't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom
(1712)–François Halma– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
Op de zangwyze van den XLV Psalm. P. 97.Het waar geloof dat Godt geopenbaart heeft,
En in zyn woordt ons duidelyk verklaart heeft,
Is van de Kerk, als eenen dierbren schat,
In twalef leên naaukeuriglyk bevat.
Dees schitteren als twalef flonkersteenen,
Die voortyts in Aärons borstlap scheenen.
Op deezen grondt, die nooit in kracht veroudt,
Staat Iesus Kerk onwankelbaar gebouwt.
2 Ierusalem, vernieuwt in al zyn deelen,
Waarvan de glans komt onze zielen streelen,
Bescheenen van het eeuwigblakend licht,
Heeft Godt, door 't woordt, op deezen grondt gesticht;
Den grondt gelegt door twalef Godtsgezanten
Daar zy 't geloof van 't Evangeli planten,
| |
[pagina 134]
| |
Waar op men ziet de twalef poorten staan,
Waardoor men moet in 's Hemels rykstadt gaan.
3 Doch laat ons nu het twaleftal eens scheiden,
Opdat wy het tot die volmaaktheit leiden,
Daar eeuwiglyk het Drietal in bestaat.
De Godtheit, die geen tyden ondergaat,
Is eenig en een enkelvoudig wezen,
Daar nimmermeer getal in is gerezen;
Doch echter zoo, naar 't geen men van Haar leet,
Dat zy is Drie van eeuwigheit geweest.
4 Drie in bestaan, door eeuwig voort te teelen,
En uitgaan; met het wezen mee te deelen:
De Vader, als die 't al geschapen heeft
't Geen 't leven derft, met alles wat 'er leeft.
De Zoon, die eens ons vleesch heeft aangenomen.
De Heilige Geest, die zyn genadestroomen
Laat vloeien op de Kerk tot heiligheit:
Dit is 't geloof der hoogste Majesteit.
5 Doch laatenw' ons eens in den geest verkloeken,
En met ontzagh godtvruchtig onderzoeken
Dit groot geheim, dat Godt ons heeft verklaart
Waarover zich de reden vind bezwaart,
Ia datmen durft vermetelyk bevechten;
Als of wy dus twee zaaken t' samenhechtten
Die strydig zyn, naar 't ingeschapen licht,
Waardoor de Kerk een' valschen Godt verdicht.
6 Hoe, zyn drie een; bestaatmen stout te vraagen.
Dat drie is moet den naam van drieheit draagen,
Gelyk het in gewisse Telkunst gaat,
Waarin ook een altoos als een bestaat.
Drieéenig is een woordt van menschen vinding,
En van de Kerk gesmeedt, die, door verblinding,
Het waar geloof gekrenkt heeft in den grondt;
Maar datmen vindt in 't Oud noch Niew verbondt.
I. Ruste.
7 O ydle waan, zoo hoog in top gesteigert,
| |
[pagina 135]
| |
Waardoor men Godt geloof en eerbiedt weigert,
In 't geen hy heeft ontdekt in 't heilig woordt,
En dat niet tot des menschen vierschaar hoort.
Laat zich 't verstant eens op het scherpste slypen:
Zal 't immermeer Godts eeuwigheit begrypen?
Verstaat het hoe Godt alles heeft gemaakt,
Zoodat het niet in wezen is geraakt?
8 Kan 't Eindige 't Oneindige bevatten?
De blinde 't licht naar zyne waarde schatten?
Verstaatmen hoe Godt alles hier regeert?
Hoe 't Engelsdom van Godt is afgekeert?
Begryptmen klaar 't gestarnt en 's hemels kringen?
Het leven der volmaakte Hemelingen?
Ia, hoe de mensch word uit een zaadt geteelt?
En 't redenlicht door onze herssens speelt?
9 Kan ooit de mensch ten einde toe doorgronden
Hoe dat de ziel en 't lichaam zyn verbonden,
Zoodat, wanneer de ziel alleen gebiedt,
De werking van het lichaam flux geschiedt?
Weet iemant klaar hoedatmen kan onthouden
De dingen die door tytverloop verouden?
Hoedatmen denkt, verstaat, en redeneert
Van alles daar de reden zich toe keert?
