't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom
(1712)–François Halma– Auteursrechtvrij
[pagina 296]
| |
Op de zangwyze van den L Psalm. P. 203.Hoe jammerlyk is ‘t Christendom verdwaalt,
Dat, middagklaar van ’s hemels licht bestraalt,
Door loutren drift zich valsche gronden smeedt,
Waar door ‘t den zin van Iesus leer vertreedt,
En Godts verbondt ontzenuwe door verdichting,
Ia blindt is voor de helderste verlichting!
2 Godts eigen Zoon, gekoomen hier beneën,
Opdat ons’ heil uit zynen doodt verscheen,
Heeft Godts verbondt met zegelen gesterkt,
Waaruit de kracht en waarheit wordt gemerkt!
Den Doop, om ons zyn kruikerk in te lyven,
En ‘t Avondtmaal, om ons geloof te styven
3 Het water, (als de ‘tRoomsche Kerk erkent.)
Blyft in den Doop het eigen element,
Zoo dat ‘er geen verandering geschiedt.
Maar Rome leert zulks van het Nachtmaal niet,
| |
[pagina 297]
| |
Waarin ‘t beweert, met zyn’ verheven standert,
Dat Broodt in Vleesch, en Wyn in Bloet verandert.
4 Dit leert het niet slechts door verbeeltenis,
(Gelyk zulks wel in ‘t Woordt gebruikbaar is)
Wanneer de Naam wordt van de Zaak ontleent,
Doch dat ‘er wordt een Teken van gemeent,
Een schildery, om klaar haar af te prenten:
Gewoon in d’oud’ en niewe Sakramenten.
5 Maar zy beweert, dat Christus vleesch en bloet,
Waardoor de ziel ten leven wordt gevoedt,
Uit meel en wyn word inderdaadt geteelt:
Zoodat, schoon ‘t broodt voor onze zinnen speelt,
En dat de wyn wordt in den kelk geschonken,
Geen broodt noch wyn genut word en gedronken.
6 Dus leertze, dat in ‘t Naschtmaal broot en wyn,
Niet inderdaadt, maar slechts in schynsel zyn,
Zoodat zy zyn verwisselt van natuur:
Dat zulks geschiedt waarachtig uur op uur,
Door ‘t gansche ruim der wereldt, op het spreeken
Der Priesteren, wanneer zy ‘t broodt opsteeken.
I Ruste.
7 Dat Christus mondt de zuivre waarheit sprak,
Wanneer hy ‘t broodt voor zyne jongren brak,
Zyn leerlingschaar, na ‘t Paaschmaal was gedaan,
Neemt onze Kerk als vast en zeker aan,
Zoodat zyn vleesch ons waarlyk strekt tot spyze,
Zyn bloet tot drank, op een verborge wyze.
8 Zy eert het woordt des Heilants: Dit’s myn lyf,
Dit is myn bloet, in dit geheim bedryf,
Doch zoo gelyk het woordt doorgaans beduidt,
Als hy ‘t woordt is, steedts voor betekent uit,
Naar stylsgebruik van alle d’ Oosterschaaren,
Dus steeds gewoon hun meening te verklaaren.
| |
[pagina 298]
| |
9 Dies is de Heer een Wynstok, Deur, en Steen,
Naar zyne taal: nu zelf niet ongemeen,
Dewylmen wel een Beeldt zyn Vader noemt,
Een Ring zyn Trou: hoe anders, dan verbloemt?
Naardien iets voor het wezen word gerekent,
In ‘t spreeken, als ‘t zulks duidelyk betekent.
10 Dus wyst het Broodt het Vleesch des Heeren aan,
De Wyn zyn Bloet, waardoor hy heeft voldaan,
Aan ’s Hemels recht, als hy ‘t aan ‘t kruis vergoot.
‘t Gebroken Broodt wyst aan des Heeren doodt,
Waarin zyn lyf gescheurt is en gebroken,
Wanneer het wierd doornagelt en doorstoken.
