't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom
(1712)–François Halma– Auteursrechtvrij
[pagina 305]
| |
Op de zangwyze van den VIII Psalm. P. 209.Nu staat ons noch den schouwburg eens t’ontsluiten,
Opdat wy kloek ‘t gedrocht der dwaling stuiten
In zynen loop; het Roomsche troetelkindt,
Waardoor het al het wereldtruim verblindt.
2 Dit is de Mis, op ‘t hoog outaar verheven,
Daar ‘t Christenhart voor yzen moet en beeven,
Wanneermen haar van stuk tot stuk beschouwt;
Een Baälsdienst, daar Romen op betrouwt.
3 Godts Waarheit is geschakelt als een keten,
Die nimmer wordt door Valsheit doorgebeeten.
Doch zoo is ook de Dwaling vastgehecht,
Wanneer zy heeft haar banden vastgelegt.
| |
[pagina 306]
| |
4 Wanneermen, eerst, door misverstandt, beweerde,
(‘t Geen d’oude Kerk in haar begin nooit leerde)
Dat broodt en wyn veranderden van aart,
Zoo werd hier ligt de Misgodt by gespaart.
5 Want, dachtmen, is ‘t broodt waarlyk Christus t’achten,
Zoo moeten wy aan hem den dienst betrachten,
Dien yder mensch aan hem verschuldigt is:
Zie daar in ‘t kort den grondtslag van de Mis.
6 Wat is ‘er om dien Misgodt bloet vergoten!
Wat woedemen op Iesus Knechtgenooten
All’ eeuwen door! Hoe gafmen hem ten roof,
Als ketters, om dit Roomsche bygeloof!
7 Maar als wy ‘t stuk naaukeurig onderzoeken,
Men vindt geen Mis in Godts gewyde boeken,
Geen Offer dat de Roomsche Kerk verdicht,
Waarop zy heeft haar trots gevaart gesticht.
8 De Mis, naar ‘t geenz‘in Romes taal betekent,
Word voor de Kerk de hooftpilaar gerekent,
Waarop ‘t geloof en haaren Godtsdienst rust,
Schoon by Godts Woordt d’Oudheit niet bewust.
9 Dies zullenw’eens dit groot Geheim ontleeden,
En toetzen aan de Schrift en waare reden,
Opdatmen zie hoeveel de Mis verscheelt,
Van ‘t geen ons word in ‘t Avondtmaal verbeeldt.
10 Eerst zullen wy het Avondtmaal verklaaren,
En dan de Mis hier stiptelyk by paaren,
Dan zietmen klaar het geen ons ‘t eerste leert,
En hoe het is door Bygeloof verkeert.
Ruste.
11 Het Avondtmaal, dat Iesus ingestelt heeft,
En daar Godts woordt veelvoudig van gemeldt heeft,
| |
[pagina 307]
| |
Toont ons de kracht van ‘s Heeren lyden aan,
Waardoor hy heeft voor onze schulde voldaan.
12 Het leert, dat wy zyn van Godts vloek ontgaan,
Omdat de Heer dien voor ons heeft gedraagen,
Ia ‘t offeren van zyn gezegent lyf,
Eenmaal aan ‘t kruis, voor ’s menschen misbedryf
13 Doe hy zyn bloet aan ‘t kruishout heeft vergoten,
Doch eenswerf slechts voor al zyn kerkgenooten,
Dat Ga naar voetnoot* Paulus heeft zoo krachtig ingescherpt;
‘t Geen evenwel de Roomsche Kerk verwerpt.
14 Niet meer dan eens most ’s wereldts Heilant sterven,
Om voor ons ‘t heil en leven te verwerven;
Dies offerde hy eenmaal zich aan Godt,
Waarop de doodt was ‘t bitter lydenslot.
15 Zyn offer most met zyne doodt gepaart gaan,
Opdat de menschen voor Godt zou onbezwaart staan
Dan alle schuldt; die zonder offerbloet
Niet uitgewischt kon worden noch geboet.
16 Door zyne doodt verworf hy ons het leven.
Hy most zich eens ter doodtstraf overgeeven,
Aan ‘t vloekhout, afgeschaduwt door de wet,
Voor Israël door Moses ingezet.
17 By Moses werd geen wetbreuk quyt gescholden,
Of zy wierd aan een offerdier vergolden,
Dat in de plaats des overtreeders quam,
En voor een deel verteert wierd in de vlam.
18 Het offervee most lyf en leden laaten:
Zoo ook de Heer, zou ons zyn offer baaten.
Gelyk de mensch gedreigt wierd met de doodt,
Zoo was ‘t de doodt die ‘t leven hem ontsloot.
