't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom
(1712)–François Halma– Auteursrechtvrij
[pagina 347]
| |
Op de zangwyze van de X Geboden. P. 236.Doch laat ons nu de Wet eens hooren,
Die Godt op Sinaï verklaart,
Hy geevez’ in ons hart te booren,
En met zyn’ Geest te zyn gepaart!
2 Nadat de Heer was neêrgekoomen
Op Sinaï met Majesteit,
Waarvoor men Israël zag schroomen,
Heeft hy zyn’ wil dus uitgeleit.
3 Ik ben de Heer, die zooveel wondren
heb in Egiptenlandt verricht,
En u, by ‘t klaatren myner dondren,
Zal onderwyzen uwen pligt.
4 Ik ben de Heer die u verlost heeft
Uit dienstbaarheit en dwinglandy,
Dat duizenden het lyf gekost heeft:
Leent dan eerbiedig ‘t oor naar my.
5 ‘k Ben uwe Godt, die tot een teken
U uit het diensthuis heb gebragt;
| |
[pagina 348]
| |
Toeng’onder ‘t slaafwerk laagt bezweken,
En tot my schreeuwde dag en nacht.
6 Gy zult geen andre Goden eeren,
Noch hebben voor myn aangezicht:
Ik ben alleen de Heer der Heeren,
Door wien de gansche wereldt zwigt.
7 Gy zult u ook geen Beelden maaken,
Gesneeden door des menschen handt;
Noch geen gelykenis der zaaken
Des hemels, of van ’s hemels stant.
8 Maaktz’ook niet van het geen beneden
Op d’aarde zich aan u vertoont,
Noch wilt ‘er ook voor u geen smeeden
Van ‘t geen in ‘t zwalpend water woont.
9 Voor hen zultg’u niet nederbuigen;
Toont hun geen eer met mond’ of hart:
Want ik, de Heer, koom u betuigen,
Dat zulk een dienst myn hoogheit sart.
10 Ik ben een yvrig Godt, en wreeker
Van deeze schending myner wet,
En heb myn straf aan elk verbreeker,
Zelf tot kindtskindren, uitgezet.
I Ruste.
11 ‘k Bezoek de misdaadt van de Vaadren
Tot in het derd’ en vierde lit,
Als sprongen uit onzuiver’ aadren,
Waarin het quaadt verborgen zit.
12 Ik schiet op hen myn scherpe schichten,
Die treffen hen op ‘t onvoorzienst,
Als myne haters, in ’t verrichten
Van eenen valschen beeldendienst.
13 Doch ik doe ook barmhertigheden
Tot in het duizentste geslacht,
Aan hun die in myn wegen treeden,
En daar myn wet word gedacht.
14 Hun die tot my van liefde blaaken,
| |
[pagina 349]
| |
En vreezen myne Majesteitm
Zal nimmer myne straf genaaken,
Den overtreederen bereidt.
15 Hun die myn wet en hoogheit vieren,
By wien het bygeloof niet fluit,
En die hun gangen tot my stieren,
Toon ik gena eeuw in eeuw uit.
16 Al die myn wetten onderhouden
Verzeker ik van myne gunst:
Doch vloek hun die zich ooit betrouden
Op Beelden, ‘t werk van menschen kunst.
17 Gebruik den grooten Naam des Heeren
Toch nimmermeer in ydelheit,
Maar wilt met diep ontzagh dien eeren,
En vreezen Godes Majesteit.
18 Want Godt zal alle schennis wreeken,
En lastering van ‘t geen hem raakt:
Wilt dan nooit ydel van hem spreeken
Naardien zyn toorn hierdoor ontblaakt.
19 De straf zal zeker op hen koomen
Dien d’eerbied voor Godts Naam ontbreekt,
Want Godt laat zyne wraake stroomen
Op dien die naar zyn eerkroon steekt.
20 Op ‘t klaarste vindtmen aangetekent,
Dat Godt den hoon van zynen naam
Op ‘t allerhoogste strafbaar rekent,
En eeuwig wreekt met straff’ en blaam.
II Ruste.
21 Den Sabbatdag zult gy gedenken,
Opdat hy heilig word’ geviert,
Dien Godt u komt ten teken schenken,
Dat hy u heiligt en versiert.
22 Zes dagen zultg’uw werk verrichten,
Doch op den zevenden weest stil,
Opdat gy uwe Godtsdienstpligten
Dan pleegen moogt naar Godes wil.
| |
[pagina 350]
| |
23 Op dien zilt gy, noch uwe Zoonen,
Noch dochters geenen arbeidt doen;
Uw dienstknecht zult gy ook verschoonen,
En dienstmaagdt, die uw spyze voên.
24 Uw vee zal dan ook rust genieten,
De vreemdeling in uwe poort:
Opdatg’een Israël moogt hieten
Het geen den Heere toebehoort.
25 Want d’Oppergeer heeft in zes dagen
Den hemel en dees’ ard’ gemaakt,
De zee, en ‘t geen, naar zyn behagen,
Daar in tot volheit is geraakt.
