't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom
(1712)–François Halma– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |
Op de zangwyze van den XVI Psalm. P. 181.Nu moet by ons ’t Geloofstuk zyn verklaart,
’t Geloofstuk der Verryzing van de dooden,
Waarover zich de reden vindt bezwaart,
Des Christens hoop en troost in alle nooden;
Want schoon hem hier mag ’t levenslicht begeeven,
Hy wacht van Godt een niew en zalig leven.
2 Geen Sadduseen gelooft aan deeze leer;
Geen Wereldtling zy naar eísch aan t’harte,
Hoe zonneklaar verkondigt van den Heer,
Opdatmen ’t graf en ’t doots gewelt uittarte;
Naardien wy eens, van verder magt ontslagen,
Het eeuwig licht weer zullen op zien daagen.
3 Die is ’t geloof daar Iesus Kerk mee praalt,
Waarmede zy de wereldt durft braveeren;
Schoon ’t Ongeloof hier op onwaardig straalt,
Zy blyft het stuk stantvastiglyk beweeren,
Als klaar geprent in Godts gewyd’ Oraaklen,
Ga naar voetnoot(a) ’t Gewigtigst stuk der leer’ in haare schaaklen.
| |
[pagina 258]
| |
4 Godts mogendheit vindt nergens paal noch perk;
Hy, die ’t Heelal heeft uit het niet geschapen,
Vertoonde zelfs in ’t scheppen grooter werk,
Dan dat hy wekt het menschdom, hier ontslapen:
Hy die de stof, die niet was, bragt in ’t wezen,
Vervormt haar ligt nadatz’ is opgerezen.
5 Dus vaaren dan de zielen van beneên,
Nadatze van het lichaam zyn gescheiden,
Naar Iesus, in des hemels woning, heen,
Met Engelen bestuuwt, die haar geleiden;
Maar Iesus sal het bleesch ook eens verwekken,
Om ’t met de ziel vereent tot hem te trekken.
6 Hy is verhoogt met eer en majesteit,
Als die eerst is verrezen in zyn orden,
Dies heeft hy ook dien staat voor ons bereidt,
Dat wy met hem verheerlykt zullen worden:
De hemel staat voor ziel en lichaam open,
Dit is het heil waaropw’ onfeilbaar hoopen.
Ruste.
7 Zoo zullenw’ eens verwisselen van staat.
Zoo worden wy eens met ons Hoofdt verheven.
Zoo wachten wy het goedt dat nooit vergaat,
De heerlykheit in ’t onvergangbaar leven;
Hoe ’t Ongeloof dit leerstuk mag bespringen,
’t Zal ons de hoop des levens niet ontwringen.
8 Een Christen, hoe hier d’Ongodist ook woelt,
Opdat de mensch den beesten mag gelyken,
Verwacht met vreugd’ het heil waarop hy doelt,
En zal in die verwachting nooit bezwyken:
Hy voelt zyn ziel alree van liefde blaaken
Naar ’t goedt dat hy in d’eeuwigheit zal smaaken.
9 Doch welk een heil volgt op des Christens wensch?
Wat zaligheit zal Godt eens openbaaren?
| |
[pagina 259]
| |
Zoodat hy haar naar waarheit kan verklaaren;
Een zaligheit oneindig, zonder paalen,
Waarin men wordt verslonden door de straalen.
10 Ga naar voetnoot(a) Die zaligheit is nooit van ’t oor gehoort,
Geen sterflyk oog had ooit hier van ’t beschouwen,
Het denkbeeldt is nooit in het hart geboort
Van ’t heil het geen wy wachten in betrouwen;
Zoo middagklaar in Ga naar voetnoot(b) Paulus zelf gebleken,
Die van dien staat niet kon, of durfde spreeken.
11 Wy wachten dan een zaligheit omhoog,
Die nimmermeer is aan ’t verstandt verscheenen,
’t Gesicht van Godt, ver boven ’s hemels boog,
Waarin de glans der wereldt is verdweenen,
Ia, daar wy, van den aardtschen last ontbonden,
Ons zullen in de Godtheit zien verslonden.
12 Daar zingtmen Ga naar voetnoot(c) ’t liedt van Moses en het Lam;
Daar is de Kerk van Iesus Hemelschaaren;
Daar smelt het hart in Godes liefdevlam,
En pronktmen met de rykskroon op de haaren,
De zegekroon vol schitterende glanssen,
Ontwisselbaar in ’s hemels hoogste transsen.
ZIELZUCHT.
13 Rechtvaardig Godt, de mensch die schuldig staat,
Doordien hy is in ’t misbedryf gezonken,
Sterft dagelyks, als zyne kracht vergaat,
| |
[pagina 260]
| |
En word verteert door uwe gramschapsvonken;
Maar Iesus komt hem in dien toestant helpen,
En ’t bloeden van die zwaare wonden stelpen.
14 Uw Zoon, ô Godt, gestorven en verwekt,
Neemt myne ziel, van ’t lichaam afgescheiden,
Ter plaats op daar zyn hoede haar bedekt,
Ten hemel, daar haar d’Engelen geleiden:
Dit wachten wy, ô Heer, naar uwe waarheit,
Dewyl uw Woordt dit staaft met zonneklaarheit.
15 Maar Iesus zal ook ons verstorven vleesch,
Door zyne kracht, eens uit den grave wekken,
’t Geen ons verlost van alle schrik en vrees,
Almahtig Godt, om ons tot hem te trekken:
Hy zal in ons de levenskrachten schieten,
Om eeuwiglyk het leven te genieten.
16 Zyn heerlykheit zal op ons staan gemerkt,
Die luisterryk van hem in ons zal straalen.
Och waren wy door uwen Geest gesterkt,
Om welgemoedt in ’t eenzaam graf te daalen;
Als zeker dat wy zullen weêr verryzen,
Om u, ô Godt, in eeuwigheit te pryzen!
*****
17 Voer ons, voer ons tot uw gemeenschap op,
En laat uw’ liefd’ in onze harten blaaken,
Totdatw’ eens zyn verheerlykt in den top
Der zaligheit, om daar het heil te smaaken
Dat nimmer voor de zinnen is gebleken,
En daar geen mensch kan naar den eisch van spreeken.
18 Wy wachten, Heer, op uwe zaligheit,
Wy wachten op het onvergangbaar leven,
| |
[pagina 261]
| |
Ons in het bloet van uwen Zoon bereidt:
Wil ons hier van verzekeringe geeven;
O Levensboom, en Levensoirsprongsader,
Zoo zienw’ u eens in heerlykheit te gader.
|
|