19 Maar eenmaal moet de mensch dien tol betaalen;
Men kan zyn doodt met wederom herhaalen:
Zoo heeft de Heer de schuldt ook eens geboet,
In d’offerdoodt, door ‘t storten van zyn bloet.
| |
[pagina 308]
| |
20 Dit Offer zal in eeuwigheit volmaaken,
Hun die hierop des hemels troon genaaken,
Door vast geloof, geheiligt door Godts Geest,
Die door zyn kracht ons zielgebrek geneest.
II Ruste.
21 Het Avondtmaal verzegelt deeze waarheit,
Van GodtsGa naar voetnoot*Gezant gestelt in volle klaarheit,
En in zyn’brief den Iooden ingeprent,
Gelyk de zon blaakt aan het firmament.
22 Een Middelaar, een Offer voor de zonden,
Wordt in de Schrift met klaar bewys gevonden:
Dies rusten wy op ‘t Offer en zyn kracht,
Dat Christus eens heeft aan het kruis volbragt.
23 Wy zeggen en betuigen tegen Romen,
Dat zyne Mis zyn louter holle droomen,
Een los gebouw, en enkle menschen vondt,
Ontbloot van steun in ‘t Oud en Niew verbont.
24 Want schoon het poogt een onderscheidt te vinden,
Om door een’ schyn de wereldt te verblinden,
In ‘t Offer dat zyn Kerk onbloedig heet,
En bloedig; zoo is ‘t maar bedrog gesmeedt
25 Geen Offer dat by Godt geldt tot voldoening,
En ‘t geen de mensch hem opdroeg tot verzoening
Van misbedryf, en vryspraak in ‘t gemoedt,
Geschiedde dan door stortinge van bloet.
26 Men moet hier geen dankoffer nevens stellen,
Maar letten op het geen d’Orakels spellen
Van t’offeren tot boetinge van schuldt;
Dan zietmen haast de Mispop ‘t hooft onthult.
27 Zou Paulus dan hier niet een stip van zeggen,
Zoo overbreedt in ‘t offren uit te leggen,
Voorheen verricht van d’oude Priesterschaar,
Naar Moses wet, en al het plegtgebaar?
28 Zeer verre, want zyn gansche redeneering
| |
[pagina 309]
| |
Vergruist tot stof de Mis en Romes leering;
Zoodat ‘er niet kan klaarder zyn gezegt
Het geen den grondt der Misse wederlegt.
29 Op ‘t OFFER DAT DE Heilant eens verricht heeft,
Toen hy zyn Kerk in bloettieras gesticht heeft,
En het en doodt gevoert in zegepraal,
Rust ons gemoedt in ‘t heilig Avondtmaal.
30 Wy zullen ons aan ‘t bloedig Offer houden:
Dat kan in kracht verkleenen, noch verouden.
Dien zoenprys gaf de Heer voor zyne Bruidt,
Dat middagklaar het Avondtmaal beduidt.
III Ruste.
31 Dan komt ons ook des Heeren Nachtmaal leeren,
Dat wy ons tot den Heilant moeten keeren,
Naar ’s hemels troon, aan ’s Vaders rechte handt,
By ‘t nuttigen van ‘t heilig onderpandt.
32 Het leeraart ons, hem steeds getrou te blyven,
Dat ’s Heeren Geest ons zoo hem in komt lyven,
Dat wy met hem maar een zyn inderdaadt,
Waardoor ons hart zich gansch op hem verlaat.
33 Het Nachtmaal leert, met welgegronde reden,
Dat Iesus moet omhoog zyn aangebeden,
In ‘t Starrenhof, daar hy verheerlykt zit,
En d’Englenschaar hem, als haar Hoofdt, aanbidt.
34 Het Avondtmaal leert ons te recht beseffen,
Dat wy ons hart ten hemel moeten heffen,
Daar Iesus is, en als de Voorspraak leeft
Dan zyne Kerk, die hy verworven heeft.
35 ‘t Leert dat, naardien Godt zynen Zoon niet spaarde
Voor zynen toorn, toen hy hier was op aarde,
Als ‘t Offer tot verzoening onzer schuldt,
Hy eeuwig nu tot Koning is gehuldt.
| |
[pagina 310]
| |
36 Dat zyn gebiedt eeuw in, eeuw yut zal duuren.
En zynen troon gevest staat in de muuren
Van Godes Stadt, het nieuw Iesusalem,
Daar alles hem toejuicht met eene stem.
37 Het Avondtmaal is ons een zichtbaar Teken,
Dat Iesus heil ons nimmer zal ontbreeken,
Het waare goedt voor zyne Kerk verdient,
Naardien zyn doodt ons heeft met Godt bevriendt.