10 Men hebbe dit aandachtig t' overdenken,
Voor datmen zich naar 't Ongeloof gaat zwenken,
Het Ongeloof dat uit den afgrondt zwelt,
Waardoor de mensch van waan en hoogmoedt zwelt.
O Adams kroost! kan uw vernuft niet vinden
Hoe zich uw ziel en lichaam samenbinden:
Hoe Godt hier werkt en alle dingen stiert;
Zoo leer hieruit dat gy Godts hoogheit viert.
11 Dat dan de mensch voor Godt in 't stof verzinke,
Opdat zyn licht en waarheit in hem blinke,
En hy geloov' aan zyn Orakelwoordt,
Wiens heldre glans door alle nevels boort.
O, dat de mensch zyn nietigheit erkenne,
Opdat hy zich aan diep ontzagh gewenne
| |
[pagina 136]
| |
Voor 't heilig Woordt en 's Hemels Majesteit,
Die ons hierdoor tot haare kennis leidt
12 Drieëenig Godt, verwaardig stof en asschen
In 't heilig bloet van uwen Zoon te wasschen.
Geef my, die stof en assche voor u ben,
Dat ik u naar uw' Openbaring kenn',
Als Vader, Zoon, en Geest; een eenig wezen,
In eeuwigheit verheerlykt en geprezen.
Drie een, gelyk 't Apostelwoordt getuigt;
Schoon 't Ongeloof zich hier niet onder buigt.
II. Ruste.
13 Geef ons, ô Godt, ootmoedig te bemerken,
Hoe luttel wy verstaan van uwe werken
Hoezeer zy ons steeds schitteren voor 't oog.
Leer 't nietig stof dat gy zyt veel te hoog,
Om voor 't vernuft, dat eindig is, te vatten;
Opdat wy niet van uwe waarheit spatten,
Zoo zalig, zoo verquikkend voor 't gemoedt,
Als die ons brengt tot U, het hoogste Goedt.
14 Geef ons ook kracht om 't waar geloof te styven,
Opdat uw Kerk mag by de leering blyven,
Waarop zy, als haar grondtvest, staat gebouwt,
En 't zalig goedt voor d' eeuwigheit beschouwt.
Geef ons, hoezeer het Ongeloof mag woelen,
Dat wy van U betamelyk gevoelen,
Als een in drie, en drie in een, naar 't licht
Dat onze ziel tot vast geloof verplicht.
15 Men roepe vry; Hoe kan 't verstandt ooit meeten,
Dat een is drie, en drie is een te heeten,
't Geen 't klaare licht der Rekenkunde wraakt?
Maar, dwaazen, die uw licht tot rechter maakt,
Van Godt, en Godts zoo diergestaafde waarheit;
Als echter dit in 's Heeren leering klaar leit,
Gelooft gy 't niet schoon gy het niet verstaat?
Zoo weet dat dit ons zelf niet tegengaat.
16 Dat drie zyn een, wy wille 't niet verbloemen,
| |
[pagina 137]
| |
En een is drie, naar 't redenslicht te noemen,
Ontstelt uw ziel en maakt haar gansch verbaast,
Zoodat gy hier als woedend' tegen raast,
En waant, dat dit uit Romen is gesproten;
Zoover verdoolt met zyne kerkgenooten
Van 't waare spoor en goddelyk gezagh:
Hoort dan wat zelf de reden hier vermag.
17 Wie leerd' ooit dat men een en drie moet achten
Op eene wys en order van gedachten,
Zoodatmen een en ook drie wezen stelt?
O neen: zoo wordt dit leerstuk nooit gespelt.
Een wezen, schoon 't is wraakbaar voor uw reden,
Gelooven wy in drie Bestaanlykheden;
Godt Vader, Zoon, en Geest, van eeuwigheit,
Een eenig Godt, dien geen verdeeling scheidt.
18 Gelykenis van menschelyke dingen
Voldoen ons niet in Godts bespiegelingen;
Doch alsmen naau des menschen ziel bemerkt,
In 't geen zy is en onderscheiden werkt,
Zoo word in haar ´t drieéenig zyn gevonden,
Verstandt, en Wil, waarmee, naar wisse gronden,
´t Geheugen in de zelve ziel bestaat,
Schoon ´t een niet tot het ander overgaat.
