Dat tegen u zich aan durft kanten, {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} En tegen yw gebiedt; Wanneerg’ op zulke vloekverwanten Uw scherpe pylen schiet. 16Uw pylen treffen hen in ‘t harte, Ter doodt, of zielsbehoudt; Zy zwigten door ‘t gevoel der smarte, Hoe moedig, trots, en stout, Zoo datze zich u onderwerpen, Gewillig, of door dwang, Als uwe roeden op hen snerpen, Tot heil, of ondergang. ***** 17Och! dat uw Koningkryk haast koome Met glans en heerlykheit! Dat elk voor uwen scepter schroome, Als dien gy hebt bereidt Zoowel tot straffen, als regeeren. Dat alles u ontzie, En, als den Opperheer der heeren, U trou en hulde biê. 18Regeer ons, Heer, door uw genade, Bestier ons door uw licht; Dat ons uw Geest met u verzaade Wanneer hy in ons sticht Uw eeuwig ryk, om u te leeven, Als onderdaanen voegt: En hemelwaarts naar u te streeven, Daar gty ons vergenoegt. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} XLIX Gezang. Verklaring van de derde bede: Uw Wil geschiede op aarde als in den hemel. Op de zangwyze van den CXV Psalm. P. 279. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De wereldt, door Godts wille voortgebragt, Dat proefstuk van zyn eindelooze kracht, Blyft door dien Wil in wezen: Godts Wil werkt al ‘t geen wezentlyk bestaat, Van eeuwigheit bepaalt in zynen raadt: Wie zou dan Godt niet vreezen? 2Godts Wil regeert het gansche wereldtrondt, Zoo ‘t geen nu is, als ‘t geen voorheen bestont, Wanneer hy ‘t wilde vesten: Des Hemels Heer doet al wat hem behaagt, Van daar de zon aan d’oosterkimme daagt, Tot daar zy daalt in ‘t westen. 3Niets kan Godts Wil en werking wederstaan; Zyn raadtslag zal noit wanklen, noch vergaan, Hoe alle menschen woelen: Al wat Godt doet bestaat in eeuwigheit: {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘t Geheelal heeft voor zyne Majesteit, Daar zy zich laat gevoelen. 4Godts Wil is steeds rechtvaardig, rein, en goedt, In alles wat hy ooit op d’aarde doet, Schoon vreemt in ’s menschen oogen: Godts Wil, die ‘t al tot zyne glori werkt, Wordt nimmer door de schepzelen beperkt, Als van een alvermogen. 5Godts Wil, die d’aard’ en ‘t hemelsche gewelf Schiep in ‘t begin, is zekerlyk Godt zelf, Want Godt is beider Stichter: Dus word het al door ’s Heeren Wil bepaalt. Als ‘t geen waarop zyn alvermogen straalt, * Naar Isrels grooten Dichter. 6Maar Godt, die ‘t al naar zynen Wil bestiert, Wil dat zyn Naam en hoogheit word’ geviert, Door ‘t houden zyner wetten: Godts Wil is ook des menschen heiliging, Opdat hy zich tot deugdt door oefening Gewillig moge zetten. Ruste. 7Des menschen ziel heeft Godt ook ingegrift Verstandt en Wil; tot kennis, en den drift Om hem volmaakt te leeven: In beide blonk Godts heerlykheit en beeldt, Door Godt hem in de schepping meêgedeelt, Doch ‘t heeft hem, laas! begeeven. 8‘t Begaf den mensch wanneer hy Godt verliet, En zich ontrok zyn heilig ryksgebiedt, En zich naar ‘t schepzel wendde: Dus is zyn wil verbystert en verkeert, Zoodat hy ‘t quaat voor ‘t waare goet begeert; De grondt van zyn elende. 9‘t Is ’s menschen pligt dat hy dien wil verzaak’, {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdat hy weer in Godts gemeenschap raak’, Waar van hy is versteeken; Dat hy Godts Wil betrachte met der daadt; De keur en drift van eigen wil verlaat, Om dien met kracht te breeken. 10Dat yder dan gewilliglyk en stil, Zich onderwerp’ den Goddelyken Wil, Zoo heilig en rechtvaardig: Dat elk den Heer gehoorzaamheit betoon’, Waarop hy schenkt den onverdienden loon, Zoo groot, en Gode waardig. 11De mensch zy dan gewillig in den pligt, Die ‘t Engelsdom volmaaktelyk verricht, In ’s hemels ruime boogen: Dat elk Godts Wil doe in getrouwigheit, Als d’Engelen, hier toe altoos bereidt, Waarop wy moeten oogen. 12Godt is alleen des menschen liefde waardt, Die in de ziel het zalig leven baart, In volle vergenoeging. Doch die Godts Wil en hoog gebod versmaadt, Stort eeuwig in den hoopeloozen staat Der rustelooze wroeging. 