Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François Halma– AuteursrechtvrijDe xlix Psalm.Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+Hoort, volken, hoort, neemt myne leering aan,
Ontsluit uw hart en ooren, wilt verstaan
Ga naar margenoot+Gy alle die den wereldtkloot bewoont,
Zoowel die u gering als groot vertoont,
Ga naar margenoot+Te zamen ryk en arm. 'k zal mynen mondt
Nu openen, en wysheit uit den grondt
Ga naar margenoot+Myns harten, vol verstandts aan u verhaalen,
Om door een spreuk
| |
[pagina 163]
| |
iets leerzaams af te maalen.
2 'k Zal op de harp myn diepverborge reên Ga naar margenoot+
Ontsluiten; komt al t'zamen dan byeen.
Waarom zoude ik, ten dage van het quaadt, Ga naar margenoot+
Als 't booze volk my op de hielen gaat,
En my omringt, iet vreezen? want die 't goedt
Hier stellen ten betrouwen van 't gemoedt, Ga naar margenoot+
En trotzelyk op hunnen rykdom roemen,
Zyn niets voor Godt te tellen noch te noemen.
3 Niet een van hen kan zynen broeder ooit Ga naar margenoot+
Verlossen, als hy hier wordt uitgerooit.
Hy kan 't rantzoen aan Godt niet geeven, (want Ga naar margenoot+
De ziel is al te kostelyken pandt,
Haar lossing houdt in eeuwigheden op)
Dat hy hier, zelf ver boven 's levens top, Ga naar margenoot+
Geduriglyk zou leeven, en 't verderven
Niet zien; daar hy de
| |
[pagina 164]
| |
wyzen ook ziet sterven:
Ga naar margenoot+4 Dat onvernuft hier omkomt met den dwaas,
Die 't goedt, (een niet, en enkel windtgeblaas)
Aan anderen moet laaten met verdriet.
Ga naar margenoot+Hun binnenste beseft toch anders niet
Dan dat hun pracht zal eeuwiglyk bestaan,
Hun huizen en paleizen nooit vergaan,
Maar duurzaam zyn tot alle nageslachten:
Zy doen hun' naam door dien der landen achten.
Ruste.
Ga naar margenoot+5 De mensch nochtans, hoe hoog in waarde, blyft
Hier niet: zyn glans en heerlykheit beklyft
Zoo weinig als de beesten, die vergaan.
Ga naar margenoot+Hun dwaaze weg is ydelheit en waan:
Nochtans behaagt dat woordt hun nageslacht.
Ga naar margenoot+Men zetze in 't graf als schaapen, ongeacht,
Wanneer de doodt
| |
[pagina 165]
| |
hen t'zamen af komt weiden:
Dus moeten zy van 't goedt en alles scheiden.
6 D'oprechten wordt dan in dien morgenstondt
De heerschappy ook over hen gegont:
En 't graf zal hun gedaante, sterkte en rotz
Verslyten, uit zyn woning, hoog en trotz.
Maar Godt verlost myn ziele van 't gewelt Ga naar margenoot+
Des grafs, schoon hier voor eenen tyt gevelt:
Want hy zal my in heerlykheit verheffen;
Zoodat 's doodts schicht en vloek my nimmer treffen.
7 Vreest dan niet als een man tot rijkdom komt, Ga naar margenoot+
Zoodat zyn huis op eere en grootheit bromt;
Want hy neemt in zyn sterven gansch niet meê. Ga naar margenoot+
Schoon hy zyn ziel in 't leven stille vreê
Belooft, zyn eer daalt hem niet na in 't graf. Ga naar margenoot+
En of zy schoon, met woorden valsch en laf,
U, omdat gy
| |
[pagina 166]
| |
u zelven goedtdoet, looven,
Zult ge echter u van alles zien berooven.
* * * * *
Ga naar margenoot+8 Want, wat gy ook op aarde hebt gedacht,
Uw ziel komt by haar vaderen geslacht;
Zy zullen 't licht in eeuwigheit niet zien.
Ga naar margenoot+De mensch zal nooit 't bederf zyns naams ontvliên,
Hoe zeer verwaant, hoe waardt, hoe hoog geërt,
Als hy verstandt en redenslicht ontbeert;
Maar wordt gelyk de redenlooze beesten,
Die gansch vergaan, de minsten met de meesten.
|
|