Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François Halma– AuteursrechtvrijDe lxxiij Psalm.Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+GOdt is voor Isrel immers goedt,
Hun die oprecht zyn van gemoedt
En rein van harte in hunnen handel,
Eenvoudig in bedryf en wandel.
| |
[pagina 249]
| |
Maar myne voeten waren schier Ga naar margenoot+
Geweeken van het recht bestier,
Myn treeden schooten haast van 't padt
Der deugdt, dat ik bewandelt hadt.
2 Want ik was nydig op 't geslacht Ga naar margenoot+
Der dwazen, als ik overdacht
Den stillen vreê der goddeloozen,
Die daaglyks als in weelde en roozen
Zich baaden. want tot hunne doodt Ga naar margenoot+
Zien zy geen banden, kruis noch noodt.
Zy blyven frisch in hunne kracht,
Tot hunne dagen zyn volbragt.
3 Zy komen in de moeite niet Ga naar margenoot+
Als andre menschen, noch 't verdriet.
Zy voelen nimmer harde slagen
Als anderen, noch zwaare plaagen.
Daarom omringt ze hovaardy Ga naar margenoot+
Gelyk een keten; en daar by
Dekt hen gewelt en eigenbaat
Gelyk een kleedt, of pronkgewaat.
| |
[pagina 250]
| |
Ga naar margenoot+4 Hunne oogen puilen uit het vet.
Hun hart, op hovaardy gezet,
Gaat alles, watmen kan gelooven
Of denken, in zyn' trots te boven.
Ga naar margenoot+Zy mergelen de lieden uit.
Niets is 'er dat hun boosheit stuit.
Zy spreeken hoe zy ydereen
Verdrukken zullen en vertreên.
I. Ruste.
Ga naar margenoot+5 Zy zetten hunnen lastermondt
Zelf tegen Godt en 't hemelrondt.
Hun tong, die Godt noch menschen spaarde,
Spansseert en wandelt op der aarde.
Ga naar margenoot+Daarom keert zich zyn volk hiertoe,
Wanneer Godts scherpe geesselroe
Het water in een' beker schenkt,
En het met traanenstroomen drenkt.
Ga naar margenoot+6 Zoo dat het zegt: hoe zoude Godt
Het weeten ? als of 't lasterrot
Stout vraagde, of 't allerhoogste Wezen
| |
[pagina 251]
| |
Wel iets verstaat, opdat wy 't vreezen.
Ziet deze zyn gansch goddeloos: Ga naar margenoot+
Doch hebben nochtans rust, hoe boos
In hun bedryf: hun have en goedt
Vermeerdert zonder tegenspoet.
7 'k Hebbe immers te vergeefs myn hart Ga naar margenoot+
Gezuivert, met veel angst en smart;
En ook in onschuldt myne handen
Gewasschen, rein van zonde en schanden.
Dewyl ik zelf den ganschen dag Ga naar margenoot+
Geplaagt wordt; en myn droef geklag
En straffe 's morgens is bereidt,
Als derfde ik Godts barmhartigheit.
8. Indien ik zeide; 'k zal ook, boos, Ga naar margenoot+
Zoo spreeken, ware ik trouweloos
Aan 't vroom geslachte van uw kindren,
Om hen op 't deugdenspoor te hindren.
Nochtans hebbe ik wel overdacht Ga naar margenoot+
Hoe dit te zamen werdt gebragt;
Maar 't quam, hoe ik het overwoog,
| |
[pagina 252]
| |
My steedts als moeite voor in 't oog.
Ga naar margenoot+9 Totdat ik in Godts heiligdom
Inging, daar ik, in stilte en stom,
Op 't eind der goddeloozen merkte,
En hoe gy hunne straffe uitwerkte.
Ga naar margenoot+Gy zetse op eene gladde baan,
Waaropze onvast en glibbrig staan.
Gy stort hen in verwoesting neêr,
Waarin zy sneeven met oneer.
I I. Ruste.
Ga naar margenoot+10 Hoe wordenze in een' oogenblik
Verwoest ! hoe vallenze in den strik,
En neemen een rampzalig ende,
Vol van verschrikkinge en elende !
Ga naar margenoot+Zy gaan te niet gelyk een droom,
Van iemant die ontwaakt met schroom.
Als gy ontwaakt, dan zultge, ô Heer,
Hun beeldt verachten met oneer.
Ga naar margenoot+11 Wanneer myn hart, met onbescheit,
Gezwollen was van toornigheit,
| |
[pagina 253]
| |
En ik, geprikkelt in myn nieren,
Onmagtig mynen gang te stieren;
Toen was ik redenloos en zot, Ga naar margenoot+
En onvernuftig, vreemt van Godt:
Ik was by u gelyk een beest
Dat slagen, last, en breidel vreest.
12 'k Zal dan, ontheft van waan en schyn, Ga naar margenoot+
Geduriglyk nu by u zyn.
Gy hebt myn rechte handt gegreepen,
Toen ik beangst zat en beneepen.
Gy zult my leiden door uw' raadt, Ga naar margenoot+
Die in alle eeuwigheit bestaat,
En dan in uwe heerlykheit
Opneemen, my door u bereidt.
13 Want wien heb ik in 's hemels troon, Ga naar margenoot+
Dan u, ô Godt, myn schildt en loon?
Niets lust my hier ook op der aarde
Beneven u, hoe groot van waarde.
Want zoo myn vleesch en hart bezwykt, Ga naar margenoot+
Is Godt de rotssteen, die nooit wykt.
| |
[pagina 254]
| |
De rots myns harten en myn deel,
In eeuwigheit, dien 'k my beveel.
Ga naar margenoot+14 Want ziet, die verre van u zyn,
Vergaan, hoe groot in magt en schyn.
Gy rooit uit allen die u haaten,
Ga naar margenoot+En u hoereerende verlaaten.
Maar my aangaande, 't is my goedt
By Godt te zyn, die my behoedt.
'k Zet myn betrouwen op den Heer,
En melde uw werken t'uwer eer.
|
|