38 In ‘t Avondtmaal zien wy den Heilant slagten,
Als ‘t Offer dat Godts gramschap most verzachten,
Dat eenmaal aan het kruishout is geschiedt,
Waarin de Heer ons zyne gunst anabiedt.
39 Wat kanmen meer in ’s Heeren Nachtmaal zoeken,
Naar ‘t klaar berecht van Godts gewyde boeken,
Dan dat ons Godt in Iesus ‘t leven schenkt,
En aan de beek van zyne wellust drenkt?
40 Wy staan dan vast op ’s Hemels openbaring,
En wraaken al ‘t geen Rome, tot verklaring,
En staving van den Misgodt, heeft verdicht,
Als strydig met het Evangelilicht.
IV Ruste.
41 Doch laat ons nu de Mis, in al de trekken
Van haar gelaat, eens levendig ontdekken,
Tot breideling van Romes los gezwets,
Hoewel alleen in eene korte schets.
42 ‘t Misoffer leert; dat levenden en dooden,
Tot hun behoude, het hebben zoo van nooden,
Dat zonder dat geen heil of zaligheit,
Door Iesus doodt, voor iemant is bereidt.
43 Noch dag op dag moet Iesus op d’altaaren,
Hoewel hy is ten hemel opgevaaren,
Nederdaalen, opdat hy door ’s Priesters handt
Geoffert word’ en voor ‘t gezicht geplant
| |
[pagina 311]
| |
44 Dat hy ook daar, hoe strydig met de reden,
En ‘t waar geloof, moet worden aangebeden,
Nadat het broodt in Hem verandert is,
Waardoor het word het Offer van de Mis.
45 Het Broodt bedriegt hier aller menschen oogen,
Waar uit gansch is de wezentheit getogen,
Door ’s Priesters woordt, meer dan door toverkracht,
Naardien hier Godt uit Broodt word voortgebragt.
46 De Schepper word van ‘t schepzel hier geschapen.
Maar wie zou zich aan zulk een Godt vergaapen,
Die ziet, noch hoort, noch zich in noode bevrydt,
Ia in zich zelf vergaan moet met der tyt?
47 Wat Christenziel kan in dien Godt gelooven,
Die dieven zelfs uit zyne tempels rooven?
Die in het vuur en water wordt gestort?
Ia uitgebraakt van zwakke maagen wordt?
48 Wie schrikt niet voor d’aanbidding van die Godtheit?
En echter streelt zich Rome met die zotheit,
Naardien het heeft veel vonden uitgedacht,
Wanneer zyn Godt word in dien staat gebragt.
49 ‘t Begeert zelf, met een zinneloos gekakel,
Dat deezen Godt bewaart word door mirakel,
Wanneer hy met een braakzel raakt in ‘t vier,
Waarna men hem omdraagt met fraey zwier.
50 Zal dit dan noch het rein Spysoffer heeten
Van ‘t Niew Verbondt, naar spelling der Profeeten?
Wordt braakzelslym gelyk een Godt geëert?
Ia, dit is ‘t dat de Roomsche Kerk beweert.
V Ruste.
51 Hoe moetmen dan de Roomsche Mis bemerken,
Die alle daag in eindelooze Kerken
| |
[pagina 312]
| |
Verricht word dan de Roomsche Priesterschaar,
Tot ’s manschdoms heil, met plechtig Kerkgebaar?
52 Men mag hier schoon verstandt en oordeel slypen
Hoe zalmen toch dien Offerdienst begrypen,
Die een is, schoon by duizenden verdeelt,
En dag op dag voor tallooz’ oogen speelt?
53 Hoe noemtmen dien een Offer voor de zonden,
Waardoor de mensch wordt van de schuldt ontbonden;
Daar ‘t echter, als ‘t de Roomsche Kerk beschryft,
Onbloedig heet, en op d’altaaren blyft?
54 Hoe durftmen Godt den Zoom zoo snood onteeren
Dat hy, gelyk de Roomsche schriften leeren,
Den Vader wordt in ‘t offren voorgestelt
Voor schurftig vee, en wasdom van het veldt?
44 En echter is de Kerk zoo ver vervallen,
Die zoo verwaant durft op haar oudheit brallen.
Is dit dan ook gevolgt het Oudheitsspoor?
Die, waartoe Godt den Middelaar verhoor?
56 O Doolingskracht, rechtvaardig uitgegoten
Op Romes kruin, en zyne Kerkgenooten!
O dwaasheit, nooit van ‘t Heidendom gekent,
Waardoormen stout des Heilants Offer schendt?
