't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom
(1712)–François Halma– AuteursrechtvrijOp de zangwyze van den XXXII Psalm. P. 187.Och laat ons nu aandachtig eens bemerken,
Of wy door Godt met onze goede werken
Niet konnen naar den eisch van ’t recht bestaan,
| |
[pagina 268]
| |
Zoodat hy wordt door ons bedryf voldaan.
Hoe! konnen ons de werken niet verstrekken,
Dat Godt hier door zou onze schuldt bedekken
En hy ons als rechtvaardigen aanziet,
’t Zy zulks geheel, of slechts stukswys geschiedt?
2 Geensins: omdat, wat ook de mensch verdichte,
’t Geen zal bestaan als recht voor Godts gerichte,
In al zyn teên geheel volmaakt moet zyn;
Zoodat het slechts niet deugdtzaam zy in schyn,
Maar in den grondt gansch zuiver van gebreken.
Volmaaktheit is ‘t, naar ’t Evangelipreeken,
Het geen by Godt geldt tot rechtvaardigheit,
Gelyk het heeft de Ga naar voetnoot(b) Kruisgezant bepleit
3 Kan ons bedryf, naar ’t geenmen af kan meeten,
Wel immermeer voor Godt rechtvaardig heeten?
Kan, naar het geen zyn woordt ons openlegt,
Wel eenig mensch Ga naar voetnoot(c) voor hem bestaan in ’t recht?
Zeer verre: want in ’t beste van ons leven
Zyn wy voor Godt strafwaardigen gebleven;
Want ons bedryf is t’allen tydt besmet,
Zoodat wy steeds zyn schenders zyner wet.
4 Wy Ga naar voetnoot(d) struikelen, of wy het schoon verheelen,
In ons bedryf zelfs dagelyks in beelen.
Wanneer ons Godt voor zyne vierschaar trekt,
Zoo vindenw’ ons vol schulden en bevlekt,
Ia walgelyk in zyne zuiver’ oogen.
Godt kan in ons het misdryf niet gedoogen,
Wanneer hy ons in Iesus niet beschouwt,
En door den prys zyns offerbloets behoudt.
| |
[pagina 269]
| |
Ruste.
5 Hoewel Godt dan de werken wil beloonen;
Dit is zyn werk slechts in ons te bekroonen,
Naardien hy ons, opdatmen ’t wel versta,
Alleen den loon vergeldt naar zyn gena.
Hy geeft aan elk den loon naar zyn behagen,
’t Zy dat wy veel, of luttel arbeidts draagen;
Zoo zonneklaar in ’t zinnebeeldt vertoont,
Daar hy, Ga naar voetnoot(e) als Heer, zyn knechten ’s avondts loont.
6 Maar deeze leer bestaatmen stout te lastren,
Als of zy strekt om alles te verbastren,
’t Geen ’t menschdom voor de waare deugt erkent.
’t Is deeze leer die alles scheurt en schendt.
Dat heilig heet, (naar ’t ongegrondt vooroordeel.)
Want, sluitmen, geeft het werken ons geen voordeel,
Wat scheelt het dan het geen men hier verricht,
’t Zy in ’t verzuim, of ’t doen van onzen pligt?
7 Maar hoe verkeert wordt deeze leer begrepen!
Hoe vals is ’t glas van ’t oordeel hier geslepen?
Hoe dooltmen hier voor driestig onverstandt!
Want, kan hy, die den Heer is ingeplant
Door waar geloof, onvruchtbaar zynin ’t werken?
Sal dan de Stam de ranken niet versterken
Met levensap dat zich in haar verspreidt,
En in haar wekt de waare vruchtbaarheit?
8 Het waar Geloof ontsteekt in ons de Liefde,
Nadat het eerst ’t verbryzelt hart doorgriefde,
Opdat het, door ootmoedigheit verkleent,
Stantvastig met den Heilant werd vereent.
Dan wordtmen eerst met liefd’ en lust bevangen,
Om onzen Heer en Heilant aan te hangen,
Opdatmen zich voor misbedryven wacht’,
En vieriglyk de waare deugdt betracht’.
| |
[pagina 270]
| |
ZIELZUCHT.
9 Genadig Godt, bewaar ons voor ons zelven,
Opdat wy ons geen modderkuilen delven
Van ons bedrtf, en schynrechtvaardigheit,
Waarvoor de mensch in zyne dwaasheit pleit.
Wy rusten op verdiensten, noch op werken,
Als die, zoo gy hen wilt naar ’t recht bemerken,
Verwerpelyk, besmet, en onrein zyn,
Schoon menigwerf vermomt met eenen schyn.
10 Niet ons, niet ons, maar uwen naam geef eere
Ons eeuwig heil komt enkel van den Heere,
Zoo zeggen wy, ô Heer, uit ’s harten grondt:
Want gy ontsluit voor ons uw heilverbondt,
Waarin op ’t klaarst ons werk blyft uitgesloten.
Des Heeren bloet, op Golgotha vergoten,
Aan ’t blockhout, is alleen de zielenprys
Die u voldoet op een volmaakte wys.
11 Gy eischt niet datmen tweewerf zal betaalen,
Opdat op ons uw liefdezon zou straalen,
Rechtvaardig Godt, die alles doet naar recht;
Dit hebt gy nooit het menschdom voorgelegt.
De kruisdoodt die de Heer eens heeft geleden,
| |
[pagina 271]
| |
Het offer van zyn traanen en gebeden
Dus zienw’ ô Heer, uw heilig recht vervult.
12 Uw goedheit wil de werken wel beloonen:
Maar dit is, Heer, uw eigen werk te kroonen.
’t Is enkelyk genade die gy doet,
Wanneerg’ ons leidt aan uwen zegenvloedt,
Waaruit gy uw weldadigheit laat stroomen.
Wil in ons dan den ydlen waan betoomen,
Als ofg’ in ons verdienst’ of werking vondt,
Die u aan ons tot zaliging verbondt.
*****
13 Wy echter, Heer, wy bidden wil ons sterken
Tot vruchtbaarheit in deugdt en goede werken,
Als die nu zyn den Heilant ingelyft.
Hy is getrouw, zoodat hy by ons blyft,
En nooit ons zal verlaaten of begeeven.
Wy zoeken, Heer, in hem alleen het leven,
De zaligheit, door zynen doodt verdient,
Waardoor wy met de Godtheit zyn bevrient.
14 Genadig Heer, vergeef ons onze broosheit.
Behoed ons voor de wufte zorgeloosheit,
En voor al ’t geen met uwe deugden strydt.
W’erkennen ons aan uwen dienst gewydt.
Uw Waarheit leid den mensch niet van de pligten,
Die hy alleen moet in ’t geloof verrichten.
Men smyt die vlek op d’Evangelileer,
Doch t’onrecht, als gy weet, alweetend Heer.
|
|