Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François Halma– AuteursrechtvrijDe xxxix Psalm.Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+IK zeide; 'k zal myn wegen gade slaan,
Om nimmer feilen te begaan
Ga naar margenoot+Met myne tong; zoodat ik mynen mondt
Steedts breidele, ten vasten grondt;
Opdat terwyl de booze by my is
En over my, ik u niet mis.
Ga naar margenoot+Ik was verstomt door zwygen, en ik zweeg
Van 't goede, tot ik nederzeeg
In zwaarder smart; myn hart raakte als
| |
[pagina 131]
| |
in brandt,
Toen sprak ik, met gezont verstandt:
O Heer, maak my door uwe gunst bekent,
Hoe ver zich strekt myn levensendt. Ga naar margenoot+
3 Leer my verstaan de maat van mynen tyt,
En hoe myn leven daaglyks slyt,
Opdat ik weet dat ik vergangbaar zy, Ga naar margenoot+
En my aan uwen dienst toewy:
Een handt breed zyn myn dagen, en als niet
Telt gy ons leven, vol verdriet. Ga naar margenoot+
4 Een yder mensch is enkel ydelheit,
Hoe vast hy staat, wydt uitgebreidt.
Hy wandelt maar als in een beeldt en schyn,
Men woelt slechts ydelyk met pyn: Ga naar margenoot+
Men brengt byeen, en weet niet wie 't hier na
Bezitten zal, 't zy vroeg of spâ.
Ruste.
5 Nu wat verwachte ik van uw goedheit, Heer? Ga naar margenoot+
Op u staat myne hoop;
| |
[pagina 132]
| |
hoe zeer
Gy my verdrukt. neem al myn misdryf wech,
Terwyl ik voor u nederleg.
Ga naar margenoot+Verlos my toch, en stel my niet ten smaat
Der dwazen, vol van woede en haat.
Ga naar margenoot+6 Ik ben verstomt, en zal ook mynen mondt
Niet opdoen, want ik ben gewondt
Door uwe handt. onthef my van de plaag, Ga naar margenoot+
En 't lyden dat ik voele en draag.
'k Bezwyke door 't bestryden uwer handt.
Bevry my voor gewelt en schandt.
Ga naar margenoot+7 Zooge iemant om zyn misbedryf kastydt
Met straffingen, straks smelt en slyt
Al zyn bevalligheit gelyk een mot,
Of als een vrucht, die haast verrot.
Een yder mensch is immers ydelheit.
Ga naar margenoot+Hoor my, ô Heer, die u verbeidt.
8 Leen, Heer, naar myn geroep en smeeking 't oor,
Zwyg niet, daar ik in
| |
[pagina 133]
| |
traanen smoor.
Want ik ben, Heer, by u een vreemdeling,
Als myner vadren gansche kring.
Wendt u van my, opdat ik my verquik', Ga naar margenoot+
Eer ik door rou verga en stik.
|
|