57 Hoe kanmen dus het licht der waarheit krenken?
Hoe kanmen zulk een’ Offergodt bedenken,
Die enkel is, en door al wereldtruim
Ontelbaar is, gebakken uit wat schuim?
58 Wat is de Mis dan in haar eige wezen?
Een poel waaruit veel zwarmen zyn gerezen
Van doolingen, het waar geloof ten smaadt,
Recht tegen Godt gekant en zynen raadt.
59 Dat alle dan die tot Godts waarheit blaaken
Dien Offerdienst van ganscher harte wraaken,
(Hoezeermen voor dien Baälsdienst ook pleit)
Als die ons van het spoor der waarheit leidt:
| |
[pagina 313]
| |
60 Die ‘t Offer van den Heer eens opgedragen,
Op Golgotha, vernietigt alle dagen
Waardoor de schuldt van ‘t menschdom is betaalt,
Terwylmen ‘t valsch en in den schyn herhaalt.
VI Ruste.
61 Men loochent klaar de waarheit der verzoening,
Wanneermen Godt iets aanbiedt tot voldoening
Het geen alleen op menschenvinding steunt,
Daar ‘t donderen van Sina tegen dreunt.
62 Wy moeten dan, hoe ‘t Rome mag verbloemen,
‘t Misoffer als Afgoderye doemen,
Naardien men hier Godtsdienstiglyk iets eert,
‘t Geen ‘t wezen van Godts Majesteit ontbeert.
63 Ia deezen dienst, wel in den grondt bekeeken,
Heeft zyns gelyk in geene wereldtstreeken;
Want, wie aanbidt als Godt het geen hy eet?
Geen Heiden die van zulk een gruwel weet.
64 Verdoolde Kerk, zoo in de leer verandert
Van uwen Heer, volg, volg eens Iesus standert,
Opdat gy van uw blindheit word’ ontheft,
En ‘t Broodt niet meer als uwen Godt beseft.
65 Erken met ons de Goddelyke waarheit,
Die Paulus leert in haare volle klaarheit;
Van d’eerste Kerk godtvruchtiglyk gelooft,
Doch die gy hebt van haare kracht berooft.
66 Roem niet, ô Kerk, op uw gebouw van oudheit;
Wy keuren dit voor d’allergrootste stoutheit:
Want hoe heet oud dat niet met Christus stemt,
En van de leer des Ga naar voetnoot*Tarsers is vervremt?
67 Godt hoed’ ons, hoe gy onze leer ook lastere,
Dat wy zoo ver van d’Oudtheit zyn verbastert,
Als wy u zien verdoolt van ‘t oude padt,
En van den grondt der waarheit afgespat!
68 O Rome! Godt ontsluit’ eens uw gezichte,
Zoodat hy u door zynen Geest verlichte:
| |
[pagina 314]
| |
Want zonder dien blyftg’ eeuwig steekeblindt,
Zoodat gy ‘t licht der waarheit nimmer vindt.
69 Zoek Iesus aan Godts rechte handt gezeten.
Zyn Majesteit, zoo groot, zoo ongemeeten,
Die eeuwig is de Zoon in ’s Vaders schoot,
Wordt nimmer door verwezening van broodt.
70 De Heer zal eens ten jongsten dag verschynen,
In heerlykheit, tot zaliging der zynen;
Doch zichtbaar, met den Serafynenstoet,
Vol schitterglans, gelyk den blixemgloet.
VII Ruste.
71 Men zoeke dan den Heer niet in vertrekken,
Daar kleur en smaak zyn Majesteit bedekken,
In huisjes, daar hy als gekerkert zit,
En Rome hem Godtsdienstig in aanbidt.
72 Hoe kan een Kerk zoo onbezonnen doolen,
Dat Iesus zich houdt in het Broodt verscholen?
Ia, dat het broodt op ’s Priesters woordt verdwynt,
En niet dan in toevalligheit verschynt?
73 O dwaasheit, niet te peilen door de reden!
Het Toeval zal het Wezen niet bekleeden!
Want schoonmen ‘t broodt in zyn gedaante ziet,
(Naar Rome leert) zoo blyft zyn wezen niet.
74 O Outaargodt, geteelt voor menschenvonden!
Wat zyn ‘er al om u door ‘t zwaardt verslonden!
Wat zienw’ om u een groote Martelschaar,
Die uwen dienst bestreedt in ‘t openbaar!
75 Uw Offer, door een zondaar opgedraagen,
Kan nimmermeer Godts Majesteit behaagen,
Maar wordt van haar onwaardiglyk verfoeit,
Als een gedrocht in Sodoms poel gegroeit.