13Waartoe is ‘t al in d’eeuwigheit beperkt? Wat word ‘er in den hemel uitgewerkt Van Engelen en menschen? Is ‘t anders, dan dat Godes wil geschied’? Ia dit is ‘t daar men Godt zelf in geniet, Daar wy op aard’ om wenschen. 14Godt werke dan door zynen heilgen Wil In ons, dat wy gewilliglyk en stil Dien vieren en betrachten. Hy sloop’ in ons de wederspannigheit, Die onze ziel van zyn gemeenschap scheidt, Diew’ in volmaaktheit wachten! {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 15Gy hebt het al door uwen Wil gemaakt, Almagtig Heer, zoo ‘t geen voor d’oogen blaakt, Als voor hen is verborgen. ‘t Is uwe Wil die noch hier alles werkt, Gelyk hy ons in al ons doen beperkt, En alles komt bezorgen. 16Geef datw’, ô Heer, gansch onderworpen zyn Aan uwen Wil, doch slechts niet in den schyn, Maar recht, in alle dingen. Geef dat uw Wil, die alles hier bestiert, Met dat ontzagh op aarde word’ geviert Als van de Hemelingen. 17O Vader, wy verzaaken onzen wil In alles; als die werklyk in verschil Staat met uw welbehagen. Uw Wil alleen is heilig, wys, en goedt, ‘t Is alles recht wat gy op aarde doet, Nu, en in jonger dagen. 18Sterk ons, ô Heer, om met gewilligheit Te volgen uw geopenbaart bescheidt, En uwen wil betrachten. Niet ons, niet ons, maar u, ô Opperheer. Komt eeuwig toe de heerlykheit en eer, By alle de geslachten. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} 19Geef datw’, ô Heer, opvolgen uw bevel Als uwen Wil, waardoor gy al ‘t bestel hebt van des wereldts zaaken. U komt het toe dat gy op den mensch gebiedt. U komt het toe dat uwen Wil geschied’, Daarw’ in geloof naar haaken. 20Verleen ons, Heer, verleen ons uwe kracht, Opdat uw Wil hier van ons word volbragt, Naar gy hebt voorgeschreven: Al d’aarde toon’ u haar gehoorzaamheit, Totdat zy, in den hemel opgeleidt, Volmaakt in u zal leeven. L Gezang, Verklaring van de vierde bede: Geef ons heden ons daaglyks broodt. Op de zangwyze van den CIV Psalm. P. 282. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Godt onderhoudt het menschelyk geslacht, Het geen hy heeft op aarde voortgebragt, Gelyk een Heer en goedertieren Vader, Die ons ontsluit zyn milde zegenader. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het menschdom voedt hy door het dierbaar broodt, Geteelt in d’aard’; den algemeenen schoot, Waarin hy heeft de vruchtbaarheit besloten, En daar de mensch en ‘t graan uit zyn gesproten. 2Het edel graan, zoo voedzaam in zyn aart, Dat God alleen voor ‘t menschdom heeft bewaart, Verheugt het hart, wanneermen het ziet groeien, Als dat waar door meest onze krachten bloeien. Dit word met recht voor ‘t waardigste gekent, Dat Godt den mensch door zyne goedheit zendt: Want zeker ‘t gout, wanneer wy ‘t recht bevatten, Is by het broodt niet in waardy te schatten. 3Wat helpt het gout tot voeding in den noodt, Wanneermen is geheel ontzet van broodt? Dat Kretens Vorst met naberou eens smaakte, Als alles wta hy met zyn handen raakte, Naar zynen wensch, strax werd in gout verkeert; Als Nazo in zyn Fabeldichten leert: Opdat wy noit van Godt iets zouden wenschen, Dan dat gepast is naar den staat der menschen. 4De Heilant stelt dan ‘t Broodt in ons gebedt, Als daar de mensch wel ‘t meest door word geredt, Wanneer hy word van honger aangegrepen. Want Broodt stilt best de felle hongersneepen, Waardoor de mensch onstelt word en verbaast, Ia menigwerf, gelyk uitzinnig, raast: Want scherper zwaardt kan nooit het menschdom wonden, Dan als het word den honger toegezonden. 5‘t Broodt, alsmen het volstrektelyk beschouwt, Verstrekt den mensch alleen tot onderhoudt, {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Als dat waarin ‘t meest’ voedzel is gelegen. Broodt heeft in zich een zonderlingen zegen; Want alsmen lang de zelve toespys eet, Zoo walgtze ligt; het geen het Broodt nooit deed’: Dus noemt de Heer het Broodt voor alle zaaken, Waar naar wy, tot ons daaglyks voedzel, haaken. Ruste. 