26 De Heer bepaalde zyne werken
Als zeswerf ‘t licht des daags verliep,
En rustte (dat gy op moet merken)
Den zevenden van ‘t geen hy schiep.
27 Dies heeft de Heer dien dag van ruste
Tot eene heiliging gewydt:
Dat het u en uw zaadt dan luste
Te vieren dien gezetten tyt.
28 Volg, Israël, het groote voorbeeldt
In ‘t geen de Schepper heeft verricht;
Dan wordt gy nimmermeer veroordeelt
In d’oefening van uwen pligt.
III Ruste.
29 Eert uwen Vader en uw Moeder,
Met diep en kinderlyk ontzagh,
Ook dien die Godt u stelt ten Hoeder,
En Rechter over uw gedrag:
30 Opdat gy uwe levensdagen
In ‘t lant verlengt dat Godt u geeft;
Want hier door zult gy hem behaagen,
Als ‘t volk dat naar zyn wetten leeft.
31 Geen menschenbloet ‘tzult gy vergieten
Door moordery, die Godt verfoeit;
| |
[pagina 351]
| |
Geen haat koom’ in uw’ boezem schieten,
De grondt waaruit de doodtslag groeit.
32 Wilt u met Echtbreuk niet bevlekken;
Schuuwt alle’ Onkuisheit, schoonz’u vleit:
Wilt nooit uw leên op ‘t bed uitstrekken
Des naastens, tot onreinigheit.
33 Des naastens goedt zult gy niet steelen,
Noch immer rooven met gewelt;
‘t Gestoolen goedt ook niet verheelen,
Als ‘t geen u in den diefstal smelt.
34 Geen valsch getuignis zult gy spreeken
Omtrent uws naastens eer, of goedt,
Hem nooit bezwaaren met gebreken
Uit bitterheit van uw gemoedt.
35 Laat uw begeerte nooit ontblaaken
Tot ’s naastens huis, of erfenis;
Wilt nimmer naar zyn huisvrou haaken,
Noch dienstknecht die hem eigen is.
36 Zyn dienstmaagt zultg’ook niet begeeren,
Zyn os, noch ezel, die hem dient;
Wilt nooit door list het zyne deeren,
Maar draagt u steedts als zynen vriendt.
37 Laat nimmer lusten of gedachten,
Waardoorz’op ’s naastens have loert,
In ‘t binnenst van uw hart vernachten,
Als daarmen ligt door word vervoert.
IV Ruste.
38 Daar zien wy kort de Wet ontvouwen,
Die Godt eer gaf aan Israël,
Waarin wy ook voor ons beschouwen
Den inhoudt van Godts hoog bevel.
39 Die wet verdeelt zich in twee leden,
Als in twee tafelen gestift:
In d’eerste zyn de Godtsdienstzeden,
In d’ander ’s naastens nut gegrift.
40 Zy leert ons hoew’ons moeten houden
| |
[pagina 352]
| |
In ‘t geen des Hoogstens dienst betreft;
Den dienst die nimmer kan verouden,
Waarin men ‘t Goddlyk licht beseft.
41 De reden leert ons ‘t Opperwezen,
Den Oirsprong onzer wezendheit,
Hoog achten en eerbiedig vreezen
Naar zyn geopenbaart bescheidt.
42 Dat wy Godt boven al beminnen,
Gelyk het wezentlyke Goedt,
Met al ‘t vermogen onzer zinnen,
En alle krachten van ‘t gemoedt.
43 Dit word het hoofdgebodt gerekent,
Als ‘t geen vereischt den hoogsten pligt:
Dan vindtmen verder aangetekent
Wat door den Naasten dient verricht.
44 Men moet zyn Evennaasten lieven
Gelyk zich zelven in het hart,
Hem nimmermeer door boosheit grieven,
Naardien voor ons die schennis smart.
45 Aan dees’ geboden zyn gehangen
De Wet en ‘t gansch Profetisch woordt,
Als die verkort in zich vervangen
Al ‘t geen tot onzen pligt behoort.
46 In Liefd’ is allen pligt besloten
Dien wy betoonen Godt en mensch:
Dies eischt Godt van zyn Kerkgenooten
Dat nooit den liefdebloei verflensch’.
V Ruste.
47 Doch laat ons nu de Wet ontleeden,
Gelykze ‘t heilig Woordt verklaart,
En in den zin wat dieper treeden,
Van stuk tot stuk geopenbaart.
48 Geen Afgodt moet de mensch vereeren,
Als ‘t eerste daar de Wet op ziet;
Dies moet een Christen van zich weeren
Al ‘t geen dit Hoofdgebodt verbiedt:
| |
[pagina 353]
| |
49 Dies moet ik duidelyk bevatten,
Dat Afgodtsdienst en Tovery,
Zoo lief als ik myn heil kan schatten,
Verfoeielyk en vloekbaar zy.
50 Zoo ook Waarzeggery, gesproten
Uit duivelskunst en toverkracht:
Als die van Iesus Kerkgenooten
Verguist wordt en onwaardt veracht.
51 Het Bygeloof, in alle streeken
Van ‘t wereldtruim rontom verspreidt,
Des Antichrists livrey en teken,
Wraakt Godt door dit gestaaft bescheidt.
