Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François Halma– AuteursrechtvrijDe Cxxix Psalm. Ga naar margenoot+
ZY hebben my zeer dikwyls hart benauwt, Ga naar margenoot+
Van myner jeugt, zegge Israël, in 't klaagen,
Zoodat ik was van bloedig zweet bedauwt;
Maar hebben my nooit gansch ter neêr geslagen. Ga naar margenoot+
2 Ik ben gelyk op mynen rug door-
| |
[pagina 474]
| |
ploegt,
Ga naar margenoot+Van ploegeren, dat ik ga neêrgebogen.
En, nimmer met myn zwaare smart vernoegt,
Zoo hebben zy hun vooren lang getogen.
Ga naar margenoot+2 De Hemelheer, rechtvaardig in bedryf,
Heeft door zyn kracht de touwen afgehouwen
Der boozen, schoon gespannen vast en styf;
Dat Sion nu in blyschap mag beschouwen.
Ga naar margenoot+4 Beschaamze, Heer, en dryfze ook achterwaart,
Al die, vergramt, uw dierbaar Sion haaten;
Ga naar margenoot+Zy zyn als gras, dat, dor en onvergaârt,
Op daken staat, en niemant ooit zal baaten.
Ga naar margenoot+5 Het gras waarmede een maaier zyne handt
Niet vult; noch dat zy die de garven binden
Omarmen; maar 't geen door de zon verbrandt,
Na 't is verflenst door koude noordewinden.
Ga naar margenoot+6 Waarvan zy, die voorbygaan, op
| |
[pagina 475]
| |
't gezicht,
Niet zeggen; dat by u des Heeren zegen
Verblyve: Godt geeve u zyn heil en licht,
Om d'eer zyns naams, en hoede u op uw wegen.
|
|