Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen(1707)–François Halma– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 531] [p. 531] De 10 Geboden des Heeren. Op de gewoone maat en zangwyze gestelt. HOor, Israël, want Godt zal spreeken, Hy daalt op Sinaas toppen neêr, Om zyne wet u tot een teken Te geeven, als uw' Opperheer. 2 Ik ben de Heer uw Godt, en leidde U uit Egiptens slaverny, Het diensthuis, daar gy tot my schreidde; Hebt nimmer Godtheit nevens my. 3 Gy zult van my geen beelden maaken, Naar iets in hemel, of op aard'; Want ik zou dus in toorn ontblaaken, Dat zelfs 't kindskindt niet wierd gespaart. 4 Gebruik Godts naam, vol heiligheden, Nooit ydelyk, en nooit in spot: Want' zulk een' hoon wordt niet geleden, Noch blyft ooit ongestraft van Godt. 5 Gedenk den Sabbath Godt te wyden, Maar werk zes dagen naar uw' lust; [pagina 532] [p. 532] De zevenste zy t'allen tyden Voor Israël een dag van rust. 6 Eer uwen Vader en uw Moeder, Opdat gy lange op d'aarde leeft, In voorspoedt, dien Godt, als uw hoeder, U tot een erfbezitting geeft. 7 Bevlek u niet met bloet te storten. Schendt nimmermeer den echtenstaat. Steel niet, noch wilt geen mensch verkorten. Spreek nimmer vals tot 's naastens smaadt. 8 Gy zult geen naastens goedt begeeren, Zyn huis, of wyf, of knecht, of maagdt, Os, ezel, of 't geen hy met eeren Bezit; hoe zeer 't uw oog behaagt. 9 O Godt ! uw wetten en geboden Zyn heilig, en een hemelleer: Geef dat wy u, ô Godt der Goden, Vereeren als den Opperheer ! Het zy zoo. Vorige Volgende