't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom
(1712)–François Halma– Auteursrechtvrij
[pagina 370]
| |
Op de zangwyze van de XXIV, en XCV Psalm. P. 249.Nu koomenw’ aan den Sabbathdag,
Waarop Godt al zyn werken zag,
En daadlyk van de Schepping rustte;
Zoodat ‘er van geen niewe soort
Der schepzelen meer werd gehoort,
Waarin de Schepper zich verlustte.
2 Godt wilde dat het wierd gedacht,
Dat, als hy ‘t scheppen had volbragt,
(Nadat hy zeswerf zag voorbygaan
Den dag en nacht, aaneen gehecht,
Naar ‘t geen ons Moses heeft gezegt)
Dien dag geen’ arbeidt zoude vrystaan.
3 Die dag, naar ‘t oude kerkbestel,
Was heilig voor Godts Israël,
Om zyne ruste te gedenken.
Geen ruste na vermoeitheit; neen:
| |
[pagina 371]
| |
Want Godt heeft nimmer moede leên,
Naardien niets zyn natuur kan krenken.
4 Godt is een Geest die eeuwig leeft,
Die door zyn’ wil het wezen geeft
Aan alles wat ‘er word gevonden:
Aan ‘t geen de hemelkring bevat,
Het aardtryk, met het zwalpend nat,
Te samen door zyn magt verbonden.
5 Godt gaf den Sabbath aan zyn volk,
Getrokken uit den naarsten kolk
Van slaverny, niet om te draagen:
Hy wordt de zevenste gestelt,
En na zes dagen opgetelt,
Om Godt in ‘t rusten te behaagen.
6 Opdat hy ook ten voorbeeldt waar
Des Heilants, onzen Middelaar,
(Na zynen arbeidt hier op aarde)
Dat hy eens rusten zou in ‘t graf,
Als hy gedraagen had de straf,
Waardoor Godts Recht ons vry verklaarde.
I Ruste.
7 Nu vieren wy geen Sabbath meer,
Maar wel den dag waarop de Heer
Vol eer is uit het graf gestegen;
Hierom des Heeren dag genoemt,
Waarop de Kerk den Heere roemt
Voor ‘t heil door zynen doodt verkregen,
8 Die dag van Iesus zegepraal,
Waarop men zag de grootste straal,
En blyk der Goddelyke goedheit,
Wordt van ons plegtelyk gedacht,
Als die, voor ‘t menschelyk geslacht,
Waarin het heil van Iesus bloet leit.
9 Want was de Heer niet opgestaan,
En heilryk uit het graaf gegaan,
Hy had vergeefs de doodt geleden,
| |
[pagina 372]
| |
En ‘t recht der wet was onvervult,
Zoodat wy bleven in de schuldt,
Bezwaart met ongerechtigheden.
10 Dees dag word billyk dan geviert,
Waaropmen zag dne Heer, versiert
In ‘t slaepkleedt, met glori praalen.
De Vader, die hem quam ontslaan,
Toond’ opentlyk te zyn voldaan
Van alles dat hy most betaalen.
11 Toen bleek de waarheit van de leer
Des Zielsbehouders, tot zyn eer,
Dat hy den Tempel zou herstichten
Zyns lichaams, als hy wierd gesloopt;
Nadat hy was met bloet gedoopt,
In d’oeffning zyner Priesterpligten.
12 Die dag is van den vroegsten tyt
Ter viering voor de Kerk gewydt,
En altoos plegtig waargenomen.
Dies volgen wy d’Apostelkerk,
En speenen ons van daaglyks werk,
Om t’samen in Godts huis te koomen.
II Ruste.
13 Zoo vordert dit Gebodt den pligt
Dien in de Kerk moet zyn verricht,
Het Predikampt, om t’onderwyzen:
Daar by der Schoolen onderhoudt,
Opdat de Kerk word’ opgebouwt,
En haare tin in top mag ryzen.
14 Dies moet elk, die een Christen is,
‘t Gehoor van Godts getuigenis,
En heilige Verborgentheden,
Byzonderlyk op deezen dag
Betrachten met vereischt ontzag,
Tot vordring in geloof en zeden.
15 De Tekenen van ‘t Heilverbondt
Genietmen dan ook met den mondt,
| |
[pagina 373]
| |
En met het harte, tot een zegel
Dat Godt is eeuwig onze Godt,
En wy zyn erfdeel zyn en lot,
Als volgers van zyn woordt en regel.
16 Daar roepen wy den Heer ook aan,
Dat hy zyn kerke by wil staan,
En ons in drukkend’ ongevallen.
Wy bidden daar met eene stem
Om vrede voor Ierusalem,
En weder opbouw zyner wallen.
17 Dan openen wy ook de handt,
Behoeftigen tot onderstant,
Als, nevens ons, des Heilants leden.
‘t Gebodt sluit dan noch verder in,
Dat elk altoos, naar dit begin,
Zyn’ tyt moet in de deugdt besteeden.
18 Dat elk opvolge ’s Heeren Geest,
Als hy zyn zielgebrek geneest,
Door kracht van zyn genadegaven!
Opdat wy, op Godts heil belust,
In aanvang krygen kalmt’ en rust,
Volmaakt bereudt in ’s hemels haven.
ZIELZUCHT.
19 O Heilant, die, nadat gy op ‘t werk
Voltrokken hadt voor uwe Kerk,
Zyt heilryk uit het graf gesteegen;
Wy bidden om uw hemelkracht,
| |
[pagina 374]
| |
Die gy voor ‘t menschelyk geslacht,
Door uw verryzing, hebt verkregen.
20 Uw levenstoorts is eens gebluscht,
Waarna gy hebt in ‘t graf gerust
Van uwen arbeidt en uw lyden,
Geen door den Sabbath was verbeeldt:
Och, dat ons nu wierd meêgedeelt
De rust en ‘t heil der niewe tyden!
21 Geef ons de ruste van ‘t gemoedt,
Verworven door uw offerbloet,
Voor ‘t zaadt dat gy hebt uitverkoren;
Voor hen die rusten van het quaadt,
Wien ’s hemels rustplaats openstaat,
Die gy hun eeuwig hebt beschoren.
22 Gy hebt den Sabbath ons bereidt,
O Iesus, in d’onsterfflykheit;
Maar geef dat wy dien hier beginnen!
Zoodat uw zalig vredewoordt,
In onz’ ontruste harten boort,
Waardoor de rust ontstaat van binnen.
*****
23 Den dag dien u is toegewydt,
Waarop gy, Heer, verrezen zyt,
Geef ons ook heilig t’onderhouden:
Den dag tot uw gedachtenis,
Waarop het heil verscheenen is,
Zoolang in hoop verwacht van d’Ouden.
24 Heer Iesus, die verheerlykt leeft,
En ’s doodts geweldt verwonnen heeft,
Opdat gy zoudt met zege praalen;
Voer ons tot uw gemeinschap op,
Totdat wy in den gloritop
By u de waare rust behaalen!
|
|