Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François Halma– AuteursrechtvrijDe xl Psalm. Ga naar margenoot+
IK heb den Heer een' langen tyt verwacht; Ga naar margenoot+
Ny heeft hy zich tot my gewendt, Ga naar margenoot+
En my gehoort in myne elendt;
Hy heeft my uit den modderkuil gebragt:
Een put vol ruischend water, Ga naar margenoot+
Vol slyk en luid geschater;
Myn voeten heeft hy vast
Op eene rotz gestelt,
Myn gangen voor gewelt
Bevrydt, en overlast.
2 In mynen mondt heeft hy een niew gezang Ga naar margenoot+
Gegeeven, Godt ter eere een liedt.
Veel zullen 't zien wanneer 't geschiedt,
En vreezen met ontzag hun leven lang
| |
[pagina 134]
| |
Den Heere, en hem verwachten.
Ga naar margenoot+Welzalig moetmen achten
Hem, die op Godt betrouwt;
Die naar het trots geslacht
Niet omziet, maar veracht
Hem die op leugens bouwt.
Ga naar margenoot+3 Gy hebt uw wonderen, ô Godt, myn Heer,
En uw gedachten veel gemaakt
Aan ons, totdatze zyn geraakt
Ontelbaar veel, zoodatmen ze niet meer
In orde kan verhaalen,
Noch melden zonder faalen;
Zal ik haar groot getal
Vertellen, 't is te veel;
'k Bezwyk met tonge en keel
Als ikze ontvouwen zal.
Ga naar margenoot+4 Slagtoffer, noch spysoffer lustte u niet,
Maar gy hebt my het oor doorboort;
Brandtoffer is nooit door uw woordt
Geëischt, alsdaar verzoening door geschiedt.
| |
[pagina 135]
| |
Ga naar margenoot*Toen zeide ik: ik zal koomen,
't Wordt middagklaar vernomen
Dat in de rol van 't boek
Van my geschreven staat,
Naar 's Heeren hoogen raadt,
Bekent by 't onderzoek.
Ruste.
5 Ik hebbe lust om uwen wil te doen, Ga naar margenoot+
Uw wet is in myn ingewandt,
O Godt, en in myn hart geplant
'k Bootschappe uw kerk dat ik haar schuld verzoen. Ga naar margenoot+
Hen die gy hebt verkoren,
Doe ik met blydschap hooren
Uw heilsgerechtigheit:
'k Bedwing myn lippen niet,
Gy weet het, Heer, en ziet
Wat in myn boezem leit.
6 'k Verheele uw trouwe en goedheit niet in 't hart Ga naar margenoot+
Voor uw gemeinte, groot van tal;
'k Weet datge, o Heer, in dit geval,
| |
[pagina 136]
| |
My uw genâ, tot ligting van myn smart,
En gunst niet zult onthouwen,
Ga naar margenoot+Als zy, die op u bouwen,
Bevinden. laat uw trou,
En uw weldadigheit
My altoos zyn bereidt,
Of ik versmelte in rou.
Ga naar margenoot+7 Want quaaden, niet te tellen, hebben my
Omgeeven; d'ongerechtigheit
Heeftme aangetast, dat ik 't bescheit
Niet konde zien. myn hoofthaair haalt niet by
't Getal, niet op te maaken.
Het leet komt my genaaken,
Zoodat my 't hart verlaat.
Ga naar margenoot+'t Behaage u my dan, Heer,
Die in den druk verteer,
Te redden uit dit quaadt.
Ga naar margenoot+8 Dat zy beschaamt en schaamroot worden, al
Die op 't vernielen van myn ziel,
(Wanneer ik in hun handen viel)
| |
[pagina 137]
| |
Steedts doelen; laat ze koomen tot den val.
Dryfze achterwaarts met schanden,
Wier harten men ziet branden
Naar mynen ondergang:
Verwoesting zy de loon Ga naar margenoot+
Van hunnen schimp en hoon
Op my, hun leven lang.
* * * * *
9 Maar laat in u zyn vrolyk en verblydt Ga naar margenoot+
Al die u zoeken tot behoedt;
Der minners van uw heil en goedt,
Zy steedts dit woordt:
Verhoogt zy t'allen tyt
De Heer. 'k ben wel elendig,
Nootdruftig, maar inwendig Ga naar margenoot+
Vertroost my Godt ook weêr,
Omdat hy aan my denkt,
En my zyn hulpe schenkt:
Vertoef dan niet, ô Heer.
|
|