6Het word van hem tot elken dag bepaalt, En met den naam van daaglyks afgemaalt, Waaronder hy het alles heeft vervangen, Het geen wy van Godts milde handt ontfangen, Tot onderhoudt, en ‘t geen het lichaam sterkt; Het noodige voor onzen staat beperkt. Door * Agurm (daar dit by is af te meeten) Het broodt van zyn bescheiden deel geheeten. 7Godt eertmen hier als Vader van ‘t gemeen, Wiens zegenvloedt stroomt over groot en kleen, Als oirzaak van de tydelyke gaven, Waarmeê de mensch zich voeden mag en laaven. Als ** hy ontsluit zyn zegenende handt, Zoo blyven mensch en vee in hunnen stant: Doch sluit hy die, zoo zietmenze verquynen, Hun groei en bloei, ja levenskracht verdwynen. 8Dat dan ons hart alleen betrouw’ op Godt, Van wien alleen afhangt ons levenslot, Als Opperheer, en Heerscher in den hoogen; Die, door zyn liefd’ en goddelyk vermogen, Op ‘t wereldtruim, den mensch en ‘t vee bezorgt. Nooit word’ ons hart door ydle vrees verworgt, Wanneer wy Godt om daaglyks voedzel smeeken, Dat ons hier iets op aarde zal ontbreeken. 9Naar ‘t geestlyk Broodt, dat onze zielen voedt, Als haare spys, des Heeren vleesch en bloet, Het geen wy door het waar geloof genieten, {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Moet ons gemoedt meest zyn begeerte schieten. Werkt om de spys die nimmermeer vergaat, Is Iesus woordt *; waardoor de Heer verstaat, Datw’ eerst naar ‘t Broodt des hemels moeten trachten, En ‘t aardtsche van des Heeren goedheit wachten. 10Het aardtsche goedt, dat slechts een toeworp hiet, Verzadigt onz’ onsterfbre zielen niet; Dies moeten wy ons in nden geest verkloeken, En by den Heer ‘t bestendig wezen zoeken. Dat niemant dan aan d’aarde zy gehecht; Maar zoeke, (dat de Heer heeft toegezegt) Door ‘t Hemelsch broodt den hemel te verwerven, Want, (zegt hy ** die dit eet zal nimmer sterven. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gy zyt het, Heer, die ‘t menschdom onderhoudt, Waaruitmen uw menschlievendheit beschouwt, Naardien gy ons beschenkt met uwe gaven, En dagelyks ons voeden komt en laaven Hier danken wy uw goedheit voor. ô Heer; Dat elk van ons u als den Gever eer’ Der goederen die wy van u ontfangen: {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar laat ons hart aan ‘t aardtsche goedt niet hangen. 12Voed ons altyt naar ‘t lichaam met ons broodt, En hoed ons voor gebrek en hongersnoodt, O hemels Godt, die ‘t al regeert op aarde. ‘t Is uw gedilt datg’ ons zoo lange spaarde, Naardien wy voor uw vierschaar schuldig staan. Duslang hebt gy uw schatten opgedaan, Zoo tydelyk, als die van uw genade, Opdat gy ons naar ziel en lyf verzaadde. 13Wy roemen, Heer, datg’ ons uw goedheit toont, En met uw heil en gunstbewyzen kroont, Als onze Godt en zegenryke Vader: Gy opent ons uw milde zegenader, En geeft ons ‘t broodt van ons bescheiden deel. Doch geef, ô Heer, dat d’aard’ ons zoo niet streel’, Dat wy niet om den hemel zouden denken, En ‘t goedt datg’ ons voor d’eeuwigheit wilt schenken. 14Genadig Godt, die magtig zyt en wys, Verleen ons steeds de geestelyke spys, Het Hemelsch Broodt, dat gy ons hebt gegeeven, Opdat wy daar door eeuwig zouden leeven. Voed ons altyt met uw genaad’ en woordt, Zoodat het, tot de harten doorgeboort, Daar vruchtbaar zy tot deugdt en alle pligten, Die wy tot eer van uwen Naam verrichten. ***** 15Uw zegen, Heer, verzell’ ons t’allen tydt, Naardien van ons baat arbeidt, zorg, noch vlyt, Wanneer gy komt den staf des broodts verbreeken. O weedom, daar uw zegen is geweken, {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} En, naar uw recht, in eenen vloek verkeert Dat uwe straf van ons blyv’ afgeweert, Hoewel verdient door zwaare misbedryven, En laat altoos uw gunst aan ons beklyven. 16Verleen ons landt gewenschte vruchtbaarheit. Uw zegendaau zy over ons verspreidt, Goetdoende Godt aan menschen en aan beesten: Doch dat wy ook (de minsten tot de meesten) U dankbaarheit betoonen voor het goedt Dat gy zoo mildt en gunstig aan ons doet, En u daar voor steeds looven met gezangen, Als onzen Godt, van wien wy ‘t goed’ ontfangen. LI Gezang, Verklaring van de vyfde bede; Vergeef ons onze schulden, als wy vergeeven onzen schuldenaaren. Op de zangwyze van den XXXII Psalm. P. 284. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zoo Godt met ons wil in ‘t gerichte treeden, En gade slaan onz’ ongerechtigheden, Zoodat hy haar stelt voor zyn aangezicht, En haar beschouwt, en weegt naar haar gewigt; Zoo worden wy doemwaardigen bevonden, {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als zulken daar zyn wet door is geschonden; Zyn heilverbondt ontheiligt en onteert, Ia die geheel van hem zyn afgekeert. 2Geen mensch die leeft is voor den Heer rechtvaardig: Wy alle zyn zyn’ vloek en straffe waardig; Want niemant heeft volmaakt de Wet volbragt, En zyn verbondt naar zynen eisch betracht. Wy zyn van Godt door misdryf afgeweken. Wy zyn vervult met leemten en gebreken: Zoodat wy voor zyn vierschaar schuldig staan, Wanneer hy zyn Gedenkboek op wil slaan. 3‘t Gedenkboek, daar op ‘t klaarst is in geschreven Al wat ‘er ooit van ‘t menschdom is bedreven. Wat is dit boek; dan Godts Alweetendheit, Daar alles naakt voor Godt in open leit? Godt kent ons hart, en aller menschen daaden, ‘t Geheimste zelf dat van hen word beraaden: Niets is ‘er dat Godts alziend’ oog ontslipt, Hoe onbedacht uit ’s menschen hart geglipt. 4Dies vindenw’ ons in diepe schuldt gezonken, Dewyl wy zyn als aan het quaadt geklonken, Door ‘t erfgebrek, dat daaglyks ons bestrydt, En ons van Godt en zynen dienst ontwydt. Wy zyn bevlekt zelfs van ons eerste wezen, Daar onze schuldt ten top door is gerezen; Zoodat ons hart voor ’s Hemels vierschaar beeft, Zoo Godt haar niet genadelyk vergeeft. 5Dat yder mensch dan roepe, vroeg en spade: Barmhartig Godt; genâ, genâ, genade! Toon ons genâ, ô Heer, die schuldig zyn, Opdat aan ons uw zaligheit verschyn’! {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Genadig Heer; vergeef ons onze schulden: Vergeef dat wy nooit uwe Wet vervulden, Vergeef het quaadt dat van ons is begaan, Waardoor wy voor uw rechtbank schuldig staan! 6Nu moeten wy oprechtelyk verklaaren, Dat wy de schuldt van onze schuldenaaren, Het ongelyk dat aan ons is geschiedt, En menigwerf ons strekte tot verdriet, Blymoedig, en van harte hun vergeeven. Zoodat wy niet door wraaklust zyn gedreven, Waardoormen ‘t quaadt zyn’ vyanden vergeldt; Dewyl zulx uit een onrein’ ader welt. Ruste. 7Want hoe! Zal Godt aan ons het leven schenken? Zal hy ons quaadt en misdryf niet gedenken, Waardoor hy is beledigt en gehoont, Zoodat hy ons van zyne wraak verschoont: En zal de wraak in onze harten ryzen? Dat wy dien geen barmhartigheit bewyzen, Die schuldt bekent, en om vergeeving bidt? Gewisselyk, dan mistmen ‘t rechte wit. 8Dan schietmen mis, waarop man staâg moet doelen, Om in ons die gesteltenis te voelen, Dat elk van ons, naar ‘t voorbeeldt van den Heer, En ‘t vast gebodt der Evangelileer, Barmhartig zy aan zyne schuldenaaren. Want wilmen eens hun schuldt by d’onze paaren, Dan word ‘er geen gelykheit in bespeurt, Als z’aan den toets der rechten wordt gekeurt. 9De schuldt voor Godt is ‘t schenden zyner wetten, Waardoor wy ons als tegen Godt aanzetten, Ia loochenen zyn wezen met der daadt; Als of hy niet een wreeker was van ‘t quaadt. Maar zoo is ‘t met de menschen niet gelegen, In ‘t misdryf dat zy aan andren pleegen, {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarz’ iemant mee verdriet aandoen en leet; Naardien dit slechts verongelyken heet. 10Dit kanmen uit den Zielbehouder leeren, (Wanneer hy wil de felle wraaklust weeren) Daar hy ons in een * zinnebeeldt vertoont, Hoedat de knecht werd van zyn’ Heer verschoont, Die duizenden verschuldigt was bevonden: Hoe die daar na zyn makker heeft gebonden, En woedend’ in ‘t gevangenhuis gestelt, Met d’uitkomst, die de heilge Schryver meldt. 