| |
| |
| |
14 De overzeese wetenschappen
Marc Poncelet ▪ Henri Nicolaï ▪ Jacques Delhal ▪ Jean-Jacques Symoens
▪ De sociale wetenschappen Marc Poncelet
De geschiedenis van wetenschappen zoals de geografie, de sociologie, de psychologie en uiteraard de antropologie bewijst duidelijk dat er heel wat verbanden zijn met het algemeen inzicht in de Verre Onbekende dat werd ontwikkeld en geïnstitutionaliseerd ten bate van de koloniale triomf, en dat de overzeese sociale en culturele materie doorslaggevend was voor de theoretische en methodologische basisfundamenten van deze disciplines. In het geval van België, met zijn late natievorming, gebeurde de ontplooiing van de overzeese kennis onmiddellijk, op grote schaal, en in nauw verband met de door Leopold II gestarte expansie in Midden-Afrika en met de vestiging van een Belgische kolonie (1908).
In België was het ‘afrikanisme’ - en vooral het ‘congolisme’ - dan ook het pronkstuk van deze kennis. We willen aantonen hoe de overzeese wetenschappen, die lange tijd koloniale wetenschappen heetten, qua inhoud en oriëntatie wezenlijk verbonden waren met het koloniaal proces en hoe hun institutionalisering vooral beïnvloed werd door de sociaal-politieke en ideologische karakteristieken van België zelf. De koloniale wetenschappen hadden een eigen institutioneel apparaat, bestaande uit de Academie, de Koloniale Universiteit, het Internationaal Instituut, het Museum, uitgevers van boeken en tijdschriften, internationale netwerken, titels en graden, officiële biografieën, encyclopedieën, enz. Dat leidde niet tot verstarde kennis. Vanaf het einde van de 19de eeuw waren er felle polemieken en omstreden theorieën. Meerdere zaken belemmeren een poging tot evaluatie van de koloniale wetenschappen, vb. het radicaal revisionisme als gevolg van de dekolonisatie en de legitieme wil van de Derde Wereldelites een eigen wetenschappelijke visie te ontwikkelen op het verleden, op de eigen culturen en samenlevingen. Het onderzoek was al dan niet bewust doordrongen met beschavingsideologie en in grote mate een variant van het racisme. Maar het was vooral onderzoek over de koloniale materie en het koloniaal proces zelf. Het late kolonialisme van België in MiddenAfrika heeft zich dadelijk, via het exploitatiethema, geïdentificeerd met wat we vandaag ‘ontwikkeling’ zouden noemen. De vroegste referentie is het werk van Paul Leroy-Beaulieu (1874), waarin het ‘esthetisch en heroïsch aspect van de kolonisatie’ plaats maakt voor ‘een mobilisatie van alle hulpmiddelen van de geschiedenis, de sociologie, de demografie, de politieke economie, enz.’ Het isolement van de koloniale wetenschappen in het wetenschapsgeheel contrasteert met de grond van
het discours, dat de wetenschappelijke universaliteit in het algemeen beklemtoont. Er was in België geen enkele wetenschappelijke onderneming over koloniale kwesties die aan het koloniaal gezag ontsnapte. Minder dan in andere domeinen kon kennis hier worden herleid tot het model van een regelmatig te vernieuwen catalogus. Alle kennis is een product van het sociaal verband die de kennis samenbrengt en er betekenis en legitimiteit aan geeft.
De koloniale wetenschappen hebben erg bijgedragen tot de verwerving en overheersing van Congo. Ze zijn ontwikkeld in crisismomenten, uit verlangen naar kennis, doch kennis bestemd voor onmiddellijke actie. De vreemdheid van de materie was blijkbaar al genoeg om een wetenschappelijk statuut te krijgen, een legitimatie die voor andere wetenschappen niet volstond. We zijn ons bewust van deze specifieke moeilijkheden. We willen dan ook vooral één specifiek traject schetsen: de vorming
| |
| |
Emile de Laveleye, door Louis Gallait. Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België ▪
en de evolutie van een institutioneel kader, van een sociaal korps van min of meer professionele deskundigen en bijgevolg van een stelsel van productie, accumulatie en validatie van historisch en sociaal gesitueerde kennis die het studieobject eerder voortbracht dan ontdekte.
| |
▫ De uitwerking van een leopoldiaans plan
Hoewel België in de afrikanistiek niets betekende op het moment van de Aardrijkskundige Conferentie (1876), leek het weldra alsof het land het wetenschappelijk monopolie had op materiaal uit Congo, of toch minstens het belangrijkste kenniscentrum over deze regio was geworden. Nog voor de theoretische discussie op gang kwam, begon het koloniaal feit aan een eigen leven via een netwerk rond de elite van de Onafhankelijke Congostaat (EIC), de generale staf van Leopold II in België, en een reeks voorname universiteitsmensen (onder wie de professoren de Laveleye, Smolders, Van Volxem en James). Het was een originele staat, ontstaan uit een humanitaire en wetenschappelijk ‘vzw’.
| |
▫ De geografie als pionier
Reeds onmisbaar vóór de conferentie van Berlijn, zou Alphonse-Jules Wauters (1845-1916) met zijn Le Mouvement géographique de spil worden van de ontluikende Congolese wetenschap. Le Mouvement géographique werd dadelijk het officieus orgaan van de Association internationale africaine (AIA), later van de Association internationale du Congo (AIC) en de EIC. Het werd een kapitaal instrument in de popularisering van de idee van een specifiek Belgische missie en onderneming. Deze ‘verbelging’, die sterk contrasteerde met het internationalisme van Leopolds project, is ooit omschreven als ‘de geleidelijke nationalisering van het standpunt’. Adolphe-Jules Wauters publiceerde samen met Adolphe Buyl een Bibliographie du Congo met drieduizend achthonderd titels (boeken en artikels). Hij ontwierp veel kaarten en beweerde dat hij de ‘laatste blinde vlek’ op de kaart van Afrika had ingekleurd. De twee voornaamste geografische verenigingen kwamen een jaar later tot
Medaille met het portret van Alphonse-Jules Wauters, door Armand Bonnetain, 1913. Brussel, Konisklijke Bibliotheek Albert I, Penningkabinet ▪
| |
| |
stand en sloten onmiddellijk aan bij Leopolds Afrika-project. De geografie ontwierp dus de taal van de eerste wetenschappelijke claim op Midden-Afrika en van het imperialisme. Haar triomf bezegelde het lot van de in ongenade gevallen economen, lange tijd tegenstanders van koloniale aanwinsten. De geografie kreeg in 1900 toegang tot de universiteit via een decreet van Leopold II. Dan volgde een degelijke organisatie in het middelbaar onderwijs. De geografie werd van kapitaal belang bij de verspreiding van de verschillende thema's van de koloniale, racistische en paternalistische ideologie en bij de vorming van de heroïsche verovering-mythe. Er verschenen steeds meer kaarten van Congo, die de symbolische en praktische (economisch en militair) operatoren aanreikten voor een dubbele verovering, enerzijds van de Belgische intellectuele opinie en anderzijds van Afrika zelf.
| |
▫ Een nationale koloniale wetenschap
De Société d'Etudes coloniales (SEC), gesticht in 1894, speelde via haar netwerk en publicaties een belangrijke rol op het niveau van de nationale elites bij het verwerven van koloniale legitimiteit en het opwekken van koloniale belangstelling. De intellectuele hegemonie van enkele grote rechtsgeleerden uit de metropool werd gevestigd tijdens de afwikkeling van de overname van Congo door België. De Société zou zich schikken naar de exploitatieeisen en de modellen zoals de heldhaftige geoloogveroveraar (Cornet, ‘overwinnaar van Katanga’), de Congolese ‘macro-ingenieur’ (Majoor Thys en Moellaert) en de nog maar weinig verheven of wetenschappelijke ‘agronoom-gendarm’.