76 De Heilant is, naar Melchizedechs orden,
Een Priester tot in eeuwigheit geworden,
Zoodatmen hem ontneemt zyn Priesterschap
Wanneermen dingt naar deezen eerentrap.
| |
[pagina 315]
| |
77 Hy kon alleen zich tot een offer wyden,
Tot zoen van schuldt, voor d’oud’ en niewe tyden:
Wie neemt dan stout die waardigheit zich aan,
Dat hy voor Godt noch durft als Priester staan?
78 Wy alle zyn tot Priesteren geboren,
Zoo veel als wy den Heilant toebehooren,
Doch zyn daarom geen volgers in zyn Ampt
’t GeenGa naar voetnoot(a) Paulus heeft zoo krachtig ingestampt.
79 De Heilant laat die kroon zich niet ontwringen
Wie durft zich in zyn Priesterschaar dan dringen?
Wat sterflyk mensch doet deezen Offerpligt
Die eenmaal is door Godes Zoon verricht?
80 Maar, lang vermoeit van op dit stuk te blyven,
Zoo laaten wy den Roomschen Misgodt dryven,
En houden ons aan Iesus Priesterwerk,
Dat hy by Godt verricht voor zyne Kerk.
VIII Ruste.
81 Dus staat ons noch aandachtig t’overweegen,
Hoe ‘t verder met het Nachtmaal is gelegen,
En voor wien ‘t is van Iesus ingestelt,
Naar ‘t geen ‘er ons ‘t Orakelboek van meldt.
82 Is ‘t Avondtmaal voor ydereen ontsloten,
‘t Zy waardig, of onwaardig word genoten?
Heeft yder mensch den toegang tot den disch
Daar Iesus Heer, en zelf de Spys van is?
83 Mag yder zich aan ’s Heeren tafel zetten,
‘t Zy dat hy leeft naar d’Evangeliwetten,
Of stoutelyk den Heeren woordt vertreedt,
En zynen pligt door misbedryf vergeet?
84 Mag yder mensch hier zyne handt uitsteeken,
Wanneer hy ziet het broodt des Heeren breeken:
| |
[pagina 316]
| |
Opdat hy ‘t neem’ en eete met den mondt,
‘t Zy deelgenoot, of geen, van Godts verbondt?
85 Is hier geen paal in Godts gewyde Schriften,
Om ‘t reine van ‘t onzuivere te schiften?
Is ‘t Avondtmaal voor yder hooft voor hooft,
‘t Zy dat zyn hart gelooft, of niet gelooft?
86 O neen, Men zou dus ‘t spoor der waarheit missen,
En zich door waan te jammerlyk vergissen;
Want dus vertradt men Iesus offerbloet,
Waar door de schuldt van ‘t menschdom is geboet.
87 Men moet dien waan dan hier de vlerken fnuiken,
Om ‘t Avondtmaal godtvruchtig te gebruiken,
En toonen, naar het Goddelyk bescheidt,
Wien ’s Heeren Broodt en Tafel zyn bereidt.
88 Dit Broodt is niet voor ongewassche zwynen,
Of honden, schoonz’ in ‘t heiligdom verschynen,
Of zulken, dien het Evangeliwoordt,
Tot boete, niet door hunne harten boort.
89 Deez’ offerspys (gelykz’ in kracht betekent)
Is nimmer voor het zielenbroodt gerekent
Van hen, die, door hun schendelyk gedrag,
Des Heeren naam onteeren dag op dag.
90 Melaatschen, dus naar hun gemoedt te noemen,
Vermogen zich niet reukeloos beroemen,
Dat deezen disch voor hun is toebereidt,
Naardien hun Godt van dien ‘t gebruik ontzeit.
IX Ruste.
91 Dies moetmen zich naar Godts verklaring schikken,
En deeze zuil niet uit den grondt verwrikken,
Dat die alleen het Levensbroodt geniet,
Wiens hart gelooft; en die het misdryf vliedt.
92 Zy, die zich dan als Deelgenooten draagen
Van Iesus disch, verwerpen al ‘t behagen
| |
[pagina 317]
| |
Van zelfsheit, en verdiensten, als den grondt,
Waarop de Heer hun aanneemt in ‘t verbondt.
93 Zy moeten gansch dien lossen waan verzaaken,
Datz’ uit verdienst’ in Godts gemeenschap raaken,
Of dat hen Godt in hunne deugdt beschouwt,
Zoodat hun hart op deezen waan betrouwt.
94 Rechtvaardigen te zyn in eigen oogen,
Is ‘t middel om gewis te zyn bedrogen,
Als strydig met den Evangeli-aart,
Gelyk de Heer heeft duidelyk verklaart.
