't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom
(1712)–François Halma– AuteursrechtvrijOp de zangwyze van den CXVIII Psalm. P. 274.Godts Naam word’ eeuwiglyk geprezen,
Zoo heilig, zoo aanbiddelyk;
Men roem’ eerbiedig ‘t Opperwezen,
| |
[pagina 415]
| |
Verheerlykt in het eeuwig ryk.
Men kenne Godt in zyne werken,
Waarin zyn Goddelykheit straalt,
Door geen gedachten te beperken,
Noch naar den eisch ooit afgemaalt.
2 Men eere Godt in alle landen,
En vall’ ootmoedig voor hem neer;
Men draag’ hem daaglyks offerhanden
Godtvruchtig op, tot zyn’ Naams eer.
Zyn Majesteit is hooge t’achten,
Zyn Naam is vreeselyk en groot,
Geducht van alle Hemelmagten;
Voor ons een toevlucht in den noodt.
3 Dat d’aarde zich dan nederbuige,
Door Godts aanbiddelyken Naam;
Het gansche schepzel zy getuige
Van Godt, en maakt zich bequaam
Om zyne deugden uit te galmen,
Maar dit’s vooral des menschen pligt:
Dies pryze men den Heer met psalmen,
En zang voor zynen Naam gedicht.
4 Elk leere dan de Godtheit kennen,
Als zy zich heeft geopenbaart,
En zich eerbiediglyk gewennen
Aan ‘t geen Godts heilig woordt verklaart.
Elk moet Godts grooten Naam verbreiden,
Zoo kragtig in betekenis,
Zyn’ naasten tot de kennis leiden
Van hem, wiens Naam zoo heilig is.
| |
[pagina 416]
| |
5 Godts Almagt blinkt in zyne daaden,
Die hy in ‘t wereldtruim bedryft:
‘t Verstandt kan nimmer zich verzaaden,
Dat vast op haar gevestigt blyft,
Om in gepeinzen t’overweegen
Het werk dat Godt heeft voortgebragt;
Zoodat het eyndlyk raakt verlegen,
En zwymelt over ‘s Heeren magt.
6 Godts wysheit kanmen niet doorgronden,
Waardoor hy alles heeft gewrocht;
Daar word noch eind, noch paal gevonden,
Hoe naarstig.. ook onderzocht,
Om Godes wysheit na te spooren,
Die in de gansche wereldt schynt,
Daar die der Cherybynenkooren,
En Sarefynen voor verdwynt.
Ruste.
7 Godts goedtheit straalt in al zyn werken,
Waardoor hy klaare blyken geeft,
Voor allen, die ‘er wel op merken,
Dat hy is Godt van al wat leeft.
Zyn recht staat vast en onverwriklyk,
Waar naar hy yder ‘t zyne deelt;
Den goddeloozen gansch verschriklyk,
Maar dat het hart der vroomen streelt.
8 Godt is barmhartig en genadig,
Ga naar voetnoot* Gelyk hy zynen Naam verklaart,
Langkmoedig, goet, en zeer weldadig;
Die in gena den zondaar spaart:
Den zondaar, dien hy zou verteeren,
Wanneer zyn gramschaps vier ontblaakt,
Doch dien hy, zynen Naam ter eeren,
Van schuldt en straffe heeft geslaakt.
9 Godts waarheit ryst tot aan de wolken,
En staat in eeuwigheit gegrondt;
| |
[pagina 417]
| |
Hy stuit het woeden aller volken
Die schenders zyn van zyn verbondt,
En zyn gestaafde waarheit krenken,
Bezegelt in zyn heilig woordt;
Of listig eenen raadt bedenken,
Waardoor de waarheit word gestoort.
10 Die deugden, die als flonkerlichten
Uitblinken van Godts Majesteit,
Zyn ‘t die ons Christenen verplichten
Tot aandacht en eerbiedigheit,
Opdat wy Godes Naame pryzen,
Verheerlykt boven allen lof,
En onze zangen laaten ryzen
Tot aan het eeuwig starrenhof.
11 Dat elk dan ook godtvruchtig leeve,
Ter eere van Godts grooten Naam,
En zich geheelyk overgeeve,
(Zoo ver hy immers is bequaam)
Om ’s Heeren deugden te trompetten,
Waar toe wy alle zyn verplicht:
Elk hoede zich voor vuile smetten
Waardoor Godts Naame wordt ontsticht.
12 Laat ons vooral geen oirzaak wezen
Dat Godes Naam gelastert wordt;
Maar dat hy van ons zy geprezen,
Waar toe ons zyn volmaaktheit port.
Dat elk voor ’s Heeren hoogheit beeve:
Elk kenne zynen naam in kracht:
Opdatmen hem ter eere leeve,
Als Heer van ‘t menschelyk geslacht.
ZIELZUCHT.
13 Hoe groot is uwen Naame t’achten,
| |
[pagina 418]
| |
Almagtig Heer, wiens heerlykheit
Verschynt aan alle de geslachten,
Die over d’aarde zyn verspreidt.
Uw Naam is groot en zeer te pryzen,
Opdatg’ alomme word’ gekent,
Van daarmen ziet het daglicht ryzen,
Tot aan het ander wereldts endt.
14 Geef dat wy uwen Naame vreezen,
En heiligen met diep ontzagh:
Het menschdom kryg’ een ander wezen,
Opdatmen maak’ alom gewag
Van uwe deugden, en uw werken,
Die gy zoo luisterryk verricht:
O Heer, geef dat wy daar op merken,
Naardienze staan voor ons gezicht.
15 Koom in ons, Heer, uw gaven storten,
Opdat wy d’eer van uwen Naam,
In onze pligten nooit verkorten,
Maar dat wy altoos zyn bequaam
Om u de heerlykheit te geeven
Diew’ u zyn schuldig, naar uw recht,
Zoodat wy u ter eere leeven,
Aan uw gemeenschap vastgehecht.
16 Geef dat wy uw volmaaktheit kennen,
Die gy in al uw werken toont,
En ons zoo aan uw eer gewennen,
| |
[pagina 419]
| |
Dat, alsmen uwen naame hoont,
Wy dan in yver daar voor branden,
Tot stavinge van uwen lof,
Opdat hy klink’ in alle landen
Van d’aarde tot aan ’s hemels hof.
*****
17 O Heer, en Heerscher in den hoogen,
Die alles voor uw eere werkt;
Uw vreeze zy steeds voor ons’ oogen:
Wy bidden u datg’ ons versterkt,
Opdat wy ons gehoorzaam draagen,
Zoodat gy in ons word’ geëert,
En wy van uwen Naam gewaagen,
Naar ‘t geen ons ‘t Evangeli leert.
18 Dat wy geen middel ooit ontsluiten
Tot lastering van uwen Naam;
Maar geef, ô Heer, datw’ altoos stuiten
D’onteeringe van dien door blaam;
Wanneer de boozen hem vertreeden,
Waar over gy een wreeker zyt:
Dies word’ uw Naam van ons beleden,
Als dien geheelyk toegewydt!
|
|