Toch leverde de Société d'Etudes coloniales, in navolging van La vérité sur le Congo maar dan minder duidelijk, de eerste elementen voor de vorming van een koloniale pool in het moederland. Het verenigen van de koloniale belangen verliep in de jaren tussen 1895 en 1920 - datum van het eerste Nationaal Koloniaal Congres - niet zonder felle politiek-wetenschappelijke twisten. Juist in deze periode werd België een koloniale macht, kregen de overzeese geleerde projecten vaste vorm, ontwikkelden de universiteiten hun eerste koloniale cursussen vanuit handelsscholen. In 1895 kreeg de Société vier lokale comités. Ze telde 755 leden, onder wie een dertigtal universiteitsprofessoren. Ze gaf de aanzet tot het eerste koloniaal onderwijs. Het Bulletin van de SEC verscheen maandelijks vanaf 1900; jaarlijks werden duizend pagina's gepubliceerd. De SEC was een instrument dat van direct nut was voor de reeds veel verder dan Congo reikende ambities van het Belgisch-Congolese grootkapitaal. Het nieuwe model van de Société werd de handelsingenieur, vaak in de eerste plaats een jurist.
De eerste sessie van het Institut international colonial (ICI) vond plaats te Brussel in 1894, in hoofdzaak op initiatief van enkele voorname vertrouwelingen van Leopold die uiteindelijk partij zouden trekken voor de maatschappijen. De katholieken, eerst in de minderheid, zouden er in de jaren '30 en '40 sterke posities krijgen. Het ICI, een orgaan naar Belgisch recht, beschouwde zich onafhankelijk, had geen officiële band met de Staten, was naar eigen zeggen ‘strikt wetenschappelijk’ en participeerde in de internationalisering van de koloniale problematiek. De sessies en publicaties van het ICI kenden een buitengewoon succes, enkel onderbroken door de twee wereldoorlogen. In 1949 veranderde de naam ICI in Institut international pour l'Etude des Civilisations différentes (INCIDI). Tot vlak voor de onafhankelijkheid werd het door de UNESCO nog steeds beschouwd als een toonaangevend centrum. Het publiceerde een tijdschrift dat later werd overgenomen door de ULB (Civilisations). Het immense werk in de vergelijkende rechtswetenschap dat door het zeer selecte ICI werd gerealiseerd, had zijn oorsprong dus in een interne breuk van de Belgische koloniale elites en vond als vanzelf een uitweg in de internationale rechtswetenschap. De kaart moest plaatsmaken voor het wetboek.
Terwijl twee vulgariserende koloniale kranten, La Belgique coloniale en Le Congo belge, de overname van Congo door België orchestreerden met een woordenbrij van wetenschappelijke eisen, leugens en nationaal tromgeroffel, begonnen de dingen en de mensen uit Congo door te dringen tot de verbeelding van het geschoolde publiek in het moederland, cf. de paviljoenen van de Vrijstaat op
| |
| |
Paviljoen met Congolezen tijdens de Koloniale Tentoonstelling van 1897. Tervuren, Koninklijk Museum voor Midden-Afrika ▪
Zaal gewijd aan de etnografie op de Koloniale Tentoonstelling van 1897. Tervuren, Koninklijk Museum voor Midden-Afrika ▪
| |
| |
de tentoonstellingen van Antwerpen (1894), Brussel (1897) en Luik (1905). Het koloniaal Museum van Tervuren, ontworpen onder Leopold II en geopend in 1910, ging de overname verheerlijken.
Het orgaan La vérité sur le Congo, dat vrij direct op de overname was georiënteerd, maar dan op een veel geleerder niveau, werd geleid door de tweede staf juristen die de eerste vertrouwelingen van Leopold hadden afgelost. De titel veranderde in Bulletin de Colonisation comparée, een imposante, door juristen gedomineerde universitaire publicatie die één van de drie wetenschappelijke publicaties zou worden van het eerste Belgische Ministerie van Koloniën.
| |
▫ Ontstaan van een etnologie zonder etnoloog
Volgens Edouard de Jonghe (1878-1950), een sleutelfiguur in de Belgische etnologie van Congo, werden de Belgen vanaf 1887 steeds actiever in de systematische studie van Congo. Félicien Cattier (1869-1946) en Louis Wodon (1868-1946) lagen aan de basis van het eerste, door de SEC geleid etnologisch onderzoek (1894), terwijl de EIC vanaf 1897 een enquête ondernam met vergelijkbare doelstellingen. Vanaf 1890 verschenen in de missie-publicaties de eerste verslagen van etnologische aard. De Société belge de Géographie deed in 1905 een onderzoek dat net zoals alle voorgaande op het terrein zelf werd uitgevoerd door ambtenaren van de Vrijstaat, militairen en geestelijken. Het indruk-wekkendste etnologische project met de meeste wetenschappelijke en internationale uitstraling werd gelanceerd door de uiterst katholieke Société belge de Sociologie. Dat project ging duidelijk de rivaliteit aan met het SEC-project. Het was van een ongeziene omvang en kende een snelle ontwikkeling dankzij Kanunnik Camerlynck, Joseph Halkin en Cyrille Van Overbergh. Het werd gesteund door het hoofd van de clerus, kardinaal Mercier. De promotoren van het onderzoek, die ook grote steun kregen van Leopold II, vormden tevens een Bureau international d'Ethnologie tijdens het Congres van Mons in 1905. Er werd een minutieus plan voorgesteld dat moest toelaten de resultaten volgens een uniform schema te systematiseren.
Edouard de Jonghe. Tervuren, Koninklijk Museum voor Midden-Afrika ▪
Er verschenen heel wat monografieën over de bevolking van de Onafhankelijke Congostaat. De afleveringen van Le mouvement sociologique international voor de periode 1907-1910 omvatten 4.257 pagina's, waarvan de helft gewijd aan de resultaten van de etnografische enquête. De collectie etnologische monografieën telt in totaal 5.608 pagina's! Ondanks de mondiale ambitie werd deze eerste Belgische etnologie haast niet vermeld in de werken van de buitenlandse geleerde genootschappen. Ze was daarvoor te veel georiënteerd op Congo. Enkele missionarissen zagen evenwel kans dankzij hun nieuwe ervaring toe te treden tot de zeer officiële Commission de Protection des Indigènes.
