Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François Halma– AuteursrechtvrijPsalm xxvj. Ga naar margenoot+
DOe my, ô Heer, toch recht, Ga naar margenoot+
Want ik, als uwe knecht,
Stel gansch oprecht myn' wandel aan:
En ik betrouw den Heere,
Dies zal ik, Godt ter eere,
Niet wankelen noch ooit vergaan.
2 Proef my, doorzoek my, Heer, Ga naar margenoot+
Naar uwe wet en leer:
Toets my, doorgrondt myn ingewandt,
Myn nieren en gedachten,
Die in myn ziel vernachten;
Myn harte, of 't niet van liefde brandt.
3 Want uw goetdadigheit, Ga naar margenoot+
En
| |
[pagina 76]
| |
groote Majesteit,
Staan my gedurig voor 't gezicht,
Als 't voedzel van myn oogen.
'k Haate allen schyn en logen,
En wandele in uw waarheitslicht.
Ga naar margenoot+4 'k Zit niet by valsche liên,
Maar zoek hen steeds t'ontvliên
Die leugens dichten en bedrog.
Men ziet my niet verkeeren
By hen die yder deeren
Met hunne tong en lasterspog.
Ga naar margenoot+5 Ik haat der boozen kring,
En hun vergadering,
Daar niet dan valsheit wordt gesmeedt,
'k Zit by geen goddeloozen,
En heb nooit plaats gekozen
By schenders van hun woordt en eedt.
Ruste.
Ga naar margenoot+6 Ik wasch myn handen, Heer,
In onschult, en ik keer
My naar uw huis en heiligdom;
'k Zie daar uw
| |
[pagina 77]
| |
outer branden
Met heilige offerhanden,
En ga gereinigt daar rontom.
7 Opdat ik uwen lof, Ga naar margenoot+
Oneindig groot van stof,
Verbreide met myn stem en zang:
Dat ik uw wonderwercken,
Door niemant te beperken,
Vertelle en roem myn leven lang.
8 Ik hebbe lief, ô Heer, Ga naar margenoot+
De woning uwer eer,
't Huis van uw' naam en Majesteit,
De plaats des Tabernakels,
Gehecht door vaste schakels,
Die gy hebt voor uwe eer bereidt.
9 Raap myne ziel niet wech, Ga naar margenoot+
Daar 'k voor u nederleg,
Met hen die snoode zondaars zyn;
Myn leven met de mannen,
Door bloetdorst aartstyrannen,
Die 't quaat bedekken met een' schyn.
10 Wier handen zyn besmet Ga naar margenoot+
Met schennis; die uw wet
Versmaaden, en
| |
[pagina 78]
| |
wier rechte handt
Vervult is met geschenken
Om 't heilig recht te krenken,
Dat zy vertreên door 't gansche landt.
Ga naar margenoot+11 Maar ik ben, Heer, oprecht
In wandel, als uw knecht,
En zoeke u in oprechtigheit;
Zyt my dan nu genadig,
En redt my, als weldadig,
En die my hebt uw gunst bereidt.
Ga naar margenoot+12 Ik voel myn voeten staan
Op een geslechte baan,
Gansch effen; dies zal ik den Heer,
In zyn vergaderingen,
Vereeren met myn zingen,
En looven, tot zyn' roem en eer.
|
|