III. Ruste.
19 De zelve ziel is drie in haar vermogen,
Of in bestaan; doch, zuiver overwogen,
Maar eenig in haar wezen; als een geest
Waarinmen flaau 't Drieéenig wezen leest.
In 't lichaam zelf is diergelyk te vinden,
Wanneermen zal d' afmeetingen ontbinden,
Die inderdaadt zyn lang, en diep, en breet,
Verscheide; naar dat elk verscheide heet.
20 Is onze ziel niet echter een te schatten,
Schoon datmen klaar kan drie vermogens vatten,
Die in haar, elk op zyne wys, bestaan?
Men merke 't stuk slechts onbenevelt aan,
| |
[pagina 138]
| |
Dan zal de schrik van 't naamwoordt haast verdwynen.
Men ziet ook klaar drie meetingen verschynen
In 't lichaam; lang, en breet, en diep gestelt,
Hoewel 'er maar een lichaam word getelt.
21 Doch laat ons nu d' Orakelwoorden hooren,
Om verder tot de Waarheit door te booren,
Zoo klaar geprent in 't Oude en Nieu Verbondt,
Alsofze Godt eerst van den hemel zondt;
Dees konnen ons voor allen aanval dekken,
En veilig ten beschuttend wapen strekken,
Een koopren muur, die alle vonden keert
Daar 't Ongeloof vermetel mee braveert.
22 De Goden schiep, schynt ongerymt te luiden,
Naar 't geen zulks kan in taalvervang beduiden,
Daar 't meervoud is aan 't enkelvoud gehecht.
Dit 's echter 't geen ons Moses duidlyk zegt.
Want Elohim beduidt in 't meervoud Goden.
Doch dit heeft wis verklaringe van nooden,
En welke, dan dat Godt, die eenig is,
Ook meer bevat in dees betekenis?
23 De mensch, zegt Godt, is ons gelyk geworden,
Als onzer een: men zegg' in welk een orden
De Godtheit 't woordt, als onzer een, gebruikt.
Want Godes eer word altezeer gefnuikt,
Wanneermen dit op d' Engelen wil passen.
Neen, 't Engelsdom is nooit zoo hoog gewassen,
Dat Godt het zou besluiten in het een,
Daar hy als Heer en Rechter hier verscheen.
24 Maar laat ons voort, om niet van 't stuk te dwaalen,
't Bewys der zaak slechts met een woordt aanhalen,
Zoo daar de Heer aan Abraham verschynt,
Als daar door wraak 't vervloekte landt verdwynt,
Van Sodom, en Gomorra, met hun streeken:
Hier hoortmen van den Heer' en Heere spreeken,
| |
[pagina 139]
| |
Waardoor het al wat leefde werd ontzielt,
En 't landtgebiedt tot in den grondt vernielt.
IV. Ruste.
25 Den Engel van Godts aanschyn mostmen eeren,
En vreezen, als den Opperheer der Heeren,
Daar Godt zyn' naam in 't binnenst had gestelt,
Die Israël geleidt heeft in het veldt,
En, als Godts Tolk heeft duidelyk beschreven,
Die 't muitziek volk de schuldt niet zou vergeeven,
Wanneer het hem door ongeloof verzocht,
Of stoutelyk verbitted' op den togt.
26 Dus leeren ons d' aaloud' Orakelschriften,
(Opdat geen waan zou ons verstandt vergiften)
Dat Godt is meer dan een in zyn bestaan.
Maar alswe tot het Niew Verbondtboek gaan,
Daar vindmen klaar 't Drieëenig Goddlyk wezen,
Waaruit het heil voor 't menschdom is gerezen,
Godt Vader, met den Zoon, en Heilgen Geest,
Van eeuwigheit een eenig Godt geweest.
27 De Landtstroom der Iordaane moet hier spreeken,
Dat, toen Godts Zoon ontfing het doopzelteken,
Des Vaders stem in 't hooge werd gehoort;
Ook dat de Geest is neergedaalt op 't woordt,
Gelyk een duif, en op den Heer gebleven;
Waarna hem dit getuignis werd gegeeven:
Dit is de Zoon van myne liefd' en lust,
Hoort hem; als daar uw zaligheit op rust.