95 Boetvaardigheit betaamt zyn Dischgenooten,
Dien heeft de Heer de heilfontein ontsloten;
Dien noodt hy op het geestlyk bruiloftsfeest,
Dien geeft zyn gunst het voedzel naar den geest.
96 Een nedrig hart, ootmoedig en verslagen
Kan Godt alleen in ‘t Avondtmaal behaagen,
Waardoormen al zyn eigen lust verzaakt,
De wereldt en het wereldtsch wezen wraakt.
97 Den armen naar den geest is ‘t heil ontsloten,
Dien handelt Godt als zyne Bondtgenooten;
Dien heeft hy zyn genade toegezeit,
Verzadiging aan zynen disch bereidt.
98 De mensch moet in zyn eigen niet verzinken,
Zal hy den kelk des Heeren waardig drinken,
En eeten ‘t broodt van Iesus heiligdom:
Want die alleen is Iesus wellekom.
99 Hy moet aan Godt den hoogsten eerbied toonen,
Die in zyn ziel met zynen Geest wil woonen;
Naardien hy hem in zynen Zoon bemint,
Als erfgenaam des hemels en zyn kindt.
100 Hy, die zich laat aan ’s Heeren tafel vinden,
Moet zich geheel aan zynen dienst verbinden,
Zoodat voor hem het gansche schepzel zwygt,
En hy naar Godt door zyn begeerte hygt.
| |
[pagina 318]
| |
X Ruste.
101 Godts liefde laat zich in de zielen voelen,
Waardoorz’ alleen op zyn gemeinschap doelen,
De zaligheit waarmeê hy haar beschenkt,
Die nimmer wordt door wisselval gekrenkt.
102 De mensch moet, met een nederig betrouwen,
Den Heilant in het Avondtmaal beschouwen,
Als die voor hem heeft zyne schuldt voldaan,
Zoodat hy kan voor Godts gerecht bestaan.
103 Hy rust alleen op Iesus en zyn wonden,
Als dien alleen de Vader heeft gezonden
Als Middelaar van ‘t menschelyk geslacht,
En die aan ‘t kruis het alles heeft volbragt.
104 Hy rust op hem, als in zyn plaats gestorven,
Waardoor voor hem is ‘t eeuwig heil verworven,
En hy nu vindt den ingang in Godts ryk,
Waarvan hy krygt in ‘t Nachtmaal dubbel blyk.
105 Nu hoeft hy voor Godts vierschaar niet te beeven,
Naardien zyn schuldt in Iesus is vergeeven,
‘t Geen hy gelooft, en ‘t Avondtmaal hem staaft,
Waarin hem Godt ten leven spyst en laaft.
106 Opdat hy van het misdryf zy ontbonden,
Wil hy alleen in Iesus zyn gevonden,
Wiens kruisdoodt hem het Avondtmaal verbeeldt,
Die hierin klaar voor zyne zinnen speelt.
107 Hy ziet den Heer des Vaders gramschap draagen,
Door beulen aan ‘t vervloekte hout geslagen;
Hy ziet het bloet dat van zyn leden druipt,
Daar ‘t Aartsserpent voor in den afgrondt kruipt.
108 Op dit gezicht, stelt hy zyn zielsbetrouwen
Op Iesus, dien hy komt in ‘t leet beschouwen,
| |
[pagina 319]
| |
Het lyden dat geen wederga ooit vondt,
Waarmee hy heeft verzegelt Godts verbondt.
109 Hy, in zich zelf met zyne schuldt belaaden,
Poogt zich nu in de Heilfontein te baaden,
Die Godes handt ontsloot in Davids huis,
En die hy vindt in Iesus aan het kruis.
110 Een Christenziel volgt dus des Heeren regel,
Dat haar ‘t gebruik des Nachtmaals is een zegel,
Een onderpandt van ’s hemels erfenis,
Als die in hoop alreede zalig is.
XI Ruste.
111 ia Iesus doodt vindt zy alleen het leven.
In Iesus bloet vindt zy haar schuldt vergeeven,
Datz’ in geloof met zekerheit erkent,
En ‘t Avondtmaal haar klaar voor oogen prent.
112 Een Christen weet dat zyne struikelingen
Nooit zullen ‘t recht ten leven hem ontwringen,
Naardien zy zyn in Iesus doodt bedekt,
Naar wien hy zich door heet verlangen strekt.
113 Hy houdt zich vast aan Iesus door de hoope,
Opdat zyn kracht in hem het misdryf sloope,
Dat hy verfoeit, en dagelyks beweent,
Waardoor ‘t in hem versterft en wordt verkleent.
114 Na dat Berouw zyn schuldig hart doorgriefde,
Houdt hy zich vats aan Iesus door de liefde,
Die dag op dag het quaadt in hem verwint,
Zoodat hy zich gansch aan de deugdt verbindt.