11 ‘t Hervormt Geloof blyft stip by Christus woordt,
Gelyk het is uit zynen mondt gehoort,
Zoodat het geen verklaringe behoeft.
Daar Rome ‘t woordt als op een pynbank schroeft,
Wanneer ‘t het is, door worden komt verklaaren,
Daar worden nooit het zyn kan evenaaren.
12 Want als een zaak gezegt wordt dat zy is,
Zoo gaat het, naar des woordts beduidenis,
Gewis dat zy te voren al bestaat,
En door dit woordt niet tot iets overgaat,
‘t Geen zy niet was eer ‘t woordt was uitgesproken,
Of ‘t klaar bescheidt der reden wordt gebroken.
II Ruste.
13 Als d’Opperheer ‘t gebouw der wereldt schiep:
En door zyn Woordt van ‘t niet in wezen riep,
Zoo vindtmen klaar, daar zy, niet is, geboekt.
| |
[pagina 299]
| |
Schoon Rome dan scherpzinnig zich verkloekt,
Om ons de Schriftsverdraying aan te tygen,
Het moet verstomt voor deeze reden blyven.
14 O dwaasheit! Daar een Christus word geëert,
Van wien men stelt, en met der daadt beweert,
Dat hy ontstaat uit wat beslagen meel,
En dat hy is in yder kruim geheel,
Waaronder hy onzichtbaar zit gedoken,
Wanneer het broodt word in den schyn gebroken:
15 Nooit zei de Heer, hoe Rome roept en tiert,
Dat hier zyn vleesch uit broodt geboren wierdt,
Zoodat de schyn van broodt slechts overbleef.
Nooit vindtmen dat dit d’oude Kerk dus dreef,
Schoon Iesus zich het Ga naar voetnoot(a) broodt des levens noemdel
Waarby hy flux der Iooden dooling doemde.
16 Hoe, vragen zy, is dan uw lichaam spys?
Ia, zegt de Heer, doch niet naar ’s lichaams wys.
En, opdat hy haar grove meening schut,
Zoo zegt hy voort: Het vleesch en is niet nut,
Om met den mondt lichaamelyk te smaaken;
Maar ‘t is de Geest die levendig moet maaken.
17 Hy eet myn voleesch, die in myn’ naam gelooft,
En drinkt myn bloet, die my erkent als ‘t Hooft
Van myne Kerk, tot zyne zaligheit:
Den zulken is myn vleesch en bloet bereidt
Tot spys en drank, die aan myn leere kleeven,
En heiliglyk in myn gemeenschap leeven.
18 Geen doode dan heeft deel aan ’s Levens broot,
Noch Iesus bloet dat hy aan ‘t kruis vergoot,
Hoewel hy hier de Tekenen ontfangt.
Voor dien alleen, die aan den Heilant hangt
Door vast geloof, is zyne liefd’ ontsloten;
Van zulken wordt hy ook alleen genoten.
| |
[pagina 300]
| |
III Ruste.
19 Doch waartoe meer van Romen opgehaalt,
Zoo verre van het rechte spoor gedwaalt,
In ‘t geen de Heer tot zyn Disciplen sprak,
Voor wien hy ‘t broodt van zyn gemeenschap brak?
Laat ons alleen, opdat wy niet verzeilen,
Den rechten grondt van ’s Heeren reden peilen.
20 Waarom toch noemt de Heilant Broodt en Wyn
Zyn Vleesch en Bloet? Hier moet een reden zyn:
Of, hoe heet ook de Beker ‘t Niew verbondt,
Het geen hy zou bezegelen terstont,
Door ‘t bloet dat uit zyn leden zoude stroomen
Waarvan de kracht op zyne Kerk zou koomen?
