Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François Halma– AuteursrechtvrijDe lxxxi Psalm. Ga naar margenoot+
ZIngt bly onzen Godt, Ga naar margenoot+
Hy is onze sterkte,
Als die Jakobs lot
Neemt in zyn hoede,
Juigt hem, die 't goede Ga naar margenoot+
Steeds voor hem bewerkte.
2 Zingt hem eenen Psalm, Ga naar margenoot+
En slaat op den trommel
Heldren toon en galm.
Op harpe en luiten,
En zoete fluiten
Klink' muzykgedommel.
3 In de niewe Maan
Laat bazuinen hooren, Ga naar margenoot+
Datmen 't feest voortaan,
Vrolyk ten tyde,
Als 't Godt inwyde,
Viere zonder stooren.
4 Want dat is een wet
Van Godt zelf gegeeven, Ga naar margenoot+
Door hem ingezet;
| |
[pagina 292]
| |
't Recht en de leere
Van Jakobs Heere,
Josef voorgeschreven.
Ga naar margenoot+5 Hy heeft dit gestelt
Tot genade-blyken,
Als hy 't boos gewelt
Brak van Egipten,
Dat zy ontslipten,
Toen hy 't deedt bezwyken.
I. Ruste.
6 Daar heeft het gehoort
Onverstaanbre taalen.
Ga naar margenoot+'k Heb zyn' schouder voort
Den last ontheven,
En hem gegeeven
Dat hy aêm kon haalen.
7 Ik ontrok zyn handt
Van den ticheloven.
Ga naar margenoot+Als gy, overmant,
Riept in het lyden,
Quam ik u vryden
Door myn hulp van boven.
8 Ik antwoordde uit
's Donders donkerheden,
Met een zwaar geluidt.
'k Proefde u aan 't water,
Dat met geschater
Stroomde naar beneden:
9 Dat te Meriba
Uit de rotz quam
| |
[pagina 293]
| |
vloeien.
Toen zeide ik daar na: Ga naar margenoot+
Myn volk wil hooren,
En leen uw ooren,
Dat uw heil mag groeien.
10 Ik zal, Israël, Ga naar margenoot+
Onder u betuigen;
Dient, naar myn bevel,
Nooit vreemde Goden;
Wil in uw nooden,
U voor hen niet buigen.
11 Want ik ben de Heer, Ga naar margenoot+
Uwe Godt, ik leidde
U, tot myn naams eer,
Uit 's vyandts banden,
En Memfis landen,
In een ruimer weide.
I I. Ruste.
12 Open uwen mondt,
Laat uw hart ontvonken
Naar myn heilverbondt.
Dat myn genade
Uw ziel verzaade,
U van my geschonken.
13 Maar myn volk, verhardt Ga naar margenoot+
In zyn booze wegen,
Heeft my steeds gesart;
't Hart op myn wetten
Niet willen zetten,
Als my ongenegen.
| |
[pagina 294]
| |
Ga naar margenoot+14 Dies gaf ik 't, in wraak,
Over aan zyn harte,
Dat het naar zyn' smaak
Leefde en zyn zinnen;
Om 't quaadt te minnen,
Dat myn Godtheit tarte.
Ga naar margenoot+15 Och, hadt Israël
My toch willen hooren,
En, naar myn bevel,
Den weg bewandelt,
En trou gehandelt,
Als myn uitverkoren !
Ga naar margenoot+16 'k Hadde in korten tijdt
's Vyandts magt verslagen,
Schoon vol woede en spyt;
En zyne benden
Gedempt, in 't wenden
Van myn handt, door plaagen.
Ga naar margenoot+17 Zy, die in 't gemoedt
Zelfs den Heere haaten,
Hadden hem te voet,
Geveinst, gevallen;
En geen van allen
Immer hem verlaaten.
Ga naar margenoot+18 Maar hun levensstaat
Hadmen lang zien bloeien.
Hy had hun verzaadt
Met tarwe in goedheit,
En honigs zoetheit,
Die de rotz liet vloeien.
|
|