11Daar zietmen, hoe de Koning werd ontsteeken, Om zulk een quaadt en ongelyk te wreeken; En dat hy hem de pynbank overgeeft, Totdat hy gansch de schuldt vereffent heeft. Zoo, zegt de Heer, doet ook myn hemelsch’ Vader. Indien de wraak welt uit haar bitter’ ader In uw gemoedt; en gy, door fellen haat, Uw’ broeder niet van zyne schuldt ontslaat. 12Wy zeggen dan, wanneer wy Gode smeeken, Dat hy ons staak’ van schulden en gebreken, En zich met ons, in Iesus bloet, verzoen’, Als wy gereedt met onzen naasten doen: Datw’ in ons dit, door zyn genade, vinden, Dat wy ons geern in vriendtschap weêr verbinden, Met dien die ons heeft met der daadt misdaan, Wanneer hy ‘t quaadt bekent by hem begaan. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13Genâ, ô Godt, wil ons genade toonen, En in het bloet van uwen Zoon verschoonen, {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als die voor u op ‘t gruuwzaamst schuldig staan, Van wegen ‘t quaadt dat hy ons is begaan. Wy hebben, Heer, uw wetten overtreeden, Waardoor uw gunst van ons is afgesneeden, En wy gezakt zyn in een’ jammerpoel, Zoodatw’ uw wraak en oordeel staan een doel. 14Genâ, ô Godt, genâ om Iesus sterven! Die leed om ons genade te verwerven, En d’offerdoodt voor ons heeft ondergaan, Op dat gy ons zoud van de schuldt ontslaan; Dies smeeken wy u nochmaal om genade: Want slaat gy, Heer, de misbedryven gade, ‘t Zy weetens of onweetende verricht, Zoo vreezen wy als gy ze stelt in ‘t licht. 15Vergeef, vergeef al onze gruweldaaden, Waar over wy zyn in het hart belaaden, En met berou u vallen, Heer, te voet! Och! reinig ons in Iesus dierbaar bloet, Dat hy eenwerf heeft aan het kruis vergoten, Voor Adams zaadt en droeve lotgenooten. Zie ons dan in dien Zielbehouder aan, Als die uw recht door lyden heeft voldaan. 16Vergeef ons, Heer, vergeef ons onze schulden: W’erkennen dat wy nooit uw wet vervulden Naar haaren eysch, en ‘t geenz’ in zicht bevat. Hoe meenigwerf zyn wy niet afgespat Van ‘t heilig recht en ‘t geen gy hebt geboden! Wy hebben, Heer, barmhartigheit van nooden, {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Of anders staan wy bloot voor uwe wraak: Verschoon ons, datz’ons nimmermeer genaak! ***** 17Wil ons, ô Godt, het misdryf niet vergelden: Maar geef dat wy uw liefde mogen melden, Waar door gy ons in Christus hebt verlost, Dat hem zyn bloet en leven heeft gekost. Wy rusten op den Heilant en zyn lyden, In ‘t vast geloof dat hy ons zal bevryden Voor alle straf gedreigt op ‘t schuldig quaadt, Als die alleen is onze toeverlaat. 18Geef dat wy ook barmhartigheit bewyzen Den naasten, en den toorn niet laaten ryzen Hoewelmen ons door wrevelzucht misdoet. Geef datw’ altoos zyn vreedzaam van gemoedt, Om met elkeen in vreedzaamheit te leeven. Dat wy gereedt den medemensch vergeeven. Wanneer hem zyn bedreven quaadt berouwt, En hy zich voort by ons bescheiden houdt! {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} LII Gezang, Verklaring van de zesde bede, en ‘t Besluit van ‘t Gebedt des Heeren. Leî ons niet in verzoekinge, maar verlos ons van den boozen. Want uw is het Koningryk; de kracht, de heerlykheit, in der eeuwigheit. Amen. Op de zangwyze van den CXLV Psalm. P. 287. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De mensch op aard’ is altoos in den strydt. Zyn vyanden verzuimen tyt noch vlyt, Opdat hy door hun listen word’ belaagt, Waarvan hy in zichzelf ‘t bewysdom draagt, Wanneermen hem ziet menigmaal bezwyken, Of dat hy moet voor hunnen aanval wyken, Als zy met magt hem onvermoeit bespringen, En naar zyn ziel, of dierbaar leven dingen. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} 2Gedurig is de Boosheit op de been, Opdat zy hem mag schenden en vertreên, ‘t Zy datze hem met zoete streeling vleit, En hem hierdoor tot misbedryf verleidt; Of datze hem komt opentlyk bevechten, En tegen hem haar bloetbaan op durft rechten, Opdatze hem tot afval moge brengen Door dwinglandy; die Godt hier wil gehengen. 