't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom
(1712)–François Halma– AuteursrechtvrijOp de zangwyze van de X Geboden.Myn ziel, nu komt u alles nooden,
Opdat gy uwen Heilant eert,
't Doorluchtig Hooft der Hemelboden,
| |
[pagina 10]
| |
Schoon hy hier als een kindt verkeert.
2 Om ons van zonden vry te koopen
Doet 's Vaders Zoon, van eeuwigheit,
Ons zyn genadeschatten open,
Waarin ons 't leven is bereidt.
3 Hy wordt uit eene Maagdt geboren,
Naar spelling van 't Orakelwoordt,
Om ons te vryden van Godts toren,
En t' openen des hemels poort.
4 Opdat men zag den kryg volenden,
Waarin des menschen onheil lag,
Quam Godt ons zynen Zoone zenden;
Een wonder dat nooit d' aarde zag.
5 Hy is van zynen troon gestegen,
En in den maagdenschoot gedaalt;
De vreed' is door zyn' doodt verkregen.
Hy heeft voor ons 't rantsoen betaalt.
6 Het was in Vorst Augustus tyden,
En toen Herodes Koning was,
Dat Godt hem quam ten Heilant wyden,
Op dat hy 's menschen leet genas.
7 Tot Leeraar, Priester, en tot Koning,
Werd hy gewydt in eeuwigheit,
Waardoor hy ons in 's hemels woning
Heeft zyne heerlykheit bereidt.
8 Een Engel daalt uit 's hemels boogen,
Opdat hy de geboorte meld'
Van Godes Zoon; die uit den hoogen
Tot 's menschen Heilant wordt gestelt.
I. Ruste.
9 Maria was in Galilea,
In haare woonstee Nazareth,
Een landstreek grenzend' aan Iudea,
Met yver daaglyks in 't gebedt.
| |
[pagina 11]
| |
10 Als zy zich gaat tot bruidt verlooven
Aan Iosef, zuiver van gemoedt,
Verneemt men Godts Gezant van boven,
Die haar als begenadigt groet.
11 Zy vond genaad in 's Heeren oogen,
Meer dan Iudeaas maagdenrei;
En werd ten hemel opgetogen,
Toen Gabriel zyn' last aflei.
12 Maar d' Engel sprak: Wil niet ontstellen
Om 's Heeren last dien ik verricht,
Ik koom een blyde maar u spellen,
Voor u van 't uiterste gewigt.
13 De Heer is met u, als gekoren
Tot moeder van zyn eigen Zoon,
Dien wy haast zien uit u geboren,
Als erfgenaam van Davids troon.
14 De naam van 't kindt dat gy zult baaren,
Zal Iesus, als Verlosser, zyn,
Hy draagt de rykskroon op de haaren,
Op datze met haar glanssen schyn'.
15 Hy is het Hooft der zalig' Englen,
Hun Godt en Heer, die door zyn kracht
't Gescheurt verbondt weer vast zal strenglen,
Van Godt en 't menschelyk geslacht.
16 Hy zal zyn erfenis bevryden,
Ury koopen door zyn offerbloet;
Wanneer hy door vrywillig lyden
De straf en schult van 't menschdom boet
II. Ruste.
17 Zyn grootheit kan men niet beschryven:
Hy is Godts Zoon naar 't hoogste recht.
Zyn ryk zal in geen paalen blyven;
Noch eindigen; als't is voorzegt.
18 Die rede klonk heel vreemd in d' ooren
Der Maagt, als d'Engel had volendt:
| |
[pagina 12]
| |
Spelt gy my, zegtz', een Zoon te vooren,
Die nimmer heb een' man bekent?
19 De Heilige Geest zal op u komen,
Die 't alles eens geschapen heeft,
Zegt d' Engel, en op u doen stroomen
Zyn kracht, waar door het alles leeft.
20 Hy zal, o Maagt, u vruchtbaar maaken,
Door zyne schaduw overdekt,
Dat, schoon geen man u zal genaaken,
Hy Godes Zoon uit u verwekt
21 Ei, twyfel niet aan zyne wijsheit,
Noch aan zyn eindelooze magt;
Elizabeth krygt in haar grysheit.
Ook eenen zoon in uw geslacht.
22 Zoo hoog met haaren man gerezen
In jaaren, datz' onvruchtbaar scheen,
Toont Godt aan haar zyn gunstig wesen;
(Gelyk aan Sara lang voorheen.)
23 Maria, in de top verwondert,
Om deeze bootschap haar gedaan,
Staat eerst als door dat woordt bedondert,
Doch spreekt toen weer den Engel aan:
24 Myn ziel zal onderworpen blyven
Aan Godt, den Schepper van 't heelal,
Hy doe zyn woordt aan my beklyven
In dit verwonderlyk geval.
III. Ruste.
25 De Hemel hoorde haar gebeden,
Zoo datz' ontfing dat oogenblik
Het Licht der wereldt, naar Godts reden,
Tot heil zyns volks, en Satans schrik.
26 Z' ontfing den Vorst van heil en leven,
Den Heilant, Israel belooft,
Om ons de zaligheit te geeven,
Waar van het menschdom was berooft.
| |
[pagina 13]
| |
27 Godts Bood' ontslipt Mariaas oogen,
Die daar op Nazareth verlaat,
Om, naar 't gebergte heen getogen,
Haar Nicht te vinden in dien staat.
28 Zoo dra Elizabeth haar hoorde,
En haare groetenis verstont,
Die zelf tot haare vrucht doorboorde,
Ontsloot zy haar' godtvruchten mondt.
29 Doch, van die blydschap ingenomen,
Springt flux haar kindt in 't lichaam op:
Waarna Godts Geest op haar komt stroomen,
De Heilge Geest, uit 's hemels top.
30 Toen sprak zy: Gy zyt zalig t' achten,
Niets evenaart hier uwen staat:
Geen vrou in alle de geslachten
Is zoo gelukkig in haar zaadt
31 Gy draagt den Heilant en Behouder
Der wereldt, die gezegent blyft,
Als die 't gebiedt draagt op den schouder,
't Gebiedt dat eeuwiglyk beklyft.
32 Hy zal ons Ureed' en Heil verwerven
Door zyne diep' ootmoedigheit;
En ons het leven doen be-erven
Ons in d' Orakelen voorzeit.
|
|