Dit was niettemin de eerste doorbraak van de ‘professorenwetenschap’ op Belgisch koloniaal terrein. Zowel qua doelstelling als werkterrein ging ze verder dan al het voorgaand onderzoek. Ze paste perfect in een encyclopedisch (vrij obsessioneel in de Belgische koloniale en sociale wetenschappen) en wetenschappelijk project: ‘Het is nodig dat alle aspecten van het materieel, moreel en socio-cultureel leven van de volken en stammen van Congo gemakkelijk en verschillend onder de gepaste rubrieken kunnen worden geklasseerd.’
| |
| |
Het zou geen vergeefse oefening blijken, want Congo (voortaan Belgisch-Congo) werd na de overname het voorwerp van een Belgische universitaire etnografie. Edouard de Jonghe, een jonge doctor in de letteren en wijsbegeerte van Leuven, zou in de daaropvolgende jaren de basis leggen van een (echte) koloniale, quasi-officiële en ‘wetenschappelijke’ etnologie. Hij zou steeds trouw blijven aan één van zijn vroege stellingen: ‘het echte belang van de kolonisatie valt samen met dat van de wetenschap’. Dankzij een combinatie van posten was de Jonghe meer dan dertig jaar lang de bouwmeester van een koloniale en katholieke etnologie: directeur bij het Ministerie van Koloniën, hoogleraar te Leuven, wetenschappelijk uitgever, Belgisch vertegenwoordiger bij de Europese koloniale geleerde genootschappen.
| |
▫ Eerste aanblik van het geleerd koloniaal terrein. Disciplinaire ruimten en toe-eigening van het onderwerp Congo
De wetenschappelijke uitspraken van de koloniale wetenschap vormden een voedingsbodem voor nationale formuleringen. Enkele geografen hebben - aangezien ze om evidente redenen banden hadden met economische en politieke belangen - voornamelijk de vorming van het globaal kader verzekerd waardoor Congo een ‘kenbaar’ object werd. Ze legden ook de fundamenten van een koloniale wetenschap door impliciet te bevestigen dat alle levende of levenloze objecten in de Congolese ruimte enkel zin kregen en op legitieme wijze tot het kennisveld gingen behoren als ze in het koloniaal proces zelf werden ingepast. Dat werd verheven tot de status van legitiem wetenschappelijk onderwerp. Definitief verankerd tussen koloniale materie en koloniaal proces kon de koloniale wetenschap het register van de exploratie dus voorlopig verlaten om een antwoord te zoeken op het probleem van de opbouw van een overzeese wetenschappelijke nationaliteit, die nog steeds werd gezien als de belangrijkste basisvereiste voor een nooit definitief verworven koloniale legitimiteit. Feitelijk zou elke nieuwe wetenschappelijke mobilisatie berusten op een herbevestiging van Congo als een ‘terra incognita’. Getuige van deze wetenschappelijke toe-eigening is de waanvoorstelling in de opeenvolgende bibliografieën van een totale, transversale onderwerping. Bij iedere crisis, tot in 1960, werd een beroep gedaan op de wetenschap, steeds preciezer en steeds meer gericht op operationele kennis, maar nooit ontdaan van de verwachting ‘het wordt tijd dat we de Congo leren kennen’. Terwijl enkele grote universiteitsjuristen zoals Ernest Mahaim (1865-1938), Félicien Cattier en Edouard Descamps (1847-1933) met de steun van enkele ingenieurs-economen met terreinervaring in de lijn van Stanley de koloniale ideologie systematiseerden, werd Congo door de sociale elite in het moederland aanvaard en erkenden de grootmachten België als een legitiem kolonisator. De
afwezigheid van een geleerde of pedagogische instelling in Congo leidde tot een situatie waarin alle kennis over Congo die algemeenheid of enige erkenning beoogde alleen kon ontstaan in de metropool. Spreken over geleerde nationalisering met betrekking tot het België van toen staat onvermijdelijk gelijk met het definiëren van een evenwicht dat op het koloniaal terrein het onophoudelijk consensuswerk reproduceerde waarmee kort daarvoor een nationale burgerij was gevormd.
| |
▫ De overname van Congo door België. De inlander laten (over) leven, hem besturen en er een producent van maken (1910-1930). De etnologie in het hart van de koloniale crisis
Zoals men zich wellicht kan inbeelden, namen de overgang van Congo naar een Belgische kolonie en alle reorganisaties samen minstens een tiental jaren in beslag (inclusief de vier oorlogsjaren). De dominante positie van de grote universiteitsjuristen en een handvol echt koloniale juristen werd versterkt door een immense juridische productie, onder meer in het Bulletin de colonisation comparée (het vroegere La vérité sur le Congo), de Revue congolaise (officieel en katholiek), en de publicaties van het ICI en de koloniale congressen.
De koloniale geleerde ruimte, die tot stand kwam in de kern van het koloniaal gezag, legde zijn wetten op aan de oorspronkelijke delegatieprocessen.
| |
| |
Gouverneur Morel schenkt een bronzen medaile aan een Congelese arbeder als erkenning voor 15 jaar bewezen dienst, Leopoldstad, 26 januari 1947. Tijdens deze plechtigheid werden zeshonderd inlandse arbeiders gedecoreerd Tervuren. Koninklijk Museum voor Midden-Afrika ▪
Alle geleerde uitdrukkingen in verband met ‘overzee’ zouden organisch worden verbonden met het koloniaal project. Toch ontstonden felle polemieken binnen het geleerd koloniaal quasi-establishment met betrekking tot de te volgen inlanderpolitiek, wat zich vertaalde in theoretische verwijzingen uit diverse vakgebieden. Alleen al in het domein van de etnologie - op een moment dat men de omvang van de demografische catastrofe uit de vorige periode nog niet juist kende - zorgden tientallen teksten, gebaseerd op etnologisch materiaal of etnologische theorieën, voor verdeeldheid tussen de ‘realisatoren’ en de eerste etnologen. De eersten, vrijzinnigen van het Institut Solvay verenigd rond Emile Waxweiler (1867-1916) en Adolphe de Calonne Beaufaict (1881-1915), waren voorstanders van een functionalistische sociologie, opgevat als hulpmiddel van de inlanderpolitiek. Als erfgenamen van Félicien Cattier waren ze minder duidelijk gelieerd met het nieuw koloniaal gezag. Vernieuwers door hun cultureel relativisme, toonden ze een sterk mixofoob racisme. Zij hekelden een assimilerende en vernietigende kolonisatie en bestreden het project van ‘beschaving via ideeën’. De tweede groep, katholieke etnologen die de nieuwe administratie domineerden, bevorderden een ‘zuivere etnologie’ (Edouard de Jonghe, Joseph Maes en Théophile Simar).
Er waren ook felle polemieken over de exploitatietheorieën (voornamelijk beperkt tot de koloniale economie en het koloniaal recht). Ze zijn vooral kenmerkend voor de zgn. ‘macro-ingenieurs’. Uiteindelijk woedde er een echte strijd tussen enkele botanisten uit de metropool (Emile De Wildeman, 1866-1947) en de eerste koloniale landbouwkundigen (Edmond Leplae, 1869-1941).
Uit het officieel opgeven van de ‘beschaving via ideeën’, de keuze voor een massale integratie van de inlanders in het ontwikkelingsproces, de weigering een strikte protectoraatpolitiek te voeren ten bate van het opbouwwerk van een door arbeid ‘herrezen’ en ‘verbeterde’ Bantou, blijkt welke piste werd gevolgd nadat de eerste wetenschappelijke tegenstellingen waren opgelost.