28 Maar als Godts Zoon het Doopzel ingestelt heeft,
Wie weet niet dat hy letterlyk gemeldt heeft,
Van Vader, Zoon, en Geest; waar aan de Doop
Den mensch verbindt door eenen vasten knoop,
Van waar geloof, en hoop, en liefdepligten,
Om zich ten dienst des waaren Godts te richten:
Dies wordmen in geen schepzels naam gedoopt;
Het geen alleen 't gebouw der dwaling sloopt.
29 Maar laat ons eens, (daar alles voor moet buigen,)
| |
[pagina 140]
| |
Beschouwen 't geen Ioannes komt getuigen
Schoon 't Ongeloof hier naar het oor niet leent,
Van drie die in den hemel zyn vereent,
Ia zoo vereent, datz' een zyn, in beschryving;
De Vader, 't Woordt, en Heilge Geest, wiens dryving
Den Godtsgezant het stuk heeft voorgedicht,
Zoo zonneklaar als 't krachtigst middaglicht.
30 Wy willen dan dit groot geheim gelooven,
Hoewel 't Socyn poogt in den grondt te dooven,
Omdat hy 't niet naar zyn begrip verstaat,
Waarop hy zich te reukeloos verlaat.
Drieëenig Godt, bestraal zoo onze zinnen,
En harten, dat wy u altoos beminnen,
En eeren als Drieëenig in bestaan,
Ons klaar geleert in uw gewyde blaân.
ZIELEZUCHT
31 Almagtig Godt, en Oirsprong aller dingen,
Nooit door 't verstandt bevat der stervelingen,
Die Een in Drie, en Drie in Een bestaat,
En eeuwiglyk besloot in uwen raadt
Om 't menschdom tot de zaligheit te brengen;
Waarachtig Godt wil nimmermeer gehengen,
Dat onze Geest, door stoute dartelheit,
| |
[pagina 141]
| |
De waarheit wraak' en voor de valsheit pleit!
32 Koom ons verstandt, genegen om te dwaalen,
Met uwen Geest en 't hemelsch licht bestraalen,
Opdat het zy voor alle listen doof,
Tot krenkinge van 't zaligend geloof.
Laat onze ziel aan 't heilig wordt zich houden
Der Helden, die den niewen tempel bouwden,
Door hunne leer, het Ongeloof ten trots,
Zoo staan wy op den Petra, Isrels rots.
33 Geef dat wy ons verstandt gevangen leggen,
Om schroomeloos, en zonder tegenzeggen,
T' omhelzen dat uw Geest ons heeft geleert,
Drieëenig Godt, als 't geen de dooling weert!
O Vader, geef datw' u rechtzinnig kennen,
Opdatw' ons zoo aan uwen Zoon gewennen,
En uwen Geest, in 't geen hy heeft verklaart,
Dat ons geloof zy met zyn woordt gespaart!
34 Wy geeven ons aan uwe Waarheit over;
Dat nimmer dan Verleiding ons betover'
Om af te gaan van die eenvoudigheit
Waarin de grondt van alle waarheit leit:
Dit is 't geloof van uw Drieëenig wezen,
Waaruit het heil van 't menschdom is gerezen,
Want hier in is ons heil alleen bekent,
Dat Godt het werkt en in zichzelf volendt.
*****
35 O Vader, gy, door zuivre liefdevonken,
Hebt uwen Zoon ten Heilant ons geschonken,
Zoodat hy in het zwakke vleesch verscheen:
O Godes Zoon, gy hebt de Slang vertreên,
Door lyden, en uw offer aan den Vader:
O Heilige Geest, gy werkt met hen te gader
Aan 't groote heil van 't menschelyk geslacht,
Dat van u word, Drieëenig Godt, volbragt!
| |
[pagina 142]
| |
36 't Is in uw naam dat wy den Doop ontfangen,
Dies moeten wy u ook als Godt aanhangen,
O Vader, Zoon, en Heilge Geest; altyt
De zelve Godt, als aan u toegewydt.
Dit willenw' ook, Drieëenig Godt, betrachten;
Verleen hiertoe ons al te samen krachten,
Opdatg' ons hier in uwe waarheit leidt,
Totdatw' u zien volmaakt in heerlykheit.
|
|