't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom
(1712)–François Halma– AuteursrechtvrijOp de gewoone zangwyze van ‘t Gebedt des Heeren. P. 267.Nu treeden wy af van de Wet,
En volgen Iesus in ‘t gebedt,
Dat hy den zynen heeft geleert,
Waardoor de ziel de Godtheit eert,
Naardien hier haar eerbiedigheit
Is blykbaar voor Godts Majesteit.
2 Godt, die volmaakt is in zich zelf,
Wiens glans zich in het hoog gewelf
Des hemels gloriryk vertoont,
Zegt, dat hy ook op aarde woont,
By dien die nedrig is van geest,
En zynen naam eerbiedig vreest.
3 De mensch verzinke dan in ‘t stof,
Wanneer hy oogt naar ‘t starrenhof,
En vall’ ootmoedig voor Godt neêr,
| |
[pagina 404]
| |
Als ‘s wereldts Oppervoogdt en Heer,
Van wien hy alle heil verwacht,
Door zyne goedheit, wil, en magt.
4 Wie kent Godts hoogheit als zy is?
Het gansche schepzel tast hier mis,
Naardien het menschelyk vernuft,
In Godts verborgentheden suft:
Vooral na dat het in ‘t gemoedt
Van Godt vervreemt is, als zyn goedt.
5 Godt, die geen schepzels dienst behoeft,
Word nimmer blyde, noch bedroeft,
Of schoon de mensch zyn wet ontwydt,
Als ‘t geen met zyn volmaaktheit srydt:
Doch als een Rechter wreekt hy ‘t quaadt,
Het geenmen tegen hem begaat.
6 Godts tydelyke zegening,
Verspreidt door onzen wereldtkring,
Deelt Godt als onverschillig uit,
Naar zyn onwraakbaar raadtbesluit;
‘t Zy dat de mensch de deugdt betracht,
Of haar onwaardiglyk veracht.
7 Godt straalt zyn zon, in ‘t algemein,
Op hen die onrein zyn, en rein:
Gelyk zyn zegen ook besproeit
Den geenen die in deugden bloeit,
En dien die in het misdryf leeft;
Als Godt die alles ‘t leven geeft.
8 Doch niettemin beschiet hy ‘t wit,
Die Godt in waar geloove bidt,
Waarop hy in betrouwen doelt,
Dat hy Godts liefd’ en gunst gevoelt,
En met zyn’ zegen ‘t heil verwerft,
Het geen de goddelooze derft.
I Ruste.
9 Men wende zich dan tot den Heer,
Om hem te geeven lof en eer,
| |
[pagina 405]
| |
Voor ‘t groote goedt aan ons betoont,
Als hy zyn’ Zoon niet heeft verschoont,
Maar hem gestraft om onze schuldt,
Daar ‘t recht der wet door is vervult.
10 ‘t Past immers dat wy dankbaarheit
Bewyzen aan Godts Majesteit,
Voor haare gunst, en al het goedt
Datz’ onverdient den menschen doet:
Doch meest dat ons de zaligheit
Door Iesus lyden is bereidt.
11 Dit goedt is immers voor den mensch
Begeerlyk, en zyn hoogste wensch,
Dewyl het onvergangbaar blyft.
Zal hy, aan wien dit goedt beklyft,
Dan, door een waar, erkentenis,
Niet toonen dat hy dankbaar is?
12 Ook word het middel niet gestremt
Door ‘t eind’, in Godes raadt bestemt,
Als of ‘t gebedt was noodeloos:
Zeer verre: Godt, die ‘t eind’ verkoos,
Heeft ook de middelen beperkt,
Waardoor het eind word uitgewerkt.
13 Godt geeft aan niemant zyn genâ
Dan die hem bidden vroeg en spâ.
Dat hy hun schenke zynen Geest,
Als die hun zielgebrek geneest,
En hen ten leven wederbaart
Voor hun in d’eeuwigheit bewaart.
14 Men stort’ zyn hart dan dag op dag
Uit voor den Heer, met diep ontzagh,
En looze voor hem zucht op zucht:
Zoo krygt de ziel de waare vrucht
Die Iesus doodt heeft voortgebragt
En zy van zyne gunst verwacht.
15 Den Christen past het waar gebedt,
Als ‘t geen de Heer heeft ingezet,
Opdat hy zyn’ genadevloet
| |
[pagina 406]
| |
Hier door laat stroomen in ‘t gemoedt!
Bid, zegt hy, opdat gy ontfangt,
Waarnaar gy wettelyk verlangt.
16 Elk bidd’ en danke dan altyt,
(Die Godt in Christus is gewydt)
Den Vader, die ons alles geeft,
Om al het geen hy noodig heeft:
Naardien hy ’s Heeren order breekt,
Die Godt niet altoos bid en smeekt.
II Ruste.
17 Maar wat is toch een recht gebedt,
Dat niet gewraakt word, als besmet
Voor ’s Heeren heilig aangezicht?
Tot wien dient ons gebedt gericht?
En waar op steunen in den grondt
De wenschen van ons hart en mondt?
18 Godt, als de Heer van ’s hemels ryk,
Die niemant kent als zyns gelyk,
Naardien hy aller oirzaak is,
Is, naar zyn vast getuigenis,
Alleen aanbiddelyk; als dien
Op wien ons aller oogen zien.
19 Godt is alleen d’ aanbidding waardt:
Die eer heeft hy voor zich bewaart,
Als hy heeft zonneklaar geleert.
Die dan hiermeede ‘t schepzel eert,
Misdoet ten hoogsten tegen Godt,
En schendt onwaardig zyn gebodt.
20 Men bidde dan geen schepzel aan,
Hoe hoog en waardig in ‘t bestaan,
Naar ‘t geen by ons aanbidding heet.