De universiteiten, in dit apparaat geïntegreerd door slechts enkele van ‘hun’ kolonialen, zouden vóór 1945 geen forum zijn voor de diversificatie van deze kennis, met uitzondering van Leuven
| |
| |
(monopolie in missionering en agronomie) en de Université libre de Bruxelles (enkele pogingen). Vanaf de eerste generatie grote koloniale en universitaire rechtsgeleerden was de legitieme koloniale bekwaamheid niet meer in hoofdzaak verbonden met de universiteit. Men mag stellen dat de universiteit vóór 1945 weliswaar koloniale wetenschappen onderwees maar niet zelf produceerde.
De effectieve overname van de jaren '20 leidde in Congo eigenlijk een algemene crisis in; dat kwam duidelijk tot uiting tijdens de eerste drie koloniale congressen. Men moest het menselijk drama stoppen en middelen zoeken voor een koloniale politiek die ‘de zwarte integreerde’. Terwijl Jozef Hubert Van Wing ten bate van wat ongetwijfeld het eerste werk over ‘Congo’-etnologie was de uitroeiing van de bevolking hekelde, maakten Georges Van Der Kerken (1888-1953) maar vooral Paul Salkin (1869-1932) theorieën over de niet-reduceerbaarheid van de rassen om te pleiten voor een zo indirect mogelijk bestuur dat elke ‘miscogénation’ vermeed. In Congo zelf was de koloniale gezagselite versnipperd door de dogmatische tegenstellingen. Bovendien moest ze het inlands verzet, waaronder het kimbaguisme, het hoofd bieden. De goede medisch-sociale intenties werden ingehaald door hervormingsvoorstellen die rechtstreeks de economie, de inlanderpolitiek en het onderwijs op het oog hadden. Het dient gezegd dat deze voorstellen uitgingen van het koloniaal gezag en haar instellingen en in geen geval van de universitaire en geleerde instellingen of van opiniebewegingen in het moederland. Men moest dus conserveren, doch om beter aan te passen. Arbeid werd de beschavende waarde bij uitstek. Het exclusief missionaire karakter van het onderwijs viel weg. De sterkte van de inlandse arbeid werd prioritair.
De etnologie werd een niet te negeren wetenschap. Tien jaar fel debatteren zorgde voor honderden documenten met etnologische inhoud. Terwijl het koloniaal statuut van Rwanda-Urundi, dat de raciale criteria nog uitbreidde, geleidelijk werd bezegeld, werd het begrip ras de leidraad van deze eerste terreinetnologie met wetenschappelijke pretenties. De volgende etnologische publicaties toonden qua inhoud opmerkelijke overeenkomsten. Bijna heel de etnologische productie kan in verband worden gebracht met de netwerken rond de twee architecten, Edouard De Jonghe en Georges Van Der Kerken.
Bij het afsluiten van het crisisdecennium was de koloniale competentie verbreed. Ze onderscheidde zich ook duidelijk van de nationale wetenschappelijke wereld. Het voornaamste rekruteringsmechanisme verliep voortaan via een Congolese loopbaan en een vroege pensionering in het moederland... zij het in koloniale zaken: de magistraat-etnoloog Georges Van Der Kerken werd hoogleraar etnologie en expert inlanderpolitiek; de terugkeer van Jozef Hubert Van Wing iets later was niet veel verschillend. Enkele missionarissen betwistten of steunden de ‘macro-ingenieurs’. De koloniale geneeskunde en agronomie, die de inlander als voornaamste object hadden geïntegreerd, introduceerden twee nieuwe modellen wier legitimiteit niet verwees naar de doctrine noch naar de vertrouwelijkheid met de inlander maar naar de meetbare doeltreffendheid van het Congolese ‘panopticum’.
| |
▫ Het gouden tijdperk van de koloniale wetenschappen
De creatie in 1928 van een Koninklijk Belgisch Koloniaal Instituut (KBKI), dat onder de bevoegdheid van de Minister van Koloniën ressorteerde, bezegelde tenslotte een consensus binnen het koloniaal gezag. Iedere naar inlanders gerichte interventie moest door objectieve wetenschap worden voorafgaan. Deze instelling vernieuwde noch de mensen noch de ideeën. In het domein van de etnologie hadden de aanvoerders van de wetenschappelijke netwerken Georges Van Der Kerken en Edouard de Jonghe er een doorslaggevende positie. Met de creatie van het KBKI kreeg de Afrikaanse geschiedenis voor het eerst een geleerd etiket opgekleefd. Anderzijds kwam ook een voorname beperking van de koloniale wetenschap aan de oppervlakte. Ze was tegelijk een poging tot geschiedenis van Afrika én een geschiedenis van de kolonisatie. De geschiedenis van de Afrikanen liet nog lang op zich wachten.
Hoe het ook zij, het KBKI werd het voornaamste koloniaal wetenschappelijk forum. Deze instelling
| |
| |
Station van het NILCO, laboratorium van de afdeling bosbouw, geïnstalleerd in Yangambi Tervuren, Koninklijk Museum voor Midden-Afrika ▪
ging dankzij de politieke consensus waarvan ze de uitdrukking was tot het begin van de jaren '50 haar stempel drukken op de productie, verspreiding en oriëntering van de koloniale wetenschappen.
De in 1923 te Antwerpen gestichte Koloniale Universiteit, een zwakke doorslag van de grootse plannen voor een ‘Ecole mondiale’, zou, naar het model van de Militaire School, de bestuurselite vormen. Autonoom onderzoek was er zeldzaam. De leraars waren voornamelijk kolonialen die hun gezag ontleenden aan de wetenschap maar ook aan een ‘eerbare en vruchtbare koloniale loopbaan’. De Koloniale Universiteit werd tot het einde van de Tweede Wereldoorlog geleid door één en dezelfde directeur, een voornaam koloniaal van de Vrijstaat. De ‘theoretische’ productie van de Koloniale Universiteit stond bol van de eufemismen. In tegenstelling tot wat men zou verwachten, situeerden deze uitingen zich niet in de logica van een expliciet ‘juist midden’, maar onderscheidden ze zich door vrij wilde, individuele en extravagante ‘holistische’ of ‘multidisciplinaire’ benaderingen in de theorievorming. Met uitzondering van het Landbouwkundig Instituut van Leuven, dat de meerderheid van de agronomen van Congo voortbracht, hadden de universiteiten maar weinig te maken met het gouden tijdperk van de koloniale wetenschappen. Toch dient gezegd dat na de Tweede Wereldoorlog de medische stichtingen van Leuven en de ULB ontstonden en dat ook enkele missionarissen en bestuurders met terreinervaring in Gent, Brussel of Leuven aan de slag gingen.
De oprichting van het NILCO (1933) bezegelde de triomf van de agronomen op de Brusselse botanisten die, hun tijd ver vooruit, lange tijd het privilege van de inlandse culturen en hun grondsystemen hebben gesteund. Het NILCO was in Congo sterk georganiseerd rond stations. Het speelde ook een belangrijke rol bij de oriëntatie van de Congolese landbouw en bij de vorming van de mythe dat
| |
| |
het inlandse ontwikkelingsbeleid gebeurde onder wetenschappelijke controle.