115 Hy zoekt zyn kracht in Iesus kruis en lyden,
Om welgemoedt het misdryf te bestryden,
Gelyk het den bezoldigden betaamt,
Die naar zyn’ Heer en Krygshooft word genaamt.
116 Hy, als een lidt van ’s Heeren oorlogsknechten,
Stelt zich om vleesch en wereldt te bevechten,
En, rusteloos eer hy met zege praalt,
Laat hy niet af voordat hy haar behaalt.
| |
[pagina 320]
| |
117 Hy komt zich gansch aan Iesus dienst verplichten,
Zoodat de hel moet voor den yver zwigten,
Waarmeê hy zich heeft Gode toegewydt,
En dat hy blyft verwinner in den strydt.
118 Och! roept hy uit: Wie helptm’ in ‘t bange wezen?
Wie zal de quaal van myne ziel geneezen?
Wie redt my uit dit lyden van de doodt,
Dat dagelyks door ‘t misbedryf vergroot?
119 Ia ‘t worstelen voelt hy den Heilant koomen,
Waardoor hy, als ten hemel opgenomen,
Van harte Godt door Iesus Christus dankt,
Dat hy hem vrydt van ‘t lyden dat hem prangt.
120 De Heiligheit is ‘t doelwit zyner pooging.
Geen zaligheit heeft hy tot zyn beooging,
Dan daar zyn ziel verheerlykt heilig leeft,
En zich geheel de Godtheit overgeeft.
XII Ruste.
121 Staat hier dan af, gy alle Godtverlaters,
Die, vreemt van Godt, zyt inderdaadt Godts haters,
En nooit het Broodt des levens hebt gesmaakt,
Waardoormen uit de magt des doodts geraakt.
122 Dit hemelsch Man, dat nimmer is bederflyk,
Maakt dat wy zyn in eeuwigheit onsterflyk:
Zoodat, hoewel de doodt ons lichaam slaat,
Haar felle schicht dus onze ziel niet schaadt.
123 Die Iesus eet en nuttigt door geloove,
Draagt zorge dat hy zyne kroon niet roove,
Zyn eere, die hy heeft als Middelaar,
Tot zaliging van zyn verkoore schaar
124 Staat hier dan af, gy alle Schepzelseerders,
Die inderdaadt zyt Iesus Amptverkeerders,
Als die uw heil aan anderen betrouwt,
Daar hy alleen strekt tot uw zielsbehoudt.
| |
[pagina 321]
| |
125 Staat buiten, gy die Iesus poogt te vinden
In ‘t Offerbroodt der Leidtslien van de blinden”
Daar is hy niet, dewul hy ‘t zegel geeft,
Dat hy omhoog als onze Voorspraak leeft.
126 Uw bygeloof, gesticht op losse gronden,
Heeft Iesus kruis en offerdoodt geschonden,
Naardien hy niet in ‘t broodt verborgen zit,
Of schyn van broodt; datg’ in zyn plaats aanbidt.
127 Staat hier van af, gy werkers van godtloosheit,
Die dag op dag Godt tergt door uwe boosheit;
Gy hebt geen deel aan deeze spys en drank,
Schoon gy het woordt belydt naar zynen klank.
128 ‘t Boetvaardig hart, Godt nedrig opgedraagen,
Kan hem alleen aan zynen disch behaagen:
Dit is alleen het waare bruiloftskleedt,
Wanneermen aan des Heeren tafel treedt.
129 Om ‘t zalig heil in ‘t Nachtmaal te verwerven,
Zoo moetmen gansch aan zyne lusten sterven;
Zich speenen van de wereldt en het quaadt,
Opdat in ‘t hart opschiet’ een heilig zaadt.
130 Men kenne zich in zyn natuur verloren,
Totdatmen door Godts Geest zy weêrgeboren;
Waarna men eerst het waare goedt geniet,
Dat Iesus in zyn Avondtmaal aanbiedt.
XIII Ruste.
131 Men moet hun dan van ’s Heeren Tafel weeren,
Die zich niet van het misbedryf bekeeren,
En, door berouw en waar’ ootmoedigheit,
Niet worden tot den Middelaar geleidt.
132 Hun, die den Heer niet kennen als den Heilant,
Den Herder, die hun leidt in ‘t klaverweilandt;
Daar hy hn als zyn schaapen bly onthaalt,
En met den glans van ‘t eeuwig licht bestraalt.
133 Hun, die zich niet gedraagen naar zyn wetten,
En dagelyks zich met het quaadt besmetten,
| |
[pagina 322]
| |
Zoodatze zyn aan ‘t schendbedryf gehecht,
Wordt van de Kerk des Heeren disch ontzegt.