3Dies moet de mensch hier tegen zyn voorzien, (Om moediglyk den vyandt ‘t hooft te biên, En nimmermeer door hem te zyn verrast) Met wapentuig het geen den Christen past; Dat * Paulus heeft van top tot teen beschreven, Opdat wy nooit voor ‘s vyandts aanslag beeven, Maar in Godts naam dien zwaaren strydt beginnen, Om eeuwiglyk verheerlykt t’overwinnen. 4De Kruisgezant zegt: ‘t is geen vleesch en bloet Waar tegen gy gewapent stryden moet, Maar tegen hen gezetelt in ‘t gezagh, Het Roomsche Hooft, dat hier zooveel vermag, En d’Overheên, met alle Wereldtmagten, Die Iesus naam vervolgen en verachten: Ook ‘t geestlyk Hooft, met zyne Tempelieren, Die Godt ontzien, noch zyne wetten vieren. 5Daarom neemt flux Godts wapenrusting aan, Opdat gy moogt den Boozen wederstaan, Wanneer u ‘t quaadt van die verbolgren treft, En staande blyft; zoodat gy ‘t hooft verheft, En nooit bezwykt door hunnen folteringen. Laat nimmermeer de waarheit u ontwringen, Hoedanig zy u teisteren en schenden, Maat laatz’ u zyn een gordel uwer lenden. 6Doet dan ook aan, om nooit te zyn verleidt, ‘t Borstwapenstuk van uw gerechtigheit, En goede zaak; waardoor uw lyden groeit. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyt dan ook met bereidtheit vast geschoeit Der blyde Maar’ van zaligheit en vrede, Zoo klaar vervult, naar Godts orakelrede. Doch neemt vooral den sterken schildt in handen Van ‘t waar Geloof; wanneerz’ uw ziel aanranden. I Ruste. 7Men doele vry op uw verderf en straf, Op dezen schildt stuit ’s vyandts toeleg af, Zyn pylen, schoon heel vierig van fenyn, Bereiken niet daarz’ op geschoten zyn, En zullen u in ‘t snorren niet genaaken. Opdat gy voort coor uw behoudt moogt waaken, Zoo moetg’ u met den helm des heils bedekken, Die voor u zal ten schuttend wapen strekken. 8Neem dan het zwaardt des geests in uwe vuist, Waarmeê gy ‘t heir der vyanden vergruist; Godts heilig Woordt, van zulk een groote kracht, Dat alles hier door t’onder word gebragt. Doch waakt dan ook in smeeking en gebeden, Daarg’ uwen tyt moet naarstig in besteeden, Maar in den geest, geduurzaam, zonder flaauwen, Dan schroomt gy niet voor hen die u benaauwen 9Maar wat geeft ons de Heer hier voor bescheidt, Als of Godt zelf ons in verzoeking leidt, Wanneer wy ons besprongen zien van ‘t quaadt? Is ‘t dan Godts werk als ons de Boosheit slaat? Daar immers Godt een Godt is van genade, Die nimmermeer verzocht wordt tot het quaade, En, naar de * taal van zyn Orakelboeken, De menschen nooit zal tot het quaadt verzoeken? 10Dit is gewis: doch alsmen wel bemerkt, Hoe Godt het quaadt door zynen wil beperkt, {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} En wys bestiert tot zyn geheiligt wit, Dan zietmen haast op welk een wys men bidt, Dat Godt ons niet wil in verzoeking leiden. Wy bidden dan: datw’ in geloof verbeiden Dat hy ons voor verleiding wil bewaaren, Die onze ziel kan smetten en bezwaaren. 11Ook bidden wy, dat Godt ons hoeden wil, (Opdatw’ altoos, in ‘t hart gerust en stil, In alle leet kloekmoediglyk bestaan) Dat, als ons leet van Boozen word gedaan, Wy onder ‘t quaadt bezwyken, noch verstikken, Maar dat hy ‘t zoo, naar zynen raadt, wil schikken, Dat wy ons van de Boozen zien ontheven, Die Godt, en ons, om Godts zaak, tegenstreeven. 12Die boozen zyn de Satan en zyn magt; De Duivel en zyn Engelengeslacht, En alle die, in boosheit ghem gelyk, Bestryders zyn van Iesus Koningkryk; Dan ook ons vleesch, de wereldt, en haar laagen; Wy bidden, dat ons Godt wil onderschraagen, Door zynen Geest, om zege te behaalen, Opdat wy eens volmaakt met zege praalen. II Ruste. 13Want, sluiten wy, Uw is het Koningkryk, Almagtig Heer; want gy hebt geen gelyk. Gy hebt uw’ troon in ’s hemels boog gesticht, Vol Majesteit, in ‘t ongenaakbaar licht. Uw grootheit schynt doorluchtig in uw werken. Niets kan uw magt en heerschappy beperken. ‘t Moet alles zich voor uwen ryksstoel buigen, En van uw eer en heerlykheit getuigen. 