Het Koningin Elisabeth-fonds, opgericht in 1930 met het oog op medische hulp aan inlanders, was een eerste antwoord op de sinds 1920 erkende demografische en sanitaire catastrofes. Het maakte de ontwikkeling mogelijk van een belangrijke tropische geneeskunde. Die laatste verwierf pas laat een wetenschappelijk en humanitair statuut door de integratie van de inlander in het werkveld. Ondanks de te grote concentratie van de interventies lag de inzet van het KEFGHI aan de basis van vrij plaatselijke koloniale overwinningen op het vlak van de volksgezondheid. De mate waarin de gezondheidsindicatoren in de betrokken regio's waren teruggedrongen zou dienen om in 1945 de ravage van de oorlogsinspanning op te meten. Met het Instituut der Nationale Parken van Belgisch-Congo was het institutioneel plaatje bijna compleet.
In het gouden tijdperk van de Belgische koloniale wetenschap (de jaren '30) werden ook belangrijke vorderingen gemaakt inzake de beschrijving en classificatie van de mensen en dingen van Congo, maar de verscheidenheid nam niet toe. Het was een korte adempauze. De sociale controle op de productie van afrikanistische kennis bereikte een efficiëntieniveau dat in de toekomst nooit meer zou worden geëvenaard. Tussen de overname en de Tweede Wereldoorlog werd de koloniale wetenschap beheerst door een korps dat amper was vernieuwd. Een koloniale wetenschapscarrière was dus een loopbaan waar men vaak niet uit geraakte. Het ging om een homogene vorm van institutionalisering van de koloniale wetenschap, die berustte op een sterke circulatie van individuen tussen Congo en het moederland (de ‘anciens’) en op talrijke groepen (Congolese overheid, financiële groepen, religieuze netwerken, universiteiten) die, samen met de nationale ideologische groepen, de toegangsvoorwaarden en de ingenomen posities beheersten.
We merken op dat de internationale vorderingen van de antropologie zich vertaalden in een zeer relatieve breuk in het raciaal paradigma en in een minder mixofoob cultureel relativisme. Zowel in de agronomie, de etnologie als het recht werd de terreinervaring - die een koloniale ervaring bleef - voortaan beslissend voor de wetenschappelijke erkenning en de toegang tot de specifieke instellingen in het moederland. Het ideologisch-confessioneel netwerk dat de grondslag was van de consecratie van de etnologie werd in Congo uitgebreid onder de juristen, bestuurders en missionarissen. In Congo werd trouwens gestart met het opmerkelijk tijdschrift Aequatoria, waarvan pater Gustaaf Hulstaert de grote bezieler was en dat zich vooral richtte op de Bantoulinguïstiek. Vooral in het massaal met de proletarisering der inlanders geconfronteerde Katanga kwamen publicaties en vernieuwende ideeën tot stand over de inlandse stad (het koloniaal recht) of over de sociologische opvatting van de stedelijke concentraties.
De jaren '30 betekenden het definitieve einde voor de mythe van het vruchtbare, luie, hedonistische en in edele barbaarsheid levende Afrika. Met het Hailey-rapport, dat weerklank zou vinden in het werk van Jean-Paul Harroy en dat zeer gunstig werd onthaald in missionariskringen, werden het koloniaal onderzoek en de koloniale actie opgezadeld met het beeld van een Afrika dat in systemische en veralgemeende ellende verstrikt was geraakt. Afrika werd een probleem. De perceptie ervan scheen een verandering van het koloniaal paradigma en een zeer brede interdisciplinariteit te vereisen.
| |
▫ De naoorlogse periode, een nieuwe Congolese crisis en de geboorte van de ontwikkelingskolonisatie: de wetenschap aan het front
‘We kunnen met de zwarten niet langer voortdoen zoals voorheen’. Deze uitroep van een jonge katholieke hervormer uit Katanga illustreert goed de koloniale crisis. Kort daarop volgden de mobilisaties, hervormingen, realisaties en tegenslagen van de voluntaristische ontwikkelingskolonisatie, door André Ryckmans zelf geëist ter vervanging van de afschuimeconomie. Ze zou definitief breken met de brutaliteit van de moederlandse economische belangen en met de administratieve cultuur van de status quo. Het indirect bestuur stond niet langer ter discussie. De social engineering van de inlandse milieus lag binnen handbereik.
| |
| |
De ontmanteling van de oude zekerheden kwam in diverse werken aan bod. We denken uiteraard aan Philosophie bantoue van Placide Tempels, dat veel invloed had op Emile Possoz (1895-1969), of de werken over gerechtelijke etnologie van Antoine Sohier. In Congo zelf kwam de campagne rond de zgn. ‘oorlogsschulden’ op gang. Congo en de Congolezen hadden de Tweede Wereldoorlog duur betaald. De impact van deze campagne was zeer groot, maar de motivaties van de stuwende krachten waren uiteenlopend en ambigu. Het ging om idealisten - vaak katholieke en soms liberale hervormers -, maar ook om mensen uit de administratie die verbitterd waren ten aanzien van België, mensen die behoorden tot het Congolese grootkapitaal, religieuzen. Kortom, België werd in gebreke gesteld en moest de schuld vereffenen met een decentralisatie en hervorming van de koloniale administratie en met massale investeringen in de kolonie. Een nieuwe generatie uit de kolonie zelf trad op de voorgrond. In de oorlogsjaren bleek ze zich duidelijker met Congo dan met bezet België te hebben geïdentificeerd. De geleerden en deskundigen ter plaatse leken steeds minder banden te hebben met de eerbiedwaardige geleerde instellingen in het moederland, of streefden daar toch naar. Ook de oudgediendencomités van de Belgische universiteiten speelden een belangrijke rol in deze campagne. Daarnaast was er nog het cumulatieve effect van de internationale problemen. Ze versterkten de gevolgen van de nieuwe perceptie van de systeemgebonden ellende in Afrika, de opening van de Aziatische dekolonisaties, het probleem van de emancipatie van de évolués, de instorting van de traditionele samenlevingen en het schrikwekkend ontstaan van een stedelijk Afrika.
De oorlogsschuld werd hoofdzakelijk geregeld via de Belgische financiering van het IWOCA. De creatie van dit Instituut was de voorbode van een nieuwe generatie specialisten in diverse domeinen. Opnieuw werd de wetenschap opgevat als het voornaamste instrument voor een alomvattend beheer van de koloniale crisis. In feite zou deze instelling veel meer bijdragen tot de vernieuwing van de pistes in het fundamenteel onderzoek - o.a. door de decentralisatie van dat onderzoek, ook ten aanzien van de oude instellingen in het moederland - dan dat ze de koloniale problemen zou oplossen die de oprichting ervan hadden gerechtvaardigd. De te Butare gebaseerde afdeling menswetenschappen van het IWOCA zorgde voor een echte overgang naar een professionele wetenschappelijke etnologie met nieuwkomers zoals Jacques-Jérôme Maquet, Jan Vansina, Daniel Biebuyck, Marcel d'Hertefelt, Luc de Heusch.
