't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom
(1712)–François Halma– AuteursrechtvrijOp de zangwyze van den CIV Psalm. P.103.Dus treeden wy in 't waar geloove voort,
Dat duidelyk staat in 't Orakelwoordt.
Zoo koomen wy allengs de Godtheit nader,
En hooren eerst gewaagen van den Vader:
Den Vader die 't Heelal geschapen heeft,
En dagelyks vernieuwt het wezen geeft,
Door zynen wil, als oorzaak zyner werken,
| |
[pagina 143]
| |
Van geen verstandt, hoe schrander, af te perken.
2 Wie ziet Godts kracht en alvermogen niet,
Als hy uit niet de wezendheit gebiedt,
Zoodat het Al is uit het niet gesproten,
En door Godts wil krachtdadig voortgevloten?
Geen stof bestont met Godt van eeuwigheit,
Maar is van hem tot eenen klomp bereidt,
Een' mengelklomp; waaruit, naar Godes orden
Het schoon gebouw der wereldt is geworden.
3 De wereldt kreeg 't begin dan met den tyt,
En werd gelyk ten schouburg ingewydt,
Waarop de Heer zyn Almagt zou vertoonen,
En 't Goddlyk werk met zegeningen kroonen.
De Hemel, als 't doorluchtigste gemeldt,
Werd tot Godts troon der heerlykheit gestelt,
En d' Engelen ter woninge geschonken,
Als Geesten die van hemelglanssen blonken.
4 Maar d' aarde werd geschapen voor 't geslacht
't Geen uit zyn' grondt en stof werd voortgebragt;
Van 't menschdom, dat, voorzien met lichaamsleden,
Met vrolykheit op dit tooneel zou treeden,
Opdat het Godt beschouwd' in zynen geest;
En hier door Godt als Schepper werd gevreest.
Zie daar 't begin der dingen kort ontvouwen;
Doch laat het ons van stuk tot stuk beschouwen.
I. Ruste.
5 De Mengelklomp, die alle stof besloot,
Hoezeer verwart, was als een vruchtbre schoot,
Waaruitmen haast in orde zag ontspringen
Het wereldtruim, met lucht en hemelkringen.
Maar zouden die verschynen voor 't gezicht,
Zoo mostenze bestraalt zyn van het licht:
Dies werd het licht op Godts bevel ontsteeken,
Ia quam zelf uit den duistren afgrondt breeken.
| |
[pagina 144]
| |
6 Hier blinkt aanstondts Godts alvermogen uit,
Naardien 'er niets zyn wil en werking stuit,
Als zyn gebodt de stoffe komt verlichten,
Waarvan hy zal 't gebouw der wereldt stichten.
Dat 's Goddelyk, dat 's vol van majesteit,
Dat alles staat op Godts bevel bereidt;
Zoodat zyn woordt de dingen brengt in wezen
Gelykz' uit niet zyn luisterryk gerezen!
7 Zie daar den dag geboren en den nacht,
Ia uit den nacht het schynsel voortgebragt
Dat al de stof doorstraald' in haare deelen,
Waarinmen zag de zaadtbeginsels speelen
Van alles dat het aardtryk heeft gebaart,
't Geen 't leven derft, of leeft naar zynen aart.
O Wonderstuk, 't beginsel van Godts werken,
Voor 's menschen geest zoo waardig te bemerken!
8 O Levensbron, en Oirsprong van het licht,
Die uwen troon in 't hooge hebt gesticht;
Dat uwe glans in onze harten schyne,
Opdat daarin de duisternis verdwyne,
Die onzen geest gelyk een kleedt bedekt!
Geef dat wy steeds naar u zyn uitgestrekt,
Om van u licht en klaarheit af te smeeken;
't Genezend licht voor onze zielgebreken!