21 Daar Ga naar voetnoot(a)Paulus ook geeft duidelyk berecht
Dat aan het broodt en wyn is vastgehecht
Gemeenschap aan des Heeren vleesch en bloet;
Waarop hy dringt: opdatmen zich wel hoed’
Om beide door geen wangebruik t’onteeren:
Wat wil hy toch met deeze woorden leeren?
22 Als Christus dus zich uit in ‘t Sakrament,
Verstont zyn schaar (als aan die taal gewent)
Wel duidelyk den zin van haaren Heer.
Dies toondez’ ook aan broodt en wyn geen eer,
Noch quam zich aan den woordenklank vergaapen,
Als had hy zich uit Broodt en Wyn geschapen.
23 Het Broodt en Wyn ontfangtz’ eenvoudiglyk,
En eet en drinkt het beide, tot een blyk
Dat zy had deel aan Iesus heilryk werk,
Als Stichters, en ook Leden van zyn Kerk;
En dat in hem, als ‘t offer voor de zonden,
Alleen de hoop ten leven werd gevonden.
| |
[pagina 301]
| |
24 De Heer sprak dan met reden deezer wys,
Naardien zyn vleesch is inderdaadt de spys,
Zyn bloet de drank tot onzer zielen nut,
Het voedzel ‘t geen haar voor ‘t gebrek beschut,
Waardoor zy Godts gemeenschap mosten derven,
En eeuwiglyk in ongenade sterven.
IV Ruste.
25 Gelyk nu ‘t broodt het lichaam voede en sterkt,
Zoo wordt in ons door ’s HeerenGeest gewerkt
De levenskracht, uit kracht van Iesus doodt:
Zyn dierbaar bloet, dat hy aan ’t kruis vergoot,
Alleen de prys van ons behoudt gerekent,
Wordt zonneklaar ons door den wyn betekent.
26 Die tekens zyn een zichtbaar onderpandt,
Dat hy ‘t geloof in onze zielen plant,
Door zynen Geest, die ons met hem vereent,
Waardoor hy, als ons vleesch en ons gebeent,
Ons heerlyk Hooft, in ons zyn kracht laat vlieten,
Zoodat wy hem zelf wezendlyk genieten.
27 Die Tekens zyn ons tot verzekering,
Dat hy voor ons den kruisdoodt onderging,
En al het geen hy in het lichaam leedt,
Waardoor hy Godts gerechtigheit voldeedt,
Het onze zy, naar Godts rechtmatig oordeel,
En eeuwig strekt tot onzer zielen voordeel.
28 Ia, aangezien wy leden van hem zyn,
Zoo geeft ons ‘t Broodt en d’uitgestorte Wyn
Het leven dat hy als ons Hooft bezit:
Gelyk het Hooft is vloeibaar in elk lidt,
Zoo voelen wy in ons zyn liefde stroomen,
Waardoor wy voor Godts vloek noch vonnis schroomen.
29 Hoe zalig word de ziel door hem gevoedt,
Die Godt geniet als ‘t wezendlyke Goedt,
Waardoor zy al het wereldtsch leet verwint,
Zoodatz’ alleen tot hemelsch goedt gezint,
| |
[pagina 302]
| |
Door Iesus zich de Godtheit op komt daagen,
Om niet dan Godt en Iesus te behaagen!
30 Wech swaaze vondt, KapernaÏters waan,
En alle die ‘t woordt vleeschelyk verstaan
Waardoormen zich in duizent strikken wart:
Godts Geest alleen verlevendigt het hart
Dies moeten wy, om Iesus wel t’ontfangen,
Niet aan den schyn der teelmen blyven hangen.
V Ruste.
31 Verhef het hart omhoog, zei d’oude Kerk
Die woordt draagt klaar het Apostoisch merk,
Als dat ons naar den hemel heene wyst,
Van waar de ziel gelaaft wordt en gespyst
Door Iesus, schoon onzichtbaar voor ons’ oogen,
Wanneer hy haar zyn’ Geest zendt uit den hoogen.
