Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François Halma– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
Ga naar margenoot+HOor de gerechtigheit, ô Heer,
Merk op myn schreijen, neem ter ooren
Myn bede, wil myn smeeking hooren;
Ik buig my voor uw aanschyn neêr,
En bidd' met ongeveynsde lippen.
Ga naar margenoot+Laat toch van voor uw aangezicht
Myn recht uitgaan; uwe oogen 't licht
Der billykheden niet ontslippen.
Ga naar margenoot+2 Gy hebt myn hart zelfs in den nacht
Geproeft, bezocht, getoetst, naar waarheit,
Doch gy vind niets; (naar recht en klaarheit
Der wet;) al 't geen ik heb gedacht
Zal ook myn mond niet overtreeden.
Ga naar margenoot+Aangaande 's menschen handeling,
Ik heb my, naar uw woords beding,
Gewacht voor 's boozen pad en zeden:
3 Myn gangen houdende in uw spoor,
Ga naar margenoot+Dat myne treeden niet verwrikten,
Noch myne voeten immer zwikten,
In
| |
[pagina 41]
| |
uwen weg, dien ik verkoor.
Ik roepe u aan, want gy zult hooren,
O Godt, naar mijn geroep en klagt; Ga naar margenoot+
Heb dan op myne reden acht,
En neig tot my in gunste uw ooren.
Ruste.
4 Maak uw weldaden wonderbaar, Ga naar margenoot+
Gy die verlost die u betrouwen,
Van hen die tegens u aanbouwen,
Dat my uw rechte hand bewaar.
Behoedt my als het zwart van 't ooge, Ga naar margenoot+
Verberg my in de schaduw, Heer,
Van uwe vleugelen; en keer
Des vyands trots en waan, hoe hooge.
5 Dek my voor 's boozen aangezicht, Ga naar margenoot+
Koom my voor mijn verwoesters schutten,
Voor mynen vyand, die zyn hutten,
Heeft rontom tegen my gericht.
Dewijl zy my ter dood toe haaten. Ga naar margenoot+
Zy zijn beslooten in hun vet,
Hun mond,
| |
[pagina 42]
| |
op trots en waan gezet,
Uit zich hovaardig en verwaten.
Ga naar margenoot+6 Nu hebbenze ons in onzen gang
Omsingelt, en, gebukt ter aarde,
Beloeren ze ons, als niets van waarde.
Ga naar margenoot+Hy is gelyk een leeuw, die strang
En hongerig, begeert te rooven;
Gelijk een jonge leeuw die zit
Verscholen, op den roof verhit,
Wiens fiere moed niet is te dooven.
Ga naar margenoot+7 Sta op, Heer, koom zyn aanzicht voor,
Vel hem ter neêr, bevry myn ziele,
Opdat zyn hand haar niet verniele,
Uw zwaard der boozen raadslag stoor.
Ga naar margenoot+Bevry my, Heer, toch van de menschen
Der wereld, welker deel en goedt
Is in dit leven, dien gy voedt
Met uw' verborgen schat, naar wenschen.
8 Zy hebben kindren veel in tal,
Dien
| |
[pagina 43]
| |
zy hun goedren achterlaaten.
Maar my, my zal niet anders baaten,
Dan dat ik, Heer, beschouwen zal
Uw aanschyn in gerechtigheden; Ga naar margenoot+
Ik zal verzadigt met uw beeldt
Opwaaken; als op nieuw geteelt,
Om eeuwig voor uw' throon te treeden.
|
|