't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom
(1712)–François Halma– AuteursrechtvrijOp de zangwyze van den LXVIII Psalm. P.167.Nu vaart de Heilant naar omhoog,
Nu vaart hy naar den starrenboog,
Omringt van Serafynen:
| |
[pagina 231]
| |
Nadat de Heer het graf verlaat,
En weer geniet des levens staat,
Gaat hy voor Godt verschynen:
Hy stygt naar 't waare heiligdom,
Opdat de leugengeest verstomm'
Der snoode Priesterschaaren,
En 't gansche Ioodtsche Sanhedrin,
Verbastert en verkeert van zin,
Om Godt noch mensch te spaaren.
2 D' Olyfberg is de jongste stee
Waarop hy doet de laatste tree,
Voor 't scheiden van dees aarde.
D' Apostels zien hem heene gaan,
Terwyl zy op den heuvel staan,
En 't oogpunt op hem staarde.
Zy zien hem alle met bescheidt
Opvaaren naar zyn heerlykheit,
Als hy hun eertyts meldde.
Hy scheidt van hun, zoo teer gelieft,
Dat scheiden hunne harten grieft;
't Geen hun verbaastheit spelde,
3 Hy vaart omhoog van trap tot trap,
Zoodat hy niet met eenen stap
| |
[pagina 232]
| |
Hun oogen wordt ontdraagen;
Maar door beweeging uitgestrekt,
Totdat hem eene wolk bedekt,
En zy hem niet meer zagen.
Flux zietmen twee getuigen staan,
Nadat de Heer was wechgegaan,
Twee hemelsche Gezanten,
Vertroosters der Apostelschaar,
Die zy met blydschap werd gewaar,
Als Iesus lyftrouwanten.
4 Zy zeggen: "Iesus, uwe Heer,
"Verschynt eens aan de wereldt weer
"Als hy is wechgevaaren;
"Wat blyft gy Galileeuwers dan,
"Zoo verre d' oogstraal reiken kan,
"Zoo yvrig op hem staaren?
Dus is de Heer in 't hemelsch hof
Ontfangen met gejuich en lof,
Als 't Hoofdt van zyne Kerke:
Hy is voor ons ten goede daar,
Opdat hy zyn verkoore schaar
Het eeuwig heil bewerke.
I Ruste.
5 Doch Iesus wachtenw' eens weer hier,
Wanneer hy met zyn gramschapsvier
De boozen zal verteeren.
Wanneer hy 't vonnis vellen zal,
By 't schaterend bazuingeschal,
En 't alles om zal keeren.
Als hy met donderend geluidt
Den schoot des aardtryks opensluit,
Voor vroomen en onvroomen;
Als hy den zynen vry verklaart,
En geene goddeloozen spaart,
Maar 't vier op hen laat stroomen.
6 Doch is de Heer dan niet getrouw
| |
[pagina 233]
| |
In 't woordt, dat hy hier blyven zou
Tot aan het end der tyden?
Blyft hy altyt niet by zyn Kerk,
Opdat zyn byzyn haar versterk',
In allen noodt en lyden?
Gewis: maar Christus, Godt en mensch,
Vervult alleen hierin den wensch
Van zyne Kruisgenooten,
Dat zyne goddelyke kracht
Houd over hunne zielen wacht,
Als Hoeder zyner loten.
7 Zyn Goddelyke Majesteit,
Schoon niet in 't wezen uitgebreidt,
Wordt overal gevonden:
Gelyk zy end heeft noch begin,
Besluit geen plaats haar uit, noch in,
Als aan geen plaats gebonden.
Doch Iesus blyft den zynen by,
En houdt in 't lyden hunne zy,
Ia geeft hun kracht en leven,
Dat uit hem in de zielen vloeit;
Zoodat zy, door zyn' Geest besproeit,
Naar zyn gemeenschap streeven.
8 De Heer wykt nimmer van hun af,
Van hunne wieg af tot het graf,
Wanneer zy hem behaagen.