II. Ruste.
9 Maar schoon de stof werd van het licht bestraalt,
Wasz' echter niet gerezen noch gedaalt;
Gedaalt om op het middelpunt te zakken
Waaropze zich rontom most samenpakken:
Gerezen tot den schoonen hemelboog,
't Azuurgewelf, onnaakbaar voor het oog,
Om door 't gezicht de stoffe t' onderscheiden,
Die d' Almagt quam als eenen bol bereiden.
10 De fynste stof rees op gelyk een damp
Van brandend vier, of waassem van een lamp;
Terwyl de zwaarst' om 't middelpunt bleef zweeven,
| |
[pagina 145]
| |
En in de lucht rontom werd voortgedreven.
Maar d' aarde was bedolven in het nat
Voordat haar Godt hier van gescheiden had;
Zoodat het was een woeste waterwereldt,
Een barre zee, met geenen glans beperelt.
11 Maar d' Opperheer, die 't al met wysheit schiep,
En alles niet gelyk in orde riep;
Die d' aarde voor het menschdom wou bereiden,
Heeft haaren klomp van 't water afgescheiden,
En maakt' in dien veel groeven diep van grondt,
Waarin hy 't vocht gelyk in boezems zondt,
Rontom omringt met hoogekruinde stranden,
Tot veiligheit en dekking aller landen.
12 Dus steekt de kloot der aarde 't hooft omhoog,
En word, ontheft van 't water, styf en droog,
Bequaam voor kruidt en hoogetopte boomen;
Terwyl de zee haar aderen laat stroomen,
Tot vruchtbaarheit, door 't drooge lichaam heen.
Zoo zietmen hier 't begin der aard' en zeen,
Van Godes mondt met deezen naam geheeten;
Naar Moses snoer naaukeurig af te meeten.
III. Ruste.
13 Maar Godt volendt noch niet den derden dag,
Als hy de zee van d' aard' gescheiden zag,
Maar komt rontom den aardkloot eerst bedekken,
En met een schoon tapytkleedt overtrekken,
Waarop geboomt', en gras, en kruiden staan,
Met vruchten, zaadt, en bladeren belaan,
En bloemen, die de schoonste glanssen dooven
Van alle wat de kunst teelt in de hoven.
14 Dus zietmen hier 't sieraadt van 't schoutooneel
Dat strekken zou tot 's menschen ooggestreel;
Opdat de glans der goddelyke straalen,
Door dit gezicht in zyne ziel zou daalen,
En hy het hart verheffen zou omhoog.
| |
[pagina 146]
| |
Tot Godt, hoewel onzichtbaar voor het oog,
Om alle vrucht tot vreugd in hem te smaaken,
Waarvan hy zag dees zinnebeelden blaaken.
15 Maar 't licht, dat in de stoffe was verspreidt,
Most ook zyn tot zyn middenstip geleidt,
Opdat het zou zyn werking doen op aarden,
En dag en nacht niet langer samenpaarden,
Maar dat 'er werd een onderscheidt gezien,
Wanneer de nacht zou voor het daglicht vliên,
Waardoormen net de tyden zou bereeknen
Die 't hemelsch licht in 't loopen af zou teeknen.
16 Dies schiep de Heer, met wysheit, Zon en Maan,
Die aan 't gewelf der hemeltranssen staan;
De Zon, waardoor de donkerheên verdwynen,
Om dag op dag met heerschappy te schynen.
De Maan, opdat de nacht ook licht genoot,
Waarvan hy was oirsprongkelyk ontbloot.
Waarna men zag den hemelkring versieren
Met duizenden ontstoken starrevieren.
IV. Ruste.
17 Dus zienwe 't end van 't vierdendaagsche werk,
De Zon en Maan, en Starren, boven 't zwerk,
In d' Opperlucht en haare kringen pryken.
Doch laat ons nu de lucht en zee bestryken
Met ons gezicht, daar Moses ons geleidt.
Hier zienw' op niew een straal der Goddlykheit
Des Scheppers, in ontelbre vlugge dieren
Die door de lucht en 't bruischend pekel zwieren.
