Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François Halma– AuteursrechtvrijDe xliij Psalm.Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+DOe my toch recht, ô Godt der wraake,
En twist myn twistzaak nu ten tyt;
Bevry my, dat ik niet geraake
In 's vyandts handt, en nimmer smaake
't Bedrog en onrecht van de nydt,
Noch 's wreedaarts hoon en spyt.
Ga naar margenoot+2 Want gy zyt, Heer, myn Godt en sterkte;
Waarom verstoot gy my dan gansch?
Most ik, voor wien gy 't heil bewerkte,
Steedts in het zwart gaan; tot men merkte
Dat my de vyandt drukte; en thans
Van eer beroofde en glans?
Ga naar margenoot+3 Wil, Heer, uw licht en waarheit zenden,
Dat die my leiden, dat ze my,
Die nu omringt ben van elenden,
Myn gangen naar den berg doen wenden
| |
[pagina 145]
| |
Van uwe heiligheit, dien gy
Bewoont aan alle zy.
4 Opdat ik inga, zonder vreezen, Ga naar margenoot+
Tot Godts altaar en heiligdom,
Den Godt der blyschap, nooit volprezen,
Van myn verheuging, 't Opperwezen;
En u, ô Godt, met harpe en trom
Dan loove, en heilgebrom.
5 Myn ziel, wat buigt gy u dus neder, Ga naar margenoot+
En zyt in my zoo ongerust?
Hoop toch op Godt, want ik zal weder
Hem looven, hoe verzwakt en teder;
Dewyl hy, als myn Godt en lust,
Myn aangezicht steedts kust.
|
|