Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François Halma– AuteursrechtvrijDe L Psalm.Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+GOdt, d'Opperheer, de Godt der Goden spreekt,
Dat zyne stem door lucht en wolken breekt,
Van daar de zon aan d'Oosterkimme blaakt,
Tot daar ze daalt en in het Westen raakt:
Ga naar margenoot+Uit Sion, daar geen schoon-
| |
[pagina 167]
| |
heit by kan haalen,
Verschynt de Heer, vol glans en flonkerstraalen.
2 Godt komt, en zal niet zwygen; ja een vier Ga naar margenoot+
Brandt voor hem heen met ysselyk getier;
't Zal rontom hem zeer stormen met geruisch;
Zyn stem klinkt tot den hemel met gedruisch, Ga naar margenoot+
En roept tot d'aarde om 't volk zyns naams te richten;
Verzamelt hen die zich aan my verplichten: Ga naar margenoot+
3 Die, als myn gunstgenooten, myn verbondt
Met offerhand' bevestigen, ten grondt
Van eeuwig heil. het hemelsch hoog gewelf Ga naar margenoot+
Vermeldt zyn recht: want Godt, als rechter zelf,
Roept: hoor myn volk, en ik zal tot u spreeken; Ga naar margenoot+
Myn Israël, myn heil is u gebleken.
4 'k Betuig voor u: ik Godt, ben uwe Godt. Ga naar margenoot+
Om d'offerdienst, ge-
| |
[pagina 168]
| |
pleegt naar myn gebodt,
Zult gy geen straffe ooit lyden van myn handt,
Dewyl uw vee steedts op myn outer brandt.
Ga naar margenoot+'k Neeme uit uw huis geen rund, noch varre, of doffer,
Noch bokken uit uw kooien tot myn offer.
Ga naar margenoot+5 Want myne is al 't gedierte van het woudt,
En 't vee dat zich op duizent bergen houdt.
't Gevogelte dat op 't gebergte zweeft
Ga naar margenoot+Kenne ik: ook 't wildt dat op de velden leeft.
Ga naar margenoot+Indien ik dan met honger wierdt bevangen,
Hoe ! zoude ik naar uw offervee verlangen ?
Ruste.
6 Want my behoort de wereldt met haar goedt.
Ga naar margenoot+Behoeve ik dan tot drank ooit bokkenbloedt ?
Zal stierenvleesch my strekken tot myn spys ?
Neen: Godt wordt niet gedient op deze
| |
[pagina 169]
| |
wys;
Maar offert hem uw' dankpligt zonder draalen, Ga naar margenoot+
En wilt hem uw geloften trou betaalen.
7 Roept my dan aan in 's doodtbenaauden dag, Ga naar margenoot+
Ik zal 'er u uithelpen, met gezagh,
Dan zult gy my ook eeren, naar myn woordt.
Maar Godt zeit tot den goddeloozen; hoort: Ga naar margenoot+
Wat hebt gy myne rechten te vertellen,
En myn verbondt in uwen mondt te spellen ?
8 Dewyl gy stout de tucht en leering haat, Ga naar margenoot+
Myn woorden ook onwaardiglyk versmaadt.
Zietge eenen dief, gy treedt meê in zyn lot. Ga naar margenoot+
Uw deel is met het overspeelers rot.
Gedurig slaat gy uwen mondt in 't quaade, Ga naar margenoot+
Uw tonge smeedt bedrog, tot 's naastens schade.
9 Gy zit, gy spreekt tot uwes broe- Ga naar margenoot+
| |
[pagina 170]
| |
ders leet,
De lastering hebt gy altoos gereedt
Tot nadeel zelf van uwe moeders zoon.
Ga naar margenoot+Gy meent, omdat ik zwyge en u verschoon,
Dat ik ben een van uwe medtgezellen:
Ik zal u slaan, en 't u voor oogen stellen.
* * * * *
Ga naar margenoot+10 Verstaat dit, gy die 's Heeren hoogheit schendt,
En Godt vergeet; omdat gy hem niet kent,
Opdat ik niet verscheure, en niemant redt.
Ga naar margenoot+Hy die met lust dankoffert naar de wet,
Eert my; en wie op 't deugdenpadt zal treeden,
Die zal Godts heil zien in alle eeuwigheden.
|
|