Dus word een valsche dienst gesmeedt,
Van Godt verfoeit: die, naar zyn recht,
Den plegers heeft zyn ryk ontzegt.
21 Ook moetmen kennen zynen noodt,
En zyn elendt, zoo zwaar, zoo groot,
| |
[pagina 407]
| |
Dat zy ons van den hemel scheidt;
Opdat wy voor Godts Majesteit
Door ‘t schuldig leet, het geen ons drukt,
Ootmoedig neder zyn gebukt.
22 Wy moeten ook, naar ‘t heilverbondt,
Berusten op dien vasten grondt,
Dat, schoonw’ onwaardig voor hem staan,
Hy echter ons zal gade slaan,
Om Christens wil, in ons gebedt,
Als die alleen de zynen redt.
23 Dit heeft Godt in zyn woordt belooft.
Godts liefdevier wordt nooit gedooft.
Opdat hy goet aan ‘t menschdom doe.
Dat elk godtvruchtig dit bevroê,
En bidde Godt in nedrigheit,
Om ‘t goedt dat hy heeft toegezeit.
24 Dit’s geestlyk en lichaamlyk goedt,
Het broodt dat ziel en lichaam voedt,
Ons door den Heer geopenbaart,
Daar hy de zaaken heeft verklaart
Ons nodig in ‘t gebedts bestier,
Begrepen in een formulier.
III Ruste.
’T GEBEDT DES HEEREN.
25 O Vader, die in ‘t hooge woont,
En daar uw heerlykheit vertoont,
Die ‘t al met goddelyken glans
Vervult in ’s hemels hoogsten trans,
Geef dat wy met eerbiedigheit
Genaaken uwe Majesteit.
26 Dat uwe Naam, zoo groot in kracht,
Geheiligt word’, en steeds gedacht
Met diep ontzagh in onzen geest.
Uw Naam word’ overal gevreest,
| |
[pagina 408]
| |
Van daar de zon in ‘t oosten straalt,
Tot daar zy in het westen daalt.
27 Uw Koningkryk, dat eeuwig staat,
Wiens grondvest nimmermeer vergaat,
En in de zielen word gesticht,
Die gy door uwen Geest verlicht,
Verschyn’ en koome, tot uw eer,
Opdatmen u erkenn’ als Heer.
28 Uw Wil, die alle dingen werkt,
En naar uw, vryen raadt beperkt,
Geschied’ op aard’, als hy geschiedt
In ‘t eeuwig hemels ryksgebiedt:
Geef dat wy willig en met vlyt
Uw’ wil betrachten t’allen tyt.
29 Heer, onze toevlucht in den noodt,
Geef heden ons ons daaglyks broodt,
De spys die ‘t lichaam krachten geeft,
Als Voedtsterheer van al wat leeft:
Maar gy, die magtig zyt en wys,
Geef ons vooral de zielenspys.
30 Heer, die ons draagt door uw gedult,
Vergeef ons allen onze schuldt,
Naardien uw Zoon haar heeft voldaan,
Opdatw’ onschuldig voor u staan.
Vergeef ons, Heer, als wy bevroên
Datw’ onzen evennaasten doen.
31 Leî ons niet in verzoeking, Heer,
Tot misbedryf en valsche leer.
Dat nooit de Satan ons bestry
Dat hy onz’ overwinner zy.
Verlos ons, Heer, van alle quaadt
Des boozen, die u tegenstaat.
32 Want u, ô Heer, is ‘t Koningkryk;
Hier van geeft gy ons blyk op blyk
Door uwe kracht, die ‘t al vermag,
Tot staving van uw hoog gezagh:
U komt ook toe de heerlykheit,
Waartoe gy alles hebt bereidt.
| |
[pagina 409]
| |
33 Met Amen sluitenw’ ons gebedt:
Och! was het vry van alle smet,
En uit een harte voortgevloeit,
Dat van uw heilig Geestvier gloeit!
Verhoor ons echter, naar uw woordt,
Om uwen Zoon, dieng’ altyt hoort.
ZIELZUCHT.
34 O Heer, na ‘t hooren van uw wil,
Zoo komenw’ in geloof en stil,
U smeeken om genaad’ en kracht,
Daar uwe wet door word volbragt:
Hoewel met die volmaaktheit niet,
Gelyk uw heilig Recht gebiedt.
35 Wy naadren, Heer, tot uwen throon,
Doch op het woordt van uwen Zoon,
In deezen grooten godtsdienstpligt:
Och, wierd hy wel van ons verricht,
Met eerbiedt en ootmoedigheit,
Voor uw geduchte Majesteit!
36 Doch, Heer, die onze zwakheit kent,
Wy bidden u dat gy ons zendt
Den Geest die in ons ‘t bidden wekt:
Opdat wy, naar u uitgestrekt,
Als Heerscher boven zon en maan,
Tot u met vast betrouwen gaan.
| |
[pagina 410]
| |
37 Geef ons te bidden als ‘t behoort,
Geef ons te bidden naar uw woordt,
En als uw Zoon ons heeft verklaart.
Met eerbiedt zy ‘t gebedt gepaart,
In heilig’ aandacht en ontzag,
Voor u die alle ding vermag.
*****
38 Geef datw’ u door ‘t geloove zien
In uwen Zoon, en d’eere biên
Aan u verschuldt; en als ‘t betaamt
Hun die uw kindren zyn genaamt;
Als dieng’ uw’ erfnis hebt bereidt,
Het zalig goedt in d’eeuwigheit.
39 Wy kennen niemant uws gelyk
O Heer, als die uw Koningryk
hebt boven ’s hemels boog gestelt,
Daar ‘t alles van uw liefde zwelt:
Verwek in ons den liefdegloet,
Tot u, als tot het Hoogste goedt.
|
|