Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen

De lvj Psalm. ⁺

O Godt, zyt my genadig, want de mensch ⁺
Haakt om my op te slokken naar zyn' wensch,
Hy dringt op my, opdat myne eer verslens,
Den ganschen dag met stryden: ⁺
Want 'k zie dat myn verspieders zich verblyden,
Zy brengen my den ganschen dag in lyden,
Ik heb 'er veel

+ Psalm 56.

+ 1 Een gouden Kleynoot Davids voor den Oppersang-meester, op Jonath Elem Rechokim: als de Philistijnen hem gegrepen hadden te Gath.

+ 2 Zijt my genadigh, O Godt, want de mensch soeckt my op te slocken; den ganschen dagh dringht my de bestrijder.

[p. 186]

die my ter doodt benyden,
⁺O Allerhoogste Heer !
2 Als vreeze my beknelt, zal ik te meer
⁺Myn hoope op u steedts bouwen, t'uwer eer:
Ik zal in Godt zyn woordt en waarheits leer
⁺Zeer pryzen en hem zingen.
'k Betrouwe op Godt in al myn worstelingen,
En vreeze niet hoe 't vleesch my komt bespringen,
⁺En of zy schoon myn woorden valsch verwringen,
By 't smeeden van veel quaadt.
⁺3 Zy rotten, tot myn nadeel, in den raadt
Te zamen: zy versteeken zich vol haat,
En passen op myn hielen: hun gelaat
Toont dat zy op my wachten.
⁺Hoe, zouden zy, die myne ziel verachten,
Dien 't onrecht strekt tot lust van hun gedachten,
Ook vrygaan? Stort de volken en hun magten

+ 3 Mijne verspieders soeken [my] den gantschen dag op te slocken: want ick hebbe vele bestrijders, O Alderhoogste:

+ 4 Ten dage [als] ick sal vreesen, sal ick op u vertrouwen.

+ 5 In Godt sal ick sijn woort prijsen; ick vertrouwe op Godt, ik en sal niet vreesen: wat soude my vleesch doen?

+ 6 Den gantschen dag verdraeijen sy mijne woorden; alle hare gedagten zijn tegen my ten quade.

+ 7 Sy rotten te samen, sy versteken sich, sy passen op mijne hielen; als die op mijne ziele wachten.

+ 8 Souden sy om [hare] ongerechtigheyt vry gaen? Stort de volken neder in toorne, O Godt.

[p. 187]

In toorne neêr, ô Godt.

Ruste.

4 Gy hebt gemerkt hoe ik in smaat en spot ⁺
Rontom steedts zwerve, en heb een ballingslot,
Myn traanen leg toch in uw flessche vlot:
Want gy hebtze opgeschreven.
Dan zie ik straks myn' vyandt voor my beeven, ⁺
En achterwaarts zich op de vlucht begeeven,
Ten dage als ik zal roepen, en voort streeven
Tot Godt, die met my is.
5 In Godt zal ik zyn woordts getuigenis ⁺
Zeer pryzen, want zyn waarheit is gewis,
'k Zal in den Heer het roemen, want ik mis
Nooit zyn genade en zegen.
'k Betrouwe op Godt, geen mensch maakt my verlegen, ⁺
'k Ben niet vervaart voor 's menschen magt en wegen:
Wat zou hy doen, naardien ik heb verkregen

+ 9 Gy hebt mijn omswerven getelt; legt mijne tranen in uwe flessche; en zijnse niet in uw' register?

+ 10 Dan sullen mijne vyanden achterwaerts keeren, ten dage als ick roepen sal: Dit weet ick, dat Godt met my is.

+ 11 In Godt sal ick het woort prijsen: In den HEERE sal ick het woort prijsen.

+ 12 Ik vertrouwe op Godt, ick en sal niet vreesen: wat soude my de mensche doen?

[p. 188]

⁺Uw heil, ô Godt, myn kracht?
6 Op my zyn uw geloften, hoog geacht,
Die gy zult zien met dankbaarheit volbragt,
⁺Omdat gy aan myn ziele hebt gedacht,
Om haar in gunst te vryden
Van dootsgevaar, opdat myn voeten myden
Den aanstoot, en ook wandlen t'allen tyden
Voor 't aangezicht van Godt, bevrydt van lyden,
By 't levende geslacht.

+ 13 O Godt, op my zijn uwe geloften; ik sal u dankseggingen vergelden.

+ 14 Want gy hebt mijne ziele gereddet van den doot; ook niet mijne voeten van aenstoot ? om voor Godts aengesicht te wandelen in het licht der levendigen?