Initiatieven van grote Congolese ondernemingen, zoals de creatie van het Centre d'étude des problèmes sociaux indigènes (CEPSI) te Elisabethstad, trokken tientallen jonge onderzoekers aan, vooral in Katanga. Deze beweging werd extra versterkt door de snelle totstandkoming van de Congolese universiteiten. Omdat ze voortaan minder werden gecontroleerd door de geleerde koloniale instellingen, werden de interventies van de Belgische universiteiten talrijker; ze bleven bovendien niet beperkt tot wetenschappelijk onderzoek. Kortom, de oude productieformule voor koloniale kennis ging barsten vertonen in de kolonie zelf. De eis voor een wetenschap van Congo voor Congo, de ‘schuld van België’-slogan, het monopolie dat de hervormers op het terrein kregen op het vlak van de inlandercrisis deden de oude ‘overzeese wetenschappelijke nationaliteit’-formule uiteenspatten. Congo was opnieuw een slecht gekend en onheilspellend land.
In de kolonie en de protectoraten kwam dus snel een wetenschappelijk milieu tot stand. Het nam de kenmerken over van de plaats van oorsprong, maar verwekte niettemin een eigen dynamiek, quasi parallel met de derde levensfase van de koloniale wetenschappen. De althans in het licht van de korte ervaring uiteindelijk opmerkelijke productie van dit milieu had uiteraard weinig uitstaans met de utopie (of retoriek) die de reeks wetenschappelijke investeringen na 1945 had gelegitimeerd, d.w.z. de utopie van de wetenschappelijk-technische sturing van de ontwikkelingskolonisatie. Dit milieu rondom het zeer dynamische IWOCA en de polyvalente ondernemingen van de Belgische universiteiten zorgde vooral voor de integratie van het Belgisch afrikanisme op het internationaal wetenschappelijk niveau, dat zelf een generatiewisseling kende.
| |
| |
Aldus participeerde België in diverse vernieuwingen: het opgeven van het rasconcept, de toenemende belangstelling van Noord-Amerikaanse onderzoekers, de triomf van het antropologisch project over de oude etnologie, de opleving van de sociologie (die net zoals de economie een groot voordeel had, namelijk een zeer licht koloniaal verleden). Het zou niet correct zijn uit de honderden onderzoeken slechts enkele te citeren. Het zou fout zijn te stellen dat overal afstand werd genomen van het koloniaal paradigma of dat de kijk op de Afrikanen, hun hedendaagse gemeenschappen en culturen grondig was veranderd. Maar nieuwe studie-onderwerpen konden worden samengesteld. We zien, naast het ontstaan van een wetenschappelijke antropologie, werken opduiken over de stad, de Afrikaanse elites of, eenvoudigweg, de economie van Congo als betekenisvolle entiteit.
In tegenstelling tot de vernieuwde antropologie, bleven de onderzoeken die rechtstreeks te maken hadden met de mutaties van de Afrikaanse samenlevingen aarzelen over een kritische herlezing van het koloniaal object en de koloniale wetenschappen. Het nieuw alles dienend acculturatieconcept liet toe erop te besparen. Dat gold ook voor de voorstellen van een ‘dekolonisatieprofessor’ zoals Jef Van Bilsen (1913-1996). De breuk met de kern van de koloniale wetenschappen uit het gouden tijdperk was dus niet radicaal.
De Belgische universiteiten registreerden de nieuwe situatie met een duidelijke vertraging. In het ergste geval kwam het er voor hen op aan enkele posities te verwerven, vermits er grote vraag was naar koloniale kaders als gevolg van de zeer sterke groei. In het beste geval kwam het er voor hen op aan ervaren kolonialen te vormen. De polyvalente en late ondernemingen van enkele professoren uit het moederland zouden pas na de onafhankelijkheid een wetenschappelijke of academische feedback opleveren. Deze zeer aan de omstandigheden gebonden ondernemingen gaven - hoewel ze vlug een bijzondere competentie in de social engineering opeisten en ze zich al tot het internationaal aanbod aan ontwikkelingsdoctrines hadden gewend, geen blijk van een groot vermogen tot vernieuwing van de constructie van Afrikaanse objecten.
| |
▫ Van epistemologische catastrofe tot samenwerking
De wetenschappelijke dekolonisatie gebeurde even laattijdig en abrupt als de aanvaarding van de internationale onderontwikkelingsproblematiek. De ‘epistemologische ramp’ en het ‘rouwen’ lieten echter geen homogene beweging zien. De politiekuniversitaire ondernemingen hadden op dat ogenblik de specifiek koloniale instellingen uit het gouden tijdperk definitief verdrongen. Gedeeltelijk onafhankelijk van het koloniaal gezag, bleven ze aan het front. Hun discours over de ‘humane materie’, dat vaak achter bleef bij de late ‘ontdekkingen’ van de etnologie uit het gouden tijdperk, bracht een mutatie teweeg die in essentie schatplichtig was aan de nieuwe quasi-technische categorieën van samenwerking, communautaire en sociale ontwikkeling, enz.
De versnelling van de ‘timing’ van de onafhankelijkheid, die als een technisch en administratief probleem bleef beschouwd worden, en daarna de verwikkelingen rond de mislukte dekolonisatie en het schijnbaar verlies van politiek zeggenschap, maakten van Congo - tweede industriemacht van Afrika - het voorwerp van internationale, politieke, economische en wetenschappelijke belangstelling. De ‘Congolisering’ vertaalde in al zijn woede de schok die de kapitalistische, de communistische en Derde Wereld te wachten stond en betekende voor de diepvernederde Belgen de terugkeer naar het statuut van Berlijn. De epistemologische breuk kwam er pas echt tussen 1960 en 1965, in een welbepaalde sector van de veel geraadpleegde sociale wetenschappen. Meer bepaald in de vernieuwde benadering van de Afrikaanse politieke mobilisaties en de postkoloniale afhankelijkheid, rond een kleine groep onderzoekers van Lovanium. Deze te sterk op de mislukte dekolonisatie en op de brandende actualiteit van de ‘Congolisering’ gerichte breuk, zou echter maar gedeeltelijk leiden tot een systematische en vernieuwde lezing van de koloniale verhouding en haar wetenschappen. Het klopt trouwens dat er dringender zaken waren... Een nieuw Afrika ontstond uit de woede terwijl de oude denkkaders, problemen en standpunten (en ook de
| |
| |
problematiek rond de ontwikkelingskolonisatie) abrupt overbodig leken geworden. Een belangrijk deel van het wetenschappelijk potentieel uit de beste sectoren van IWOCA en een deel van de vernieuwende onderzoeken uit de jaren '50 zouden België ontvallen, of er maar partieel of laattijdig verankering vinden. Een eerste totaalanalyse van het dekolonisatieproces werd gemaakt door Paule Bouvier (1965) en een andere, over het begin van het postkoloniaal bewind, door Paul Demunter (1974).