Hy zendt zyn klaarheit in 't gemoedt,
Terwyl hun zyne kracht behoedt
Voor vyandtlyke laagen.
Wyk dan wat wil als Iesus blyft,
En wy hem blyven ingelyft,
Als zyne goede ranken:
Alsw' uit hem trekken 't levenssap
Der Goddelyke wetenschap,
Om eeuwig hem te danken.
| |
[pagina 234]
| |
II Ruste.
9 Maar is de menschheit zoo beperkt,
Dat zy, daar haare Godtheit werkt,
Alom niet is te vinden;
Dan scheidt dit ligtelyk Godts Zoon,
Zoodat hy niet blyft een persoon,
Dien twee tot een verbinden?
Bevestigt Godt aan ons gewis,
Als iets het geen onfeilbaar is,
In zyn orakelschriften;
Dat schoon zyn Zoon is eeuwig Godt
En mensch, dit geensins strekt tot slot
Om zyn persoon te schiften?
10 O ja: die zaak blykt zonneklaar,
't Geen zelf de reden wordt gewaar
Als ziel en lichaam paaren;
Zoodat'er twee zyn in der daadt
Waaruit een eenig mensch bestaat;
Hoe datmen 't mag verklaaren.
Dat Godt nu met den mensch vereent.
Wordt uit dit voorbeeldt flaau ontleent,
Schoon niet in volle klaarheit.
Maar wie kent Godt hier zoo volmaakt,
Dat hy tot aan het toppunt raakt
Van deeze hoogste waarheit?
11 Het Woordt neemt onze menschheit aan,
Om voor ons 't lyden t' ondergaan,
De straf der misbedryven:
Hy daalt van zyne heerlykheit;
Het lichaam wordt hem toebereidt,
Om 't hoogste recht te styven.
De volle Godtheit woont in hem
Lichaamelyk, naar Ga naar voetnoot(a) Paulus stem,
Verheerlykt door den Vader:
Hy neemt ons vleesch aan en gebeent,
| |
[pagina 235]
| |
Opdat wy met hem zyn vereent
Door zyne Levensader.
12 Dus heeft hy hier omlaag verkeert,
En is als Godes Zoon geëert,
Met Godt vereent in 't wezen:
Doch zyne menschheit bleef bepaalt,
Schoon van zyn Godtheit ryk bestraalt,
En tot dien trap gerezen,
Dat Iesus mensch was Godes Zoon,
Met Godt vereenigt op den troon,
Hoe ver van daar geweken:
Dus blyft noch die vereeniging,
By Iesus staatverwisseling,
In 's hemels gloristreeken.
III Ruste.
13 Doch zienw' ook eens de nutbaarheit,
Die in des Heeren opvaart leit,
Zyn hemelvaart van d' aarde.
Wat neemt hy in den hemel waar?
Het groote werk van Middelaar,
Dat hy hier eerst aanvaardde.
Hy staat in 't ongenaakbaar licht,
En spreekt, voor 's Vaders aangezicht,
Ons vry van schuldt en oordeel:
Hy biedt zyn eeuwig offer aan,
Daar hy Godts recht door heeft voldaan,
Voor ons tot eeuwig voordeel.
14 Ook hebben wy een zeker pandt,
In 't eeuwig hemelsch vaderlandt,
Om eenmaal daar te koomen,
Zyn vleesch, met recht ons vleesch geacht,
Als vleesch van 't menschelyk geslacht,
Dat hy heeft aangenomen.
Wy hebben Iesus daar als Hoofdt,
Die zyne leden heeft belooft
Ten rykstroon op te leiden:
| |
[pagina 236]
| |
Doch die eerst voor hen heenen ging,
Om, in den hoogsten hemelkring,
Hun plaatze te bereiden.
15 Dus zendt hy ons ook zynen Geest
Ten tegenpandt, om onbevreest
Dit groote heil te wachten.
Om alle twyfel uit het hart
Te rukken, en ons kruis en smart
Als Trooster te verzachten.