52 De Heer verbiedt om hulp te smeeken
Den Heiligen, reeds afgeleeft;
Zyn hart en handen uit te steeken
Naar ‘t geen Godts wezenheit niet heeft.
53 Dit bygeloof is voor Godt wraakbaar,
Dies moet het van ons zyn gemydt,
Want ons gebedt is ongenaakbaar
Tot Heiligen hier uit den tyt.
54 Geen Englendienst wordt hier geleden
In Christus Kerk, naarGa naar voetnoot* Paulus woordt,
Dewyl, naar zyn orakelreden,
Godts dienst geen Englen toebehoort.
55 Het eenig, eeuwig, Goddlyk wezen,
Dat uit zich zelf volmaakt bestaat,
Waaruit de wereldt is gerezen,
Is enkel ’s menschdoms toeverlaat.
56 Dies moeten wy de Godtheit kennen,
Den waaren Godt, tot zaligheit,
En ons aan zynen dienst gewennen,
Als die zyn hulp ons heeft bereidt.
IV Ruste.
57 Op hem alleen moet ik betrouwen,
In alle lyden, kruis, en noodt:
| |
[pagina 354]
| |
Hem als de Heilfontein beschouwen
Voor myne ziel, zelf in den doodt.
58 Ik moet aan hem my onderwerpen,
Geduldig in ootmoedigheit,
Al myn verstandt en zinnen scherpen
Dat ik hem kenn’ in myn beleit.
59 ‘k Moet alles goedts van Godt verwachten,
Hem lieven met mym gansche hart;
Zyn eer in al myn doen betrachten,
En wraaken ‘t geen zyn hoogheit tart.
60 Ia, ‘k moet eer alles laaten vaaren,
Dan dat ik zynen wil afga,
En altoos op zyn goedtheit staaren,
Als myn Behoeder vroeg en spa.
61 ‘k Verfoeie dan afgoderye,
En allen dienst die Godt onteert,
Opdat ik hem myn hart toewye,
Naar ‘t geen zyn heilig Woordt ons leert.
62 Zou ik den waaren Godt verlaaten,
En omzien naar een nietig ding?
Een’ afgodt, die my niet kan baaten,
Noch leiden tot den hemelkring?
63 Of zoud’ ik nevens Godt iets eeren
Waarop ik myn betrouwen stel?
Of in ‘t gebedt my van hem keeren,
Zoo strydig tegen zyn bevel?
64 O neen: ik wil geen’ Godt verdichten
Naar ‘t voorbeeldt van het heidendom,
Dat ik met al zyn offerpligten
Verguis’en zynen Godendrom.
65 Ik zal alleen dien Godt aankleeven,
Die eer op Sinaï verscheen,
Als Godt van zaligheit en leven,
En tot hem naadren met gebeên.
| |
[pagina 355]
| |
66 Myn ziel, hier hoort gy Godt zelf spreeken/
Op ‘t hoog gebergt van Sinaï,
Opdat hy lyfs- en zielgebreken
Door zyn ontzagbaarheit verbiê.
67 Zink voor den Heer in ootmoedt neder,
En buig u voor zyn Majesteit:
Want hy verschynt in blixemweder,
By ‘t blaaken zyner grimmigheit.
68 De Heer verschynt in vier en donder,
By ‘t schaterend bazuingeschal,
Het brandt van boven en van onder,
En schittert door het gansche dal.
69 Beef voor den Heer, en zyn vermogen,
O myne ziel, en voor zyn wet:
Want hy, als Heerscher in den hoogen,
Wreekt alles wat de ziel besmet.
70 Ik ben de Heer, (hoort gy hem spreeken)
’k Ben uwe Godt, ô Israël;
De Heer van alle wereldtstreeken,
Die u verkondigt myn bevel.
71 O Godt! Ik hoor naar uwe reden,
Zoo goddelyk en vol van kracht,
De regelmaat van myne zeden,
En van al ‘t menschelyk geslacht.
72 Sterk my, ô Heer, met niewe krachten;
Sterk myn gemoedt door uwen Geest:
Bestier myn zinnen en gedachten:
Uw naam word’ in myn hart gevreest.
| |
[pagina 356]
| |
73 Doe my, ô Heer, te recht bevroeden
Waar in den zin der Wet bestaat,
Om myne ziel op ‘t naaust te hoeden,
Voor ‘t schenken dezer regelmaat.
*****
74 Geef dat ik u alleen erkenne,
Als Opperheer en waaren Godt,
En nooit my aan den dienst gewenne
Die strydig is met uw gebodt.
75 Behoed my voor afgoderye,
En alles dat my van u scheidt:
Geef dat ik my geheel toewye
Aan uw geduchte Majesteit.
76 Och, dat ik u van harte vreeze,
En doe ‘t geen u behaaglyk zy!
Och; dat uw Geest myn ziel geneeze,
Zoo wordtze van het misdryf vry!
77 ‘k Betrouw op u en uw genade,
Waardoor gy my versterken zult:
Och, dat gy mynen wensch verzaadde,
Zoo wierd uw wet van my vervult!
|
|