't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom
(1712)–François Halma– AuteursrechtvrijOp de zangwyze van den L Psalm. P. 256.Hier draagt de Wet zorg voor des menschen eer,
Opdat zy ‘t quaadt der snood’ Onkuisheit weer’,
En ‘t Overspel, daar zooveel leet uit ryst;
Dat Godt, naar zyn gestaafde recht, verwyst;
Een schennisstuk, geoorloft, noch geleden,
By volkeren gewent aan goede zeden.
| |
[pagina 384]
| |
2 ‘t Geen dit Gebodt in ‘t algemeen verbiedt,
Is alles dat de Schrift Onkuisheit hiet,
Wat naam zy in de samenleving draagt:
Een misdryf dat Godts Majesteit mishaagt,
En ‘t geen hy wil dat yder mensch zal myden,
Als strafbaar quaadt in d’oud’ en niewe tyden.
3 Godts vloek is aan d’onkuisheit vastgehecht;
De hoerery zyn eeuwig ryk ontzegt,
Waardoor de ziel in ‘t lichaam word bevlekt,
Schoon zy voor ‘t oog der wereldt blyft bedekt:
Want in het vleesch kan niemant Godt behaagen,
Maar zal gewis zyn eeuwig oordeel draagen.
4 Dit vloekbaar quaadt, als aan den mensch verknocht,
Heeft alle leet in ‘t menschdom uitgewrocht,
Door ‘t blaakend vier tot eene vrouwenschoot;
Zelfsmoordery, of datmen andren doodt,
En wroeging van een’ fellen beul van binnen,
Ia d’ondergang van gansche huisgezinnen.
5 Hoe schrikkelyk word Echtbreuk afgemaalt,
Als die Godts wraak op ‘t zekerste betaalt,
En daar de Heer zyn zwaarste straf op zendt;
Want zeker hy, die ’s naastens echtkoets schendt,
Een vrou misbruikt tot ongetemde lusten,
Zal, vroeg of spa, Godts ongena ontrusten.
6 Wat volgt ‘er ook op ‘t pleegen van de daadt
Een gruwelstraf! het voorwerp van elks haat;
Die vleesch en bloet, ja ‘t ingewandt verteert,
En menigwerf het aangezicht onteert;
Zoodatmen moet de tekenen vertoonen
Der togten, die in ‘t onrein harte woonen!
Ruste.
7 Dat yder dan d’Onkuisheit vyandt zy.
Elk maake zich van deeze boeijen vry,
Waardoormen zich verbindt aan eene hoer.
Nooit breekemen ‘t geheiligt huuwlykssnoer,
| |
[pagina 385]
| |
Opdat Godts toorn niet over ons ontblaakt,
En ‘t schuldig vlees de bittre vruchten smaakt.
8 Dies leeve men in reinigheit en tucht,
En weete, dat Godts oordeel is geducht,
‘t Geen hy heeft voor d’ontuchtigen bereidt.
Geen Echtbreuk, die de huuwlyksbanden scheidt,
Vervoer’ ons ooit; hoe afgerechte vonden
Ons vleien, om de ziel en ‘t lof te wonden.
9 Men leeve rein, ‘t zy datmen is getrouwt,
Of zich, naar keur’, in zyne vryheit houdt:
Want hoerery, en all’ onkuisch bedryf,
Is schadelyk voor ’s menschen ziel en lyf,
Zoodat het word een misbedryf geheeten
‘t Geen ‘t lichaam quetst, zoowel als ‘t rein geweeten.
10 Ons lichaam is een tempel van Godts Geest,
Gelyk de ziel: dat elk dan zy bevreest
Voor ’s hemels straf, als hy dien tempel schendt.
Dat yder zy aan reinigheit gewent,
In zyn bedryf, gelaat, gebaar, en woorden,
Wier toverkracht de kuischten wel bekoorden.
11 Men maake nooit een broeinest van het hart,
Zoodatmen klaagt van doodelyke smart,
Door ‘t liefdevier dat in den boezem gloort;
Een snoode drift, die onze rust verstoort,
En quelbron van onzuivere gedachten,
Die ‘t kuische zaadt in ons gemoedt verkrachten.
12 Men demp’ de lust (ontvonkt van hemelvier)
Om vlekkeloos te zyn in zyn bestier;)
Van al het geen ons tot onkuisheit trekt.
Men volge ‘t licht dat ons tot deugden wekt,
Om ziel en lyf in kuisheit te bewaaren,
Opdatw’ eens zien de reine Hemelschaaren.
| |
[pagina 386]
| |
13 Gy zyt een Godt die all’ onkuisheit haat,
Omdat gy hebt den huwelyken staat
Zelf ingestelt, ô oppermagtig Heer!
Gy lieft altoos de waare deugdt en eer,
Naar ‘t voorschrift dat gy zelf ons hebt gegeeven,
En eischt dat wy naar deeze wetten leeven.
14 Behoed ons, Heer, voor ‘t gruwlyk overspel,
Dat in ‘t gemoet baart doodelyk gequel,
Wanneer men heeft des naastens koets bevlekt.
Want schoon dit quaadt blyft menigwerf bedekt,
Zoo kan men zich niet voor uw oog versteeken,
Noch u ontvliên wanneer gy het komt wreeken.
15 Geef ons, ô Heer, toch kuisheit in het hart;
Behoed ons voor onkuische liefdesmart,
Die, blaakend’ in het binnenst ingewandt,
Den mensch berooft van reden en verstandt,
Dien gouden toom om ‘t harte te bestieren;
Opdatw’ u, Heer, en uw geboden vieren.
16 Bedwing in ons al wat onkuisheit hiet,
Hoe gunstiglyk dat zich ‘t geval aanbiedt
Tot schandbedryf, als buiten ’s menschen oog:
Want, schoon uw throon staat boven ’s hemels boog,
| |
[pagina 387]
| |
Zoo zietg’, ô Heer, de menschelyke daaden,
En straftze streng die zich in wellust baaden.
*****
17 Bezegel dit, ô Heer, op ons gemoeddt,
Opdat in ons de lust niet word gevoedt,
Door onze leên, na d’eerste schuldt, verspreidt.
Geef ons te zien op uwe zuiverheit,
En op den staat der gloriryke Geesten;
Zoo ver van dien den redenlooze beesten.
18 Het is uw Geest die binnen in ons woont,
En zich als in zyn’ tempel daar vertoont,
Naardien wy zyn de leden van ons Hooft.
Nooit word’ in ons zyn heilig vier gedooft,
Door vuilen brandt, gekoestert in de zinnen:
Heer, laat de Geest altoos het vleesch verwinnen!
|
|