Die Geest versterkt door blyk op blyk
De waarheit van Godts Koningkryk,
En plant het in de zielen:
Hy zendt zyn liefdestroomen neer,
En toont dat alles voor den Heer,
Verplicht, moet nederknielen.
16 Door zyne hemelkracht gesterkt,
(Die 't niewe leven in ons werkt)
Zoo vliegt de ziel naar boven
Op vlerken van een vast geloof,
Daar zy, voor al het aardtsche doof,
Niet zoekt dan Godt te looven.
Daar zoekt zy 't wezendtlyke goedt,
De spys die haar ten leven voedt,
En 's hemels wellustbeeken,
Waaruit zy mildelyk gedrenkt,
Vervrolykt zich naar Iesus zwenkt,
Hem eerend' onbezweken.
ZIELEZUCHT.
17 O Heer, gy vaart uit ons gezicht,
Naar 't eeuwig ongenaakbaar licht,
Bestuuwt met Englenschaaren:
| |
[pagina 237]
| |
Wy blyven op den heuvel staan,
Van waar gy heenen zyt gegaan,
Om u, Heer, na te staaren:
(Zoo dacht eer uw Apostelschaar,
Wanneer gy in het openbaar
Van haar werd wechgenomen:)
Wy oogen u ook na in 't ryk,
Daar gy zeeghaftig neemt de wyk,
Om eens by u te koomen.
18 Nadatg' op aarde had geleên,
En weder levendig verscheen,
Verreist gy naar den hemel:
Gy vaart omhoog met heilgeschal,
Verlaatende het aardtsche dal,
En al het aardtsch gewemel.
Gy gaat ô Godts Gezalfde Zoon,
Doorluchtig naar den hemeltroon
De zaligheit voltrekken,
Door u verworven aan het kruis;
Opdatg' ons, in uws Vaders huis,
Ten Voorspraak zoud verstrekken.
19 Nu zyt gy in het hemelsch hof,
Daarg' eeuwiglyk ontfangt den lof
| |
[pagina 238]
| |
Der snelle Cherubynen,
En uw verkoornen altemaal,
De geesten die, in zegepraal,
Voor uwen troon verschynen.
Gy echter, Heer, gy blyft ons by,
Opdat uw erfdeel zeker zy,
Uw Kerke hier op aarde;
Die gy door uwe magt behoedt,
En meededeelt het zalig goedt,
Waartoeg' uw ampt aanvaardde.
20 Gy zyt, en blyft de Middelaar
Van 't Nieuw Verbondt, om uwe schaar
Ten hemel op te voeren,
Opdatze koome daar gy zyt,
Daar haar de rampen van den tyt
Ooit treffen, noch beroeren.
Wy zien naar 't hemelsch Vaderlandt,
Daarg' uwen standert hebt geplant,
Als Veldtheer uwer Kerke:
Gy triomfeert in Kanaän,
En slaat den boozen met den ban,
Opdatg' uw ryk versterke.
*****
21 Doorluchtste waare Iosua,
Wy volgen uwe vaanen na,
Om onder u te stryden;
Wy volgen uwe krygsbanier,
Betrouwen ons aan uw bestier,
Als die uw' naam belyden.
Trek onze zielen tot u op,
O Iesus, die den gloritop
Des hemels hebt verkregen:
O Opperheer, die 't al verwint,
Geef dat wy hemelsch zyn gezint,
En alle deugden pleegen.
| |
[pagina 239]
| |
22 Zendt uwen Geest van boven af,
Die eens zoo groote blyken gaf
Van zyne hemelgaven,
In uwe Kerk, op 't Pinxterfeest;
Opdat wy wandlen door den Geest,
Ia naar den hemel draaven.
Scheur onze harten van af d' aard',
(Als onze liefd' en lust onwaard)
Om ons naar u te leiden;
Naar u, en naar des hemels staat,
O Iesus, onze Toeverlaat,
Om nooit van u te scheiden.
|
|