18 Het water, zegt de Schepper, brenge voort
Een levend heir, besloten in zyn boordt,
Met vinnen om de stroomen door te klooven.
Het pluimgediert vlieg' in de lucht naar boven,
En quinkeleer' in zyne hooge vlucht,
(Zoodat het al weerschaatre van 't gerucht)
En zich in zyn geslachte ruim verbreide,
| |
[pagina 147]
| |
In 't groene veldt, bosschaadj' en dorre heide.
19 Dus treedenwe den vyfden dag voorby,
Met Moses, in dit eerste jaargety,
Opdat wy met aandachtigheit bemerken
De Dierenteelt, en 't Hooftstuk van Godts werken.
Hier zien wy dat het aardtryk dieren baart,
Elk leevend' en bestaande naar zyn' aart,
Viervoetig, om het veldtgroen af te scheeren,
Of zich met aas van andren te geneeren.
20 Hier was het paardt, de koe, en 't wollig schaap,
De leeuw, de beer, de hondt, en sneedig' aap,
De tyger, wolf, en bok, en snelle kemel,
En d' olyfant, ja alles wat de hemel
Met zyne kring van 't aarstgedierte dekt:
Dus had zich Godt in 't scheppen uitgestrekt
Tot alles 't geen ontbloot was van de reden.
Maar laat ons tot het reedlyk' overtreeden.
V. Ruste.
21 Hier komt de mensch te voorschyn uit Godts handt,
Doch raakt niet als 't gediert' in zynen stant,
Slechts door den wil van Goddelyk gebieden,
Waardoormen flux 't bestemde zag geschieden,
En alles werd in zyn natuur geteelt.
Laat Ons, sprak Godt, den mensche naar ons beeldt,
Van heiligheit en waare kennis, maaken,
Opdat hy mag Godts liefd' en goedheit smaaken:
22 Opdat hy Godts gelykenisse draag',
En Ons in zyn gehoorzaamheit behaag',
Ia dat hy zelf hier heerschappye voere,
En al 't gediert' op zynen wenk zich roere.
De visschen, 't vee, en 't geen op d' aarde kruipt;
Het pluimgediert' en 't geen in holen sluipt;
Ia 't aardtryk zy gehoorzaam aan zyn wetten,
| |
[pagina 148]
| |
Die hy hier, als een Leenman, in zal zetten.
23 Toen vormde Godt den mensch uit aardtsche stof,
En zette hem, als Heer, in Edens hof,
Nadat hy hem den geest van 't dierlyk leven,
En van zyn Beeldt oirsprongklyk had gegeeven,
Als erflyk goedt voor hem en zyn geslacht.
Waarop de Heer 't gedierte tot hem bragt,
Opdat hy 't elk by zynen naam zou heeten;
Waarin hy zich heeft naar vereisch gequeten.
24 Zie daar den mensch in zyne heerschappy,
Doch zonder een die hem ter hulpe zy,
Dat Godt verstaat: dies maakt hy hem een vrouwe,
Opdat het Paar zyn heerlykheit beschouwe,
En voor hem leev' in zuivre heiligheit.
Dus zienw' in 't kort de Schepping uitgeleit.
Doch treeden wy noch eenen voetstap nader,
Opdat wy zien, hoe Godt is onze Vader.
VI. Ruste.
25 De Schepper, daar de wereldt door bestaat,
Regeert haar ook naar zynen wyzen raadt,
Van eeuwigheit met vryen wil besloten.
Dus zien wy niets verkleenen, noch vergrooten,
Of 't word bestiert door Godts Voorzienigheit,
Die alles naar zyn wit en einde leidt,
Zyn heerlykheit: waartoe het al moet strekken,
't Geen onze ziel ter zaligheit zal trekken.
