't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom
(1712)–François Halma– AuteursrechtvrijOp de zangwyze van den I Psalm. P. 245.Godts groote Naam, zoo heilig, zoo geducht:
Gevreest van d’aard’, den hemel, zee en lucht,
Aanbiddelyk voor Engelen en menschen,
Moet nimmermeer door wangebruik verflenssen
In zyne kracht, waardy, en Majesteit,
Als waarop Godt het zwaarste vonnis leit.
2 Geen vloek word’ ooit uit onzen mondt gehoort,
(Waarvan ‘t geluidt door ‘t hart der vroomen voort)
Opdatw’ iets quaadts toewenschen onzen naasten,
Wanneer wy ons in toornigheit verhaasten,
Omdat ‘er iets met onzen toeleg strydt;
Dewyl de vloek Gods grooten Naam ontwydt.
| |
[pagina 363]
| |
3 Geen valschen eedt word’ ooit van ons gedaan,
Want ’s Hemels straf waakt over dit bestaan,
Zoo schrikkelyk, zoo heilloos, zoo doemwaardig,
Dat niemant dan zoo snood zy en boosaardig,
Dat hy Godts Naam misbruik’ tot eenen eedt,
Waarvan zyn hart d’onwaarheit kent en weet.
4 Het staat ook vast, dat hy die noodloos zweert
Des Heeren Naam bezoedelt en onteert;
Doch allermeest, die zich zoo ver verbastren,
Dat zy Godts Naam, en Majesteit zelfs lastren;
Waarover zyn verteerend wraakvier blaakt,
En ‘t strafzwaardt zelf der Oppermagten waakt.
5 Geen misbruik van Godts Naam is straffeloos,
Dies word’ ons hart nooit zoo ontaardt en boos,
Dat wy dien stout met onzen mondt onteeren.
Ook moeten wy naar ons vermogen weeren
Dat niemant dien door vloek, of lastring schend’
Want zwygen wordt hier ook voor schuldt gekent.
Ruste.
6 Godts Naam, die Godt, en al wat Godlyk is
Beduidt, naar kracht van zyn betekenis,
Moet nimmer dan met diep’ eerbiedigheden
Gebruikt zyn, en nooti smadelyk vertreeden:
Elk eere dan met vrees’ en hoog ontzagh
Godts Majesteit, in woorden en gedrag.
7 Wy moeten Godt erkennen naar het geen
Zyn wezen is, en hy altoos verscheen,
Als heilig, en rechtvaardig in zyn wraake:
Opdat elk voor zyn zielsbehouding waake,
En hem aanroep’ in all’ eerbiedigheit,
Waardoor zyn Naam bekent word en verbreidt.
8 Wy, door Godtds handt geschapen tot zyn eer,
Zyn schuldig dat wy onzen Godt en Heer
| |
[pagina 364]
| |
Godvruchtiglyk all’ eer en dienst bewyzen;
Hem met den mondt belyden, roemen, pryzen,
En door bedryf vertoonen dat dien pligt
Van harte wordt in al ons doen verricht.
9 Godt wreekt op ‘t strengst ‘t misbruik van zynen Naam,
Waardoor een mensch verdient de grootste blaam:
Dies wist hy ook op aarde raadt te schaffen,
Om ‘t lasteren van dien op ‘t strengst te straffen,
Zelf met de doodt, naar ‘t geen hy heeft gelast;
Dewyl die straf op zulk een misdaadt past.
10 Geen misbedryf dat God zoo zwaar vergramt,
Waardoor zyn toorn en gramschapsvier ontvlamt:
Wie durft dan Godts geduchte hoogheit schenden?
Schroomt, menschen, schroomt Godts wraak en uw elenden;
Want d’Opperheer heeft zyne straf gereedt,
Voor elk die d’eer van zynen Naam vertreedt.
ZIELZUCHT.
11 Geduchte Godt, uw Naam, zoo hoog geacht,
Aanbiddelyk voor ‘t menschelyk geslacht,
Word eeuwiglyk verheerlykt en geprezen,
Naardien gy zyt het eeuwig Opperwezen,
Daar alles door in ‘t wereldtruim bestaat:
| |
[pagina 365]
| |
De Godt die ‘t al regeert naar uwen raadt.
12 Och, condt myn ziel in zich d’eerbiedigheit
Verschuldigt aan uw hooge Majesteit!
Om uwen Naam den lof en d’eer te geeven,
Naar maate datz’ uw deugden vindt beschreven,
Zoo heilig, zoo ontzagbaar, zoo volmaakt;
Waardoor ‘t Heelal van uwen luister blaakt!
13 O Opperheer, die alle ding vermag!
Verwek in ons ‘t betamelyk ontzag
Voor uwen Naam, uw heiligheit, en waarheit.
Bestraal ons met uw Goddelyke klaarheit;
Opdat uw eer nooit van ons zy verkort,
Maar uwe Naam door ons verheerlykt wordt.
14 Maak ons, ô Heer, tot uwen dienst bequaam,
Opdat wy nooit onteeren uwen Naam,
Zoo zeer geducht, zoo heilig, zoo verheven.
Laat ons, ô Godt, uw’ Naam ter eere leeven,
Gelyk ‘t uw volk, uw eigendom betaamt,
Dat u behoort, en naar u word genaamt.
*****
15 Geef dat ons hart steeds blaake van den gloet
Van uwen Geest; opdat in ons gemoedt
‘t Vereischt ontzag word’ voor uw Naam gevonden,
Wanneer hy wordt van anderen geschonden,
Door lastering, of oneerbiedigheit:
Waar voor gy hebt de zwaarste straf bereidt.
16 Geef dat ons hart van rouw in ons versmelt
Als uwe Naam verguist word door gewelt,
En dwingelandy van Aartsgeweldenaaren.
Geef dat wy dan den yver openbaaren,
Voor uwen Naam, schoon zelf met lyfsgevaar:
Opdatmen word’ uw kracht in ons gewaar.
|
|