32 D’Artykels van het Christelyk geloof,
Gemaakt eer ‘t licht de valsheit viel ten roof,
En Rome, noch beteugelt door de magt
Van ‘t Heidensch Hooft, ‘t niet alles had verkracht,
Als in ‘t vervolg, bevestigen ‘t gevoelen,
Waarop wy hier door redeneering doelen.
33 Zy leeren ons, dat Iesus, opgestaan,
Van d’aarde naar den hemel is gegaan,
En dat hy daar zit aan Godts rechter handt,
Als daar hy heeft de zegevaan geplant,
En, naar zyn woordt, is in de hoogste woning,
Daar hy regeert als Opperheer en Koning.
34 Zy leeren ook, dat hy eens komen zal,
Ten jongsten dag, als Rechter van ‘t Heelal,
Opdat hy stryk’ het vonnis naar elks werk
Dit is ‘t geloof der algemeene Kerk:
‘t Geen immers ver is van den waan te styven,
Dien Rome zoo uitzinnig door wil dryven.
35 Wy eeren dan den Heilant op den grondt,
Dat Godt hem eens voor ons op d’aarde zondt,
| |
[pagina 303]
| |
Doch dat hy nu verheerlykt by hem leeft,
Zoodat het al voor zyen ryksstaf beeft,
Geen hier en in den hemel word gevonden,
Nadat zyn doodt heeft hel en doodt verslonden.
36 De Heer is nu bevrydt voor alle leet;
Zeer verre dat ooit ongediert hem eet,
Of dat hy hier in eenen worm verkeert.
O gruwelstuk, dat Romes Stoel beweert!
Vaag eenmaal, Heer, verheerlykt in den hoogen,
Dien zwarten damp van zoo veel duizent oogen!
ZIELZUCHT.
37 O Heilant, die ‘t ongenaakbaar licht bewoont,
En eeuwig zyt met heerlykheit gekroont;
Die altoos heerscht als Koning uwer Kerk,
Nadat gy hier volbragt uw Priesterwerk,
Geef dat ons nooit de doolingen verleiden,
Die ons van u en uw gemeenschap scheiden.
38 Wy eeren u als Heerscher, die omhoog
Verheven zit, ver boven ‘t sterflyk oog,
Op wiens gebiedt de gansche wereldt draait,
En die omlaag ook uwen ryksstaf zwaait;
Dies eerenw’ u hier niet in menschen handen,
Of ‘t Misbroodt, dat men bryzelt met de tanden.
39 Wy eeren, Heer, eerbiediglyk uw woordt,
Gelyk het is uit uwen mondt gehoort,
| |
[pagina 304]
| |
Doch dit versterkt de grove dwaling niet,
Gekoestert in het Roomsche Kerkgebiedt:
Een dwaling daar de reden voor moet schrikken,
En die ‘t verbandt des Godtsdiensts komt verwrikken.
40 Verdryf eens, Heer, de blindtheit uit de Kerk,
Die dwaaselyk roemt op haar oude merk,
Terwyl zy is verbastert in ‘t geloof,
En in dit stuk voor alle waarheit doof:
Verlicht eens, Heer, zooveele duizent zielen,
Die dag op dag voor haar altaaren knielen.
*****
41 Geef dat wy u genieten met der daadt,
Zoodat uw kracht tot in ons overgaat,
En wy hierdoor zoo met u zyn vereent,
Dat wy zyn zelfs uw vleesch en uw gebeent,
Doen daarom, Heer, in heerlykheit gezeten,
Verstaan wy niet u met den monde t’eeten.
42 Geef dat wy zyn eerbiedig in ‘t gemoedt,
Wanneer gy ons aan uwe tafel voedt,
En ons uw vleesch en bloet te nutten geeft.
Gy weet hoe ‘t hart aan d’aar’ en ‘t aardtsche kleeft:
Voer ons dan op ten hemel in betrouwen,
Opdatw’ u daar in heerlykheit beschouwen.
|