Rondom de naar België teruggekeerde politiek-geleerde ondernemingen van de ontwikkelingskolonisatie zouden afrikanistische of coöperatieve academische ketens tot stand komen. Hun promotoren namen de oude tribunes in die eertijds de bewust van naam veranderde geleerde instellingen uit het gouden tijdperk toebehoorden, alsook de universitaire sectoren die verband hielden met samenwerking. Terwijl de utopie van het wetenschappelijk sturen van de koloniale vooruitgang in chaos eindigde, knoopte het KBKI, omgedoopt tot KAOW, opnieuw aan bij de oude crisisreflex van de koloniale wetenschappen: het encyclopedisme. Als vaarwel en tegelijk als uitnodiging tot een nieuw begin van samenwerking bood deze centrale instelling van de koloniale wetenschappen wetenschappelijk België en de jonge Congolese elite een inventariserend Witboek aan, een inventaris die door de recente ontwikkelingen was ingehaald.
| |
▪ De geografie Henri Nicolaï
Hoewel de wetenschappelijke belangstelling voor verre streken in de 19de eeuw fors was toegenomen, geraakten de geografen pas laat betrokken bij het Belgisch overzees onderzoek. Wel hebben de aardrijkskundige genootschappen van Antwerpen en Brussel - beide opgericht in 1876, kort na de door Leopold II bijeengeroepen Aardrijkskundige Conferentie van Brussel - de vorderingen van de exploratie in Afrika op de voet gevolgd, een inventaris gemaakt van de natuurlijke rijkdommen van de ontdekte gebieden en diverse koloniale problemen aangesneden. Le Mouvement géographique, een in 1884 gelanceerd tijdschrift dat meer dan veertig jaar lang werd geleid door Alphonse-Jules Wauters,
De Internatinale Aardrijkskundige Conferentie van Brussel (1876), voorgezeten door Koning Leopold II Tevuren, Koninklijk Museum voor Midden-Afrika ▪
| |
| |
De afdeling fysische en regionale aardrijkskunde van de Leuvense universiteit, met F. Gullentops, J. De Ploey. H. Poppe en F. Depuydt Leuven. Archief KULeuven ▪
was belangrijk omdat het de Belgische opinie met het Afrikaans avontuur vertrouwd maakte en de cartografische kennis van Midden-Afrika voortdurend op punt stelde. Maar deze periodiek en ook de tijdschriften van de genootschappen bevatten weinig originele wetenschappelijke artikels. Tot de Tweede Wereldoorlog waren de enige echt geografische werken over de overzeese gebieden de handboeken over Congo die werden gebruikt voor de opleiding van koloniale ambtenaren, beschrijvingen van etnografische aard zoals die van Joseph Halkin van Luik, boeken en kaarten die de verschillende volken van Congo situeerden (Olga Boone en Joseph Maes). Het dient trouwens gezegd dat noch de administratie, noch de koloniale verenigingen een beroep deden op geografen.
Vooral geologen en ingenieurs publiceerden de eerste originele gegevens over het hydrografisch bekken van de Kasai, over de Beneden-Congo (Egide J. Devroey), over de grote lijnen van de fysische structuur van het Congobekken (Jules Cornet) en Katanga (Maurice Robert). Ook de eerste studies over schiervlakten en rivierterrassen danken we aan twee geologen, Lucien Cahen en Jacques Lepersonne. Precieze beschrijvingen en verklarende hypothesen werden gewijd aan verschillende specifieke fenomenen: de onderzeese vallei van de Congo, de watervallen en versnellingen van de Congo en zijn bijrivieren, de centrale kom, de oostelijke slenk, de vulkanen van Kivu, het Ruwenzorimassief, de grotten en de karstvormen.
Pas na de Tweede Wereldoorlog geraakten de geografen, die nu - krachtens de wet van 1929 - waren opgeleid aan de faculteit Wetenschappen, massaal bij het overzees onderzoek betrokken. Ze manifesteerden zich op het moment dat de Belgische universiteiten onderzoekscentra voor Midden-Afrika creëerden (CEMUBAC te Brussel, FOMULAC te Leuven, FULREAC te Luik, GANDA-CONGO te Gent) en in Congo zelf universitaire structuren of onderzoeken vestigden (NILCO, IWOCA, de universiteiten van Lovanium en Eli- | |
| |
sabethstad). In de loop van de tweede helft van de 20ste eeuw ging het onderzoek, dat in de eerste plaats op de oude Belgische gebieden in Afrika was gericht, meer en meer aandacht schenken aan andere gebieden, in Afrika zelf en in andere continenten, soms in het kader van samenwerkingsakkoorden. Vaak waren deze onderzoeken de tropische variant van analoge studies die werden verricht in België of Europa.
In het domein van de fysische aardrijkskunde is geomorfologisch onderzoek verricht:
1. over de regen-, rivier- en menselijke erosieprocessen, in het bijzonder in de sedimentaire formaties van de plateaus van westelijk Congo (bv. de plateaus van de Bateke, Jan De Ploey) en op de plateaus van Katanga (Jean Alexandre), en in enkele gevallen in Nigeria, Maleisië en Indonesië;
2. over de laterisatieprocessen en de datering van de schiervlakten vanuit de kenmerken van hun bepantseringen, over de vorming en de betekenis van de stone-lines in Katanga en het binnenland van West-Afrika (Jean Alexandre, Morgan De Dapper, Jacques Soyer, Georges Stoops);
3. over de structurele vormen: in de sedimentaire terreinen van de Beneden-Congo (Guy Fortems), in het granietgebied (Paul Raucq, Leo Peeters), in het kalkgebied (Raymond Michel, Paul Raucq), in Katanga (Sybille Alexandre-Pyre);
4. over de superficiële vormen van de plateaus met zandbedekking: de Bateke-plateaus (Jan De Ploey), de plateaus van Katanga (Sybille Alexandre-Pyre, Morgan De Dapper, Jacques Soyer, Marcel Lootens);
5. over de morfologie en de paleoklimatische evoluties in tropisch Afrika en in de aride of semi-aride streken van Afrika en het Midden-Oosten; voor evoluties uit het Quartair vaak in samenwerking met prehistorici en archeologen (Jean Alexandre, Geertrui Clarysse-Van Kerschaver, Morgan De Dapper, Jan Moeyersons, Etienne Paulissen, Emile Roche);
6. over de winderosie in de aride gebieden van Noord-Afrika en de Nijlvallei en over verziltingsfenomenen (Rudi Goossens);
7. over de evolutie van het netwerk van rivieren en meren, bijvoorbeeld de vorming van het Kivumeer en over de oorsprong en evolutie van een Binnen-Andes-depressie in Venezuela (Leo Peeters); over de alluviale formaties in Amazonië, met het bijzondere geval van de goudplacers (Jean Lanckneus).
De studies werden meer en meer verricht in samenwerking met ter plaatse of in België gevormde lokale onderzoekers, die tevens voor de opvolging zorgden.
Vanaf de jaren 1970 hebben de geografen een belangrijke plaats ingenomen in een belangrijke sector van het overzees onderzoek: het geomorfologisch en glaciologisch onderzoek in de noord- en zuidpoolgebieden (Hugo Decleir, Philippe Huybrechts, Reginald Lorrain, Frank Pattyn, Roland Souchez, Jean-Louis Tison). De voornaamste groep staat onder leiding van Roland Souchez te Brussel. Men onderzoekt de glaciaire erosiemechanismen en de interfacefenomenen, bij het contact tussen het ijs en de bed-rock of onderaan de ijsbergen, de eigenschappen van het ijs zelf en de informatie die wordt aangereikt voor de studie van de klimaatsveranderingen.
In het domein van de menselijke en economische geografie waren er zeer diverse onderzoeksgebieden. Pierre Gourou, professor aan het Collège de France en de Université libre de Bruxelles, die eerder
Pierre Gourou Brussel, Archives de l'Université libre de Bruxelles ▪
| |
| |
onderzoek had verricht in het Verre Oosten, kreeg vanaf 1949 belangstelling voor problemen in verband met de bevolkingsverdeling en -dichtheid in Belgisch-Congo en Rwanda-Urundi. Hij drukte zijn stempel op tal van onderzoeken en startte een programma van bevolkingskaarten per provincie dat grotendeels werd gerealiseerd voor Congo (Roger-E. De Smet, Henri Nicolaï) en Madagascar. Een significante doorsnede van Congo kwam er dankzij regionale studies over verschillende gebiedsdelen: Kwilu, een gebied dat in de koloniale periode was georganiseerd in functie van de exploitatie van natuurpalmen (Henri Nicolaï) en waarvan de postkoloniale mutaties tot in het begin van het laatste decennium werden gevolgd door Congolese geografen; een door de BCK-spoorlijn doorkruist gebied in Kasai (Henri Nicolaï en Jules Jacques); een van de spoorweg afgelegen gebied in Kasai dat werd bestudeerd vanuit het perspectief van de humane ecologie (Jules Wilmet); gebieden in de Beneden-Congo (Guy Fortems, Jean Kirsch, Henri Nicolaï, Yola Verhasselt); de bergrand van het Tanganyikameer boven Uvira (Georges Weiss); gebieden in de Maniema (Paul Raucq), Opper-Katanga (Marguerite-Alice Lefèvre, Jules Wilmet), Noordoost-Congo (Leo Peeters). Soms werden regionale problemen aangesneden via monografieën over dorpen, bijvoorbeeld in de Kwango (Jacques Denis), of via de analyse van een kwadraatgraad, bijvoorbeeld in Katanga (Jean Sterkx).
De habitat en de bewoning in de rurale gebieden vormden het onderwerp van onderzoekingen in de Oostprovincie, Kivu, Kwilu en Beneden-Congo (Jean Annaert, Henri Nicolaï, Etienne Van Hecke).
Vraagstukken uit de landbouw- en agrarische geografie kwamen aan bod in een algemeen kader (Omer Tulippe en Jules Wilmet) of in een regionaal kader, bijvoorbeeld voor wat betreft de agrarische systemen van Opper-Katanga (Jules Wilmet) of de effecten van enkele grote laat-koloniale operaties zoals de ‘paysannats’ (Omer Tulippe, Hubert Beguin). Een studie van de tijdsbesteding in de Zandedorpen van het Noordoosten van Congo gaf een zeer precieze benadering van de dagelijkse problemen in een ruraal milieu aan de vooravond van de onafhankelijkheid (Roger-E. De Smet, Andrée Annaert-Bruder, Claudine Huysecom-Wolter). Grensproblemen werden bestudeerd voor de Beneden-Congo (Yola Verhasselt) en Katanga (Jean-Rémi Sortia).
We vermelden ook een grote studie over de economische regionalisering van Marokko (Hubert Beguin) en een bescheidener studie over de inrichting van een drooggelegde vallei in Burkina Faso (Carine Limbosch).
De geografen hielden zich ook bezig met het ontstaan van urbane organismen en hun opvallende expansie in de tweede helft van de 20ste eeuw, hetzij algemeen, in het kader van Midden-Afrika (Jacques Denis), Congo (Léon de Saint Moulin, Marie-Thérèse Lootens-De Muynck) of Kameroen (Patrick Frenay), hetzij voor bepaalde steden zoals Kinshasa, de spoorsteden in de Kasai, Paulis-Isiro in de Uele, Bobo-Dioulasso in Burkina Faso, de havenstad Matadi, de mijnsteden van Opper-Katanga (Alice Chapelier, Guy Choprix, Henri Nicolaï, Marie-Thérèse Lootens-De Muynck, Marcel Mathieu, Yola Verhasselt, Jules Wilmet). Ze analyseerden de intra-urbane differentiatieprocessen, de lokalisatie van de activiteiten en de relaties tussen de steden en het achterland (Jacques De Wilde, Marcel Lootens, Marie-Thérèse Lootens-De Muynck, Bernadette Mérenne-Schoumaker, Jean-Claude Roucloux). Sommigen breidden hun onderzoek uit naar steden in andere delen van de wereld, in het bijzonder Jacques Denis voor Oosten Zuidoost-Azië (Filippijnen, Zuid-Korea, Hongkong, Macao, Singapore).
Weinig studies werden gewijd aan Latijns-Amerika, tenzij in het domein van de gezondheid. Toch vermelden we de studies over de bijdrage tot de ontwikkeling en landbouwhervorming in Nicaragua en over de transformaties van de economische ruimte in Chili (Anne Dubreucq).
Het gebruik van steeds meer verfijnde teledetectiemethoden (remote sensing) speelde de laatste vijftien jaar een belangrijke rol in meerdere domeinen: het onderzoek van de aantasting van het periurbane milieu, de bodemaantasting, de verwoestijning, de studie van het bodemgebruik, de schatting van de bevolkingsdruk, de inventarisatie van de graanproductie en de schatting van de rende- | |
| |
menten, wat dat laatste betreft vooral in West-Afrika (Etienne Bartholomé, Morgan De Dapper, Rudi Goossens, Eric Lambin, André Ozer, Marc Totté, Jules Wilmet, Eléonore Wolff).
De recente transportproblematiek werd bestudeerd voor verschillende havens van West- en Oost-Afrika, in het perspectief van de ontsluiting van binnenlanden zoals Burkina Faso, Burundi, Rwanda, Oeganda en Oost-Congo (Jacques Charlier) en ook in een kritische analyse over de relaties tussen de ontwikkeling van de communicatiewegen en de bevolkingsontwikkeling (Patrick Frenay).
Tot slot vestigen we de aandacht op de groeiende belangstelling voor de gezondheidsgeografie onder impuls van Yola Verhasselt. Deze studies behandelen met name de aan een snelle urbanisatie gekoppelde onderontwikkeling en armoede die in veel steden een dualiteit doen ontstaan tussen arme buurten die worden geplaagd door besmettelijke ziekten en rijke buurten waar chronische ziekten opduiken die typisch zijn voor landen met een hoog levensniveau.
Dit overzicht van onderzoek dat de laatste vijftig jaar in de overzeese gebieden werd verricht, toont de diversiteit en de omvang van de resultaten, dit ondanks de meestal bescheiden middelen die men ter beschikking had.
| |
▪ De aardwetenschappen Jacques Delhal
De geschiedenis van de geologische wetenschappen in Midden-Afrika valt in den beginne samen met die van de mijnexploratie. De mijnontginning vloeide voort uit de dringende behoefte aan minerale grondstoffen als gevolg van