26 De Vader, die van eeuwigheit den Zoon,
Het eeuwig Woordt, geteelt heeft, om den troon
Der heerlykheit, als Koning, te bekleeden;
Door wienw' alleen Godt naadren met gebeden
Is om dien Zoon myn Vader en myn Godt,
Van wien alleen 'k verwacht myn zalig lot,
Als die my zal op alle wegen hoeden,
En vaderlyk naar myn behoefte voeden.
27 Dies stel ik myn betrouwen op zyn magt,
| |
[pagina 149]
| |
Terwyl ik van zyn goedheit al verwacht
Het geen voor my nootwendig is in 't leven.
Die Vader zal my goede gaven geeven
Veel meerder dan een aardsche vader doet,
Omdat hy is weldadig, wys, en goedt,
Almagtig, dien in 't werken niets kan hindren,
De liefde zelf, en gunstig aan zyn kindren.
28 Geen bitter kruis, of leet, of ongeval,
Weet ik dat my zoo immer treffen zal,
Of d' Opperheer kan zulks ten beste keeren.
Dies wil ik Godt altoos als Vader eeren,
Myn eenig heil, myn rots, myn vaste borg,
Die my behoedt, en schut, met zoo veel zorg,
Dat my hier niets op aarde zal ontbreken,
Als in zyn woordt getrouw en onbezweken.
ZIELEZUCHT.
29 Almagtig Godt en Schepper van 't Heelal,
Geen schepzel kent de maate noch 't getal
Van uwe magt en gadelooze werken,
Door niemant in hun grootheit te beperken;
Gy bragt alleen, door 't ongeschapen Woordt,
De wereldt in haar stof en wezen voort:
Dit groot gebouw, door uwe handt geschapen,
| |
[pagina 150]
| |
Draagt luisterryk uw Goodlyk merk en wapen.
30 Wy zyn voor u maar nietig asch en stof,
Hoewel door u geschikt tot uwen lof,
Naar onzen geest, dieng' in ons hebt gegeeven,
Om voor u, Heer, betamelyk te leeven:
Och leefden wy, ô Schepper, als 't betaamt!
Maar ons bedryf maakt ons voor u beschaamt,
Dewyl wy van uw liefde zyn versteeken,
En jammerlyk verzonken in gebreken.
31 De wereldt is 't doorluchtig schoutoneel
Van uwe magt, 't vermaaklyk lustprieel,
Waarin wy klaar uw heerlykheit beschouwen,
Als daar gy hebt uw deugden in ontvouwen:
Maar, och, wy zyn verduistert in 't verstandt
Almagtig Heer, en door het quaadt vermant,
Zoodatw' u niet in uwe werken pryzen,
Naar onzen pligt, noch schuldig' eer bewyzen!
32 Barmhartig Heer, die onze Vader zyt,
Scheldt ons de schuldt om Iesus kruisdoodt quyt:
Herschep in ons, ô Schepper, nieuwe krachten;
Dit is de gunst die wy van u verwachten.
Gy maakt' uw kracht in Iesus openbaar:
Och wierdenw' ook uw kracht in ons gewaar!
Zendt uwen Geest hiertoe in ons van boven,
Om naar vereisch uw Majesteit te looven.
*****
33 Wy bidden u als onzen Vader aan,
Nu Iesus is in 't heiligdom gegaan,
Door wien ons is de hemelpoort ontsloten;
Dies zult gy ons begeeven, noch verstooten;
Maar 't geen de ziel en 't lichaam nodig heeft,
Ons, als een Godt die alles 't leven geeft,
Bezorgen, en als een getrouwe Vader,
| |
[pagina 151]
| |
Ons openen uwe milde zegenader.
34 Dit houdenw' als den grondt der hoope vast.
Uw sterke handt hoedt ons voor overlast,
En zal het leet genadig van ons weeren,
Of zekerlyk tot onzen besten keeren.
O Vader, die het hemelryk bewoont,
En uwe magt in 't gansche schepzel toont,
Geef datw' altoos uw werken zoo beschouwen,
Datw' u ons heil als Vader aanbetrouwen!
|
|