Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François Halma– AuteursrechtvrijDe lxxix Psalm.Ga naar margenoot+
DE heidens zyn, ô Godt, met magt gekomen, Ga naar margenoot+
En hebben stout uwe erfnis ingenomen,
Den Tempel van uw heiligheit geschonden,
En uwe stadt, Jerusalem, verslonden
Door 't vier, en haar gestelt
Ten steenhoop; ja op 't veldt Ga naar margenoot+
Gestrooit de bleeke lyken
| |
[pagina 284]
| |
Van uwe knechten, laas !
't Gevogelte tot aas,
Opdat hun wrok zou blyken.
2 Zy gaven 't vleesch van uwe gunstgenooten
Ga naar margenoot+'t Gedierte. 't bloet, door moordery vergoten,
Vloeide om de stadt Jerusalem als stroomen;
Hun woede, door geen smeeken in te toomen,
Vergunde hun geen graf,
Elk deinsde van hun af.
Ga naar margenoot+Dus zyn wy onze buuren
Tot smaadheyt, schimp, en spot;
Dit is het bitter lot
Dat wy rontom bezuuren.
Ga naar margenoot+3 Hoe lange, ô Heer ? zult gy in eeuwigheden
Vergramt zyn, en uwe erfenis vertreeden ?
Zal dan uw toorn in yvervlam steedts branden
Gelyk een vier, dat weidt door steên en landen ?
Ga naar margenoot+Stort uwen gramschapsgloet
| |
[pagina 285]
| |
Op 't heidendom, verwoedt
En vreemt van uwe kennis:
De koningkryken, daar
Men u in 't openbaar
Niet aanroept, vol van schennis.
4 Want Jakob heeft men woedende opgegeeten, Ga naar margenoot+
Zyn woningen ten gronde neêrgesmeeten,
En gansch verwoest, tot puin, en gruis, en steenen.
Gedenk ons, Heer, die deze breuk beweenen, Ga naar margenoot+
Toch niet het voorig quaadt,
En misbedryf: maar laat
Ons uw barmhartigheden
Voorkomen, want wy zyn
Verdunt naar oogenschyn,
Door 't quaadt by ons geleden.
Ruste.
5 Help ons, ô Godt des heils, en waak voor d'eere Ga naar margenoot+
Van uwen naam, opdat uw gramschap keere.
Verzoen uw volk,
| |
[pagina 286]
| |
vergeef zyn schuldt en zonden,
Waardoor uw' naam onteert is en geschonden.
Ga naar margenoot+Waarom zou 't heidens rot
Stout vraagen: waar is Godt
Hun heilandt ? dat de wraake
Van al 't vergoten bloet
Eens uitspatte als een vloedt,
En zyne koppen blaake !
6 Geef dat wy zulks beschouwen met onze oogen.
Ga naar margenoot+Het naar gekerm, dat klinkt aan 's hemels boogen,
Van hen die in de kerkers zyn gevangen,
Koome eens voor u, opdat ze hulpe ontfangen.
Behoudt, in dezen noodt,
De kindren, die ter doodt
Alrede zyn verwezen;
Door uwen arm en kracht,
Opdat het nageslacht
Uw mogentheit mag vreezen.
Ga naar margenoot+7 Vergeldt, ô Godt, het nagebuuren
| |
[pagina 287]
| |
smaalen,
Om in hun' schoot, naar rechten, te betaalen,
Zelf zevenvoud', hun bits en schamper spreeken,
Waardoor zy naar uw kroon en hoogheit steeken.
Dan looven wy, uw volk, Ga naar margenoot+
Bevrydt van 's vyandts dolk,
De schapen uwer weide,
Uw hoogheit eeuwiglyk,
Verheerlykt in het ryk,
Dat gy voor ons bereidde.
|
|