14De Koningen der aarde zyn een beeldt, Daar flaauwelyk uw oppermagt in speelt, Als Heerschers in het menschelyk geslacht, {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Van u bepaalt in hun gezagh en magt, Die zy alleen van uwe gunst ontfangen, Gelyk zy ook van uwen Wille hangen: Naardien gy zelf, in ‘t snel vervolg der tyden, Der Vorsten geest als druiven af komt snyden. 15Maar Godes ryk bestaat in eeuwigheit; Dat’s overal doorluchtig uitgebreidt, In ‘t hoog gebiedt des hemels en op d’aard’. Zyn Koningsstaat word nimmermeer bezwaart, Noch waggelt ooit door eenig vreemt vermogen: Hy is alleen de Heerscher in den hoogen, Dienw’ alles zien door zynen wil bestieren, Wiens hoogheit elk Godtsdienstiglyk moet vieren! 16Dies keerenw’ ons ootmoediglyk naar hem, En naderen, met ons gemoedt en stem, Zyn Majesteit, als onzen Opperheer; Dat hy van ons de zwarigheden weer’ Die ons naar ziel, of lichaam, konnen krenken; En dat hy ons zyn’ zegenstroom wil schenken: Zoodat hy ons ten Koning moge wezen, Die van ons word’ in eeuwigheit geprezen. 17Dan sluitenwe met Amen ons gebedt, Dat Christus voor zyn Kerk heeft ingezet, Waarin het al naaukeurig staat gemeldt, Het geen van ons moet worden voorgestelt Aan onzen Godt en Vader, door den Zoone, Opdat hy ons met zynen zegen kroone, En ‘t noodige naar lyf en ziel bezorge, Om Iesus wil, den Heilant, onzen Borge. 18Almagtig Heer, die alle dingen werkt, Wy danken u, dat gy ons daaglyks sterkt In ‘t waar geloof, de leer der zaligheit, Ons in uw Woordt op ‘t zekerst uitgeleit. Geef ons, ô Heer, haar waardig te beleeven, Opdat wy u altoos die eere geeven, {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Die u toekomt in hemel en op aarde, Waartoeg’ uw Woordt aan ‘t menschdom openbaarde. ZIELZUCHT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 19Almagtig Godt, wy, als de zwakheit zelf, Wy keeren ons naar ’s hemels troongewelf, Opdat gy ons verleene kracht en hulp, En ’s vyandts magt ons nimmer overstulp’; Wanneer zy ons, gewapent, komt bestryden. Gy kent, ô Heer, den aanval dien wy lyden; Dies biddenw’ u dat gy ons by wilt springen, Dewylz’ ons zoekt de zegekroon t’ontwringen. 20Wy leggen, Heer, voor alle rampen bloot, Want wy zyn zwak, en ’s vyandts magt is groot, Die, in verbondt, geweldig op ons dringt. Wy staan rontom beneepen en omringt Van hateren, die ons met list belaagen, Geef ons, ô Godt, de zege wech te draagen Die wy allen van uwen naam verwachten, Als sterker dan all’ aardtsch’ en helsche magten. 21Wy bidden u, ô Heer, datg’ ons behoedt; {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Naardien gy weet hoe zeer de Booze woedt, En briesend’ als een leeuw rontom ons gaat. Als gy hem stuit, dan vreezen wy geen quaadt, Noch eenig leet van zyne gramschapsvonken, Dewyl hy aan den keten legt geklonken Van uwen Wil, dien hy niet kan verbreeken, Schoon hy zich dient van duizent looze streeken. 22Wanneerg’ ons, Heer, voor zynen aanval dekt, En uwe hande tot ons behoudt uitstrekt, Dan schroomen wy voor boosheit, list, noch haat Van dien die u verwaten tegenstaat, En dagelyks poogt onze ziel te krenken. Wy wachten datg’ ons zult de zege schenken, In uwen Zoon, het Hoofdt der Hemelschaaren, Die eeuwiglyk de zynen zal bewaaren. ***** 23Bewaar ons voor verzoeking t’allen tydt, En sterk ons in den geestelyken strydt; Dan zien wy haast des vyandts magt gefnuikt; De wapenen van ons met vrucht gebruikt; Den Boozen, ‘t Vleesch, de Wereldt en haar gunsten Voor niets geacht, met alle snoode kunsten, Waarmede zy ons lokken in hun netten; Zoo wy met kracht dien toeleg niet verzetten. 24Almagtig Heer, uw lof en heerlykheit Word’ eeuwiglyk verkondigt en verbreidt. Dat uwe kracht verschyne voor uw Kerk, Opdat zy haar in alle lyden sterk’, Laat uw genâ haar altoos overstroomen, Om ’s vyandts magt en boosheit in te toomen. Verhoor ons als wy voor uw aanschyn treeden, Het zy zoo, Heer, zoo sluitenw’ onze beden. End der LII gezangen, en Zielzuchtingen, over de Waarheden en Pligten van ‘t Christendom. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Slotgebedt. O eeuwig Godt, ô Godt van waarheit, Beschyn ons met uw zuivre klaarheit, Opdatwe U kennen naar uw woordt; En, door die kennis aangespoort Tot deugdt, U waardig mogen leeven; Zoodat wy naar den hemel streeven, Opdat wy vinden onzen Heer, Bekleedt met Majesteit en eer, Verheven boven maan en wolken; Als Heer en Heilant aller volken, Van zuid en noordt, en oost, en west, Daar hy zyn ryksstoel heeft gevest, Waarop hy eeuwig blyft gezeten, In heerlykheit niet af te meeten. Maak ons dan alle los van d’aard, En voer ons tot u hemelwaart, Om u, Drieëenig Godt, te looven, In uwe schoone hemelhoven, Met die volmaakte heerlykheit, Die nimmer tyt, noch toeval scheidt! Amen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} * Van my geheel vertaalt, en voor myne Feestgezangen te vinden. * Te deum Laudamus, van my mede, in ondicht en dicht, in de meergedachte Redeneering voor myne Feestgezangen, vertaalt; daar op de zangwyze van den XXXIII en hier, de 77 bladzyde, op die van den LXXXIX Psalm. * De Heer Pictet Heeft doorgaans in zyn Fransch werk de opschriften zyner Gezangen voor Lofzangen, (Cantiques) geboekt, waarin wy zyn Eerw. zonder nauwe opmerkinge, wat te ligt in den kleenen druk gevolgt zyn, dat wy naaukeurig in deezen grooteren druk hebben gemydt, en verbetert: daar wy de eigentlyke Lofzangen, dat is, die den Lof van Godt uitgalmen, van de Gezangen, ‘t zy der Leeren of Geschiedenissen, zorgvuldig hebben onderscheiden; want, watmen ook ter verweeringe inbrengt, dat alle Gezangen, over welke stoffe ook, Lofzangen zouden zyn, schynt dit echter zoo wel met het naamwoordt, als met de zaak zelve te stryden; gelyk dan de Ilias van Homerus, hier aangetrokken, eigentlyk geenen Lofzang, ten aanzien der geschiedenissen, kan hieten, ten zy dat werk den naam van Lofzang aanname, omdat ‘er doorgaans, behalven de rampen van den kryg, den lof der Helden in opgezongen wordt, maar in deeze betekenisse geldt dit woordt niet in ‘t Kerkgebruik, noch de zaaken van den Godtsdienst. Ontwyfelbaar is al dat gezongen wordt een Gezang, ‘t zy godde.., of wereldtlyk; maar overzulks geen Lofzang, gelyk dit woordt; immers in onze taale, in ‘t gemeen word genomen; want het taalkundig onderscheidt tusschen Hymni en Cantiques, dat de geleerde Heer hier gebruikt, is niet wel in ‘t Nederduitsch over te brengen, en onderscheidentlyk, als men uit het bovenstaande kan afneemen, voor te stellen: kan ‘t mogelyk iemant anders doen, geerne wil ik my hier in aan zyn onderwys gedraagen. Ondertusschen zy dit ook genoeg om den steen, waaraan zich zommigen, omtrent de Opschriften der Geneefsche Gezangen, mogen stooten, uit den weg te ruimen. * Jes:53:10. * Exod. XXXIII. a Prov. VIII: 30. b I Tim.III.5. c I Joh. II.1, 2. d Joh. XIV:6. e Deuter. XVIII: 15, 18. a Doorgaans in 't Hoogeliedt. b Ps.72, en op oneindige plaatzen in de Profeeten. c Hand. IX.26. a Spreuk. VIII. b Spreuk. VIII, 20, 23. c Ps. II.7. d Mich. V:1. e Ps. II:7. f 1 Pet. 1:18.29. * Matth. II.27. a Jes. VII.14. b Jes. LIII:7. a Hebr. X:4.5. c Gal.III.13. d Hebr. VII.9. a Ps.22. Ps.69 b Jef.53. (a) Ps.22. Ps.69 (c) 1 Cor.XV. c I Cor.XV. (a) Col. II:9. (a) Ps. XXXIII:6. (b) :Ps. CXXXIX. (c) Ps. 139.7. (d) Jes. 63.10. (e) Matth. 9.38 (f) Hand. XIII. 2. (g) II Cor. III. 7. 18. (h) I Cor. XII. 13. (a) Gen. III. 15. (b) I Cor. XII: 10, 11. (a) I Cor. XV. (a) I Cor. II: 9, 10. (b) II Cor. XII: 4. (c) Openb. XV: 3. 4. (a) Rom. IV: 5. (b) Rom. II: 6. (c) Ps. 130 en 143. (d) Iak. III: 2. (e) Matth. XX: 8-16. (a) Hebr. IV: 12. (b) Ger. XVII: 10, 11. (a) Ioh. VI. 35. (b) I. Cor. X. vs. 16. (a) Ioh. VI. 50-63. (a) I Cor. X. 15. * In den brief aan den hebreën Cap. VII, VIII, IX, X. * In den brief aan den Hebreën, Cap. VII, VIII, IX, X. doorgaant. * van Tarsen geboortig. (a) Hebr. VII 24-28. * I Pet. V. 1. 2. 3. * Rom. V. 29. ** Ioh. XV. 4. * Col. II. 18. * Rom. VII. 14. * Exod. XXXIV: 6, 7. * Ps. 115. * Spreuk. XXX: 8. ** Ps. CIV: 27-30. * Ioh. VI. 27. ** vs. 50. 51. * Matth. XVIII: 23-35. * Ephes. VI: 11-17. * Iak. I. 13-17.