't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom
(1712)–François Halma– AuteursrechtvrijOp de zangwyze van den LXXXVII Psalm. P. 179.Nu staat ons, naar de Goddelyke boeken,
Te letten op de Christelyke Kerk,
Van Christus zelf bestempelt met zyn merk,
Om haaren staat en tekens t’onderzoeken.
2 Men hoort de Kerk den naam van heilig geeven,
En algemeen, als overal verspreidt;
Haar pronksieraadt is waare heiligheit,
In reine leer, en zuiverheit van leven.
3 De Kerk is voor de Bruydt des Heeren t’achten,
Verkoren tot zyn eigendom en goedt,
Zyn Koningkryk, verkregen door zyn bloet,
Dat hy verzaamt uit alle de geslachten.
4 Het eeuwig heil, t’onsterflykheit hier boven,
Verloren door het schenden van ’t gebodt,
Verworf hy, als het onwaardeerbaar lot,
Voor allen die in zynen naam gelooven.
5 Hy komt zyn volk door zynen Geest regeeren,
| |
[pagina 251]
| |
Zoodat het wordt gewillig tot den pligt
Daar d’omhoudt van zyn woordt toe is gericht.
6 Van ’s wereldts wieg heeft hy’t geschikt tot stryden,
Ga naar voetnoot(a) Om ’t slangenzaadt gemoedt te keer te gaan,
En t’allen tyt voor zynen Heer te staan,
Als ’t Hoofdt der Kerk’ in d’oude’ en niewe tyden.
7 Gelyk hy ’t had van eeuwigheit besloten,
Vergadert en beschermt hy door zyn kracht
Hun allen uit het menschelyk geslacht,
Dien hy verkoor tot zyne kerkgenooten.
8 ‘k Geloof ook dat ik van hem ben verkoren,
Opdat ik, niet slechts in den naam en schyn,
Maar in der daadt een lidt der Kerk zou zyn;
Tot zaligheit door zynen Geest herboren.
I Ruste.
9 Elk Ga naar voetnoot(b) lidt moet in gemeenschap met hem leeven,
Waardoor hy het zyn gaven mededeelt,
De heiliging, die ’t zondig misdryf heelt,
Om hem, als ’t Hoofdt, vereenigt aan te kleeven.
10 Elk lidmaat deelt de Heer zyn schatten mede,
Waardoor het tot zyn liefde wordt gewekt,
En in de hoop tot hem blyft uitgestrekt,
In ’t zoet genot van zyne gunst en vrede.
11 Hy stort in elk zyn’ Geest en hemelgaven,
Den Geest, die ons ten hemel wederbaart,
Zoodat de ziel steeds op den hemel staart,
Dien zy beschoyuwt als haare schoone haven.
12 Dit is het goedt gemeen den kruisgenooten
Die Iesus kent voor leden zyner Kerk,
Bezegelt met zyn’ Geest en heilig merk,
Voor wien hy heeft zyn dierbaar bloet vergoten.
13 Maar alsmen van den Heilant wordt beschonken
Met zynen Geest, en blydschap in ’t gemoedt,
| |
[pagina 252]
| |
Waardoor in ons Godts liefde wordt gevoedt,
Dan voeltmen zich tot ’s naastens liefd’ ontvonken.
14 Dus moet ook elk zyn gaven mild besteeden
Tot andren nut, behoud en zaligheit;
Gelyk elk lidt van ’t lichaam is bereidt
Getrou te doen voor d’andre meedeleden.
15 Dit moetmen met gewilligheit verrichten,
Naardien de dwang strydt met de waare deugdt
Zoodatmen voelt een wederzydtsche vreugdt
In d’oefening der onderlinge pligten.
16 Dus leeftmen in gemeenschap met de Heiligen
Dus ismen met elkanderen bevrient:
Een weldaadt door des Heeren doodt verdient
Om zyne Kerk voor ondergang te veilgen.
II Ruste.
17 Maar, och! wy zyn bezwaart met misbedryven
Hoe worden wy ontslagen van de schuldt?
Naardien geen mensch den eisch der wet vervult
Waar zullen wy voor ’s Hemels vierschaar blyven?
18 Wie zal ons van de schuldt en straf bevryden
Wie hoedt ons voor de dreiging op het quaadt,
Hoe raakenw’ uit den zondelyken staat,
Den droeven staat, verknocht met eeuwig lyden,
19 Om Iesus wil, die onze schuldt betaalt heeft,
En aan Godts recht door zynen doodt voldaan,
Komt ons de Heer van schuldt en straf ontslaan,
Naardien hy zulks als zynen prys behaalt heeft,
20 Om Iesus wil vergeeft Godt myne schulden,
Zoodat hy die tot straffe niet gedenkt,
En ’t zondig quaadt myn zaligheit niet krankt,
Hoewel hy ’t niet naar ’t strenge recht kan dulden.
21 Myn leven lang moet ik het quaadt bestryden,
Myn erfgebrek en zondelyken aart,
Waardoor ik ben verlegen en bezwaart,
En ik in my gevoel een innig lyden.
| |
[pagina 253]
| |
22 Godt komt my zyn genaad’ in Christus schenken,
Opdat ik niet in zyne vierschaar koom’,
Zoodat ik nu voor geen verwyzing schroom;
Dewyl hy nooit myn misdryf wil gedenken.
23 Die weldaadt vloeit alleen uit zyn genade,
Waardoor hy ons ontfangt in zynen Zoon,
En toegang geeft tot zyn’ genadetroon,
Opdat de doodt ons eeuwig heil niet schaade.
24 Hoe zalig is den Christen dan te schatten
Dien Godt de schuldt om Christus bloet vergeeft!
Wien Iesus ’t heil by Godt verworven heeft,
De heerlykheit, door geen verstandt te vatten!
ZIELZUCHT.
25 O Heer, gy sticht uw Kerke hier beneden,
Opdatze zy versiert met heiligheit,
Uw waarheitsleer door haar word’ uitgebreidt,
En gy van haar word als haar Hoofdt beleden.
26 Gy quaamt haar’ grondt in uw verdiensten vesten,
Den vasten grondt, waar op zy heerlyk ryst,
Terwyl gy haar uw liefd’ en trou bewyst,
En voor haar al uw schatten hebt ten besten.
27 Van eeuwigheit hebt gy uw kerk verkoren,
Die door uw Woordt en Geest vergadert wordt,
Waar op gy, Heer, uw hemelgaven stort,
Zoodatze word op niew door u geboren.
28 O Iesus, gy beschermt ook uw gemeente,
Hoezeer zy word belaagt, vervolgt, gehoont;
| |
[pagina 254]
| |
Ook zietze zich eens in uw ryk gekroont,
Als uwe Bruydt, uw lichaam en gebeente.
29 Ik vinde my geboren in haar muuren,
Ik vind’ in my het leven van den Geest,
(Hoe teder ook) ’t geen myne ziel geneest,
Dies word’ ik eens een graan voor uwe schuuren.
30 Ik, lidtmaat van uwe kerke, zal het blyven,
Door uw gena, tot in all’ eeuwigheit;
Gy hebt voor my een vaste plaats bereidt,
Daar uwe liefd’ aan my zal vast beklyven.
31 Ik hebbe deel aan uwe dierbre schatten,
En gaven, ô Verlosser van myn ziel.
Bewaar my in den loop van ’s levens wiel,
Om nooit van u, en uwe kerk te spatten.
32 Wil over ons uw hemelgaven gieten,
Die gy, ô Heer, uw kerke hebt belooft.
Opdatw’ uit u, als ons verborgen Hoofdt,
De zegening van ’t hoogste Goedt genieten.
*****
33 Geef dat wy, Heer, die gaven wel besteeden,
Die gy in ons door uw genade werkt;
Dat anderen daar worden door gesterkt,
Naardien wy zyn al t’zamen uwe leden.
34 Gy schenkt ons ook vergeeving onzer schulden,
Barmhartig Godt, om Iesus dierbaar bloet,
Daar hyz’ eenmaal aan ’t kruis meê heeft geboet,
Opdatg’ ons tot uw eeuwig ryk zoud hulden.
35 Gy wilt, ô Heer, aan ’t misdryf niet gedenken,
Waardoor uw kerk bevlekt en schuldig staat.
Den Heilant schenkt gy zyn verworden zaadt,
Opdat hy ’t zou met zaligheit beschenken.
36 Verleen, ô Godt, verleen ons uw genade,
Rechtvaardiging en waare heiligheit,
Opdat uw beeldt, als wy zyn opgeleidt,
Tot u, ô Godt, ons eeuwiglyk verzaade.
|
|