Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François Halma– AuteursrechtvrijDe xliv Psalm. Ga naar margenoot+
O Godt, wy hebben 't met onze ooren Ga naar margenoot+
Gehoort, 't is ons vertelt te vooren
Van onze vadren: gy hebt, Heer,
Een werk gewrocht, tot uwer eer, Ga naar margenoot+
In hunne dagen. door uw handt
| |
[pagina 146]
| |
Hebt gy de Heidenen verdreven
Uit hun bezit, en hen geplant:
Ga naar margenoot+De volken plaagde gy daar neven.
2 Doch gy quaamt hunnen staat verhoogen,
Wantz' erfden 't landt niet door hun boogen,
Noch zwaardt; door hunne strydbre vuist
Is 's vyandts krygsmagt niet vergruist,
Ga naar margenoot+Noch rees hun heil: maar door uw handt,
En rechterarm is zy verslagen,
't Licht uwes aangezichts; als 't pandt
Dat Isrel was uw welbehagen.
Ga naar margenoot+3 Gy zelf, ô Godt, zyt onze Koning;
Wil Jakobs heil uit uwe woning
Gebieden; door u sullen wy
Hen, die niet houden onze zy,
Met hoornen stooten: in uw' naam
Ga naar margenoot+Zal Israël met voeten treeden
Die tegen hem gekant zyn. blaam
En schande zal hun' naam bekleeden.
4 Want ik betrouw niet op myn boogen;
| |
[pagina 147]
| |
Myn zwaardt, schoon blinkende uitgetogen, Ga naar margenoot+
Zal my niet redden; gy alleen
Zyt onze hulp en anders geen
Gy vrydt ons van des vyandts magt, Ga naar margenoot+
En maakt beschaamt al die ons haaten:
Den weêrpartijders toont ge uw kracht
Ter wraake, en al die u verlaaten.
I. Ruste.
5 Men hoort den ganschen dag ons roemen Ga naar margenoot+
In Godt, en zynen naame noemen
Met lof; wy zullen eeuwiglyk
Dien pryzen in zyn koningkryk.
Maar nu hebtge ons verstooten, Heer, Ga naar margenoot+
En onze magt gemaakt te schanden;
Dewyl gy met ons, als weleer,
Niet uittrekt naar des vyandt landen.
6 Men ziet ons heir te rugge trekken, Ga naar margenoot+
't Kan zich voor 's vyandts magt niet dekken;
Wy worden jammerlyk berooft,
Door onze haters, hoofdt voor hoofdt.
| |
[pagina 148]
| |
Ga naar margenoot+Gy geeft ons over als het vee,
Als schaapen die men slagt ter spyze;
Wy zyn verstrooit tot aan de zee
By 't Heidendom, naar ballingswyze.
Ga naar margenoot+7 Uw volk verkooptze om geen waardye,
Opdat men 't aan de wraake als wye,
't Wordt van u niet verhoogt in prys;
De vyandt eet het op als spys.
Ga naar margenoot+Gy stelt ons tot des nabuurs smaadt,
Ten spot en schimp; hy komt ons hoonen;
Wy zyn een spreekwoordt, gansch verhaat,
Ga naar margenoot+Van die om onze grenzen woonen.
8 De volken schudden hunne koppen
Thans over ons, dat wy verkroppen,
Ga naar margenoot+Met nedrigheit. den ganschen dag
Zit ik in schande en droef geklag.
De schaamte van myn aangezicht
Ga naar margenoot+Bedekt my; om de stem des boozen
En lasteraars, die my beticht,
En 't smaadtgeroep der goddeloozen:
| |
[pagina 149]
| |
9 Van wegen 's vyandts looze streeken,
En hen die eere en trouwe breeken,
Wier hart met wraaklust is vervult.
Dit alles heeft, om onze schuldt, Ga naar margenoot+
Ons zwaar getroffen; evenwel
Zoo hebben wy u nooit vergeeten,
Noch tegen uw verbondts bevel
Gehandelt, met een valsch geweten.
I I. Ruste.
10 Ons harte is niet van uwe wetten Ga naar margenoot+
Geweeken, om den voet te zetten,
In onze gang, van 't heilig padt,
Dat gy ons aangewezen hadt.
Hoewel wy zyn door uwe magt Ga naar margenoot+
Verplettert in een plaats van draaken,
En in 's doodts schaduwe gebragt;
Daar wy naar licht en leven haaken.
11 Zoo wy Godts naam, zyn woordt en reden, Ga naar margenoot+
Vergeeten hadden, en beleden
Een' afgodt; ja, met onbescheidt
| |
[pagina 150]
| |
De handen hadden uitgebreidt
Tot eenen vreemden God; zou Godt
Ga naar margenoot+Zulks niet ten naausten onderzoeken;
Daar hy de hartsgeheimen tot
Den grondt kent, in de diepste hoeken?
Ga naar margenoot+12 Maar, och ! wy zien ons dooden, keelen,
Ga naar margenoot*Als schaapen, om uw woordts bevelen,
Den ganschen dag, en zyn geacht
Als slagtvee, voor de byl gebragt.
Ga naar margenoot+Waak op; waarom zoudt gy, ô Heer,
Als slaapen? wil ons niet verstooten
In eeuwigheit, ontwaak; en keer
Het lyden uwer gunstgenooten.
Ga naar margenoot+13 Hoe ! zoudtge uw aangezicht verbergen,
Daar heidens stout uw wraakzwaardt tergen?
Zoudtge onze quaalen, zonder end',
Verdrukking, jammer en elend',
Ga naar margenoot+Vergeeten? want door 't week gemoedt
Is onze ziel in 't stof gebogen;
Ja onze buik, gansch ongevoedt,
| |
[pagina 151]
| |
Kleeft zelf aan d'aarde, in onvermogen.
14 Sta op, wil ons uw hulpe toonen,
En koom ons met de zege kroonen, Ga naar margenoot+
Verlos ons, om uw goedtheits wil;
Dan houden wy ons gerust en stil.
|
|