134 Zoo zulken, die in gruwelstukken leeven,
Den toegang wordt tot dit Geheim gegeeven,
En datmen hun niet van d’ontwyding weert;
Wordt Godts verbondt ontheiligt en onteert.
135 Godts Heilverbondt heeft deeze vaste regels,
Dat het, gestaaft door Tekenen en Zegels,
Van Broodt en Wyn, alleen hun toebehoort
Die williglyk gehoorzaam zyn aan ‘t woordt.
136 Godts gramschapsvier word zekerlyk ontsteeken,
Zoo zulken, dien het Evangelipreeken
Op ‘t hart niet hecht, de deelgenooten zyn
Van ‘t heilig broodt en zynen tafelwyn.
137 Ia, zoo zy in dit deelgenootschap raaken,
Zat ’s Heeren toorn zelf op de Kerke blaaken,
Naardien zy als een lichaam wordt geacht,
Waarover vloek, of zegen wordt gebragt.
138 Dies moet de Kerk uit haar gemeenschap sluiten,
Naar Christus last, hun die door ‘t leven uiten
Dat geen geloof en liefd’ in ‘t harte leeft,
En hun bedryf den Heilant tegenstreeft.
139 De Kerk moet hun het Avondtmaal ontzeggen,
Totdat zy voor haar vierschaar openleggen,
Door waar berouw, ‘t geen door hen is misdaan,
En toonen dat zy voor Godt schuldig staan:
140 Totdat zy, door boetvaardigheden, bewyzen,
Dat zy voor ‘t quaadt en d’overtreeding yzen,
Het misbedryf dat hun van Godt afscheidt:
Waarop alleen vergeeving is bereidt.
ZIELZUCHT.
141 Eenmaal hebt gy, ô Heilant, hier geleden,
| |
[pagina 323]
| |
En zyt daar op in ‘t heiligdom getreeden,
Den hemel, niet uw eigen dierbaar bloet,
Als ‘t offer dat alleen de schulden voet.
142 Dat offer is alleen ons zielsbetrouwen;
Daar in wil Godt genadig ons beschouwen,
Als zulken die door u zyn vry gekocht;
Waardoor wy zyn aan zynen dienst verknocht.
143 Dat offer sluit den hemel voor ons open.
Dit is de grondt waarop wy, zondaars, hoopen,
O Iesus! in het hoogste ryk gekroont;
‘t Is hier door dat de Vader ons verschoont.
144 Wy willen op geen ander offer rusten,
Want buiten u kan niets, ô Heer, ons lusten
Tot zaliging; ‘t is door uw offers kracht,
Dat wy tot Godts gemeenschap zyn gebragt.
145 ‘t Kruisoffer is het offer voor de zonden;
Hierdoor zyn wy van schuldt en straf ontbonden:
Dat offer, zoo uw heilig Boek niet faalt,
Word nimmermeer op aarde weêr herhaalt.
146 Gy zyt, ô Heer, naar Melchizedechs orden,
Een Priester tot in eeuwigheit geworden,
Door ‘t offer aan het kruishout eens verricht,
De grondvest daar uw Kerk op is gesticht.
147 Wil ons, ô Heer, dan voor de dwaling hoeden,
Die zommigen in hunne harssens broeden,
Datg’ alle daag hier noch geoffert wordt,
Schoon op ‘t outaar uw bloet niet word gestort.
148 Wy blyven aan uw bloedig offer hangen,
Om ‘t leven en de zaligheid t’ontfangen.
Dat offer is de heeling van ons leet,
Waar door gy eens aan ‘t hoogste recht voldeedt.
| |
[pagina 324]
| |
149 O Heilant, koom in ons de bpoosheit fnuiken,
Om uwen disch godtvruchtig te gebruiken;
Geef ons, hoewel wy arme zondaars zyn,
U t’eeten, in ‘t gebruik van broodt en wyn.
150 Om uwent wil word ons de schuldt vergeeven.
Om uwent wil schenkt ons de Vader ‘t leven.
Dit is het geen het Avondtmaal beduidt;
En in de kracht van zyn gebruik besluit.
151 Versterkt ons, Heer, met krachten uit den hoogen.
Versterk ons door uw Goddelyk vermogen,
Opdat wy, van het misbedryf gestaakt,
Gevoelen dat uw offer ons volmaakt.
152 Uw offer stelt den hemel voor ons open;
Dies komen wy naar uw gemeenschap loopen,
Dewyl wy met uw zegel zyn gemerkt:
Sterk ons, ô Geest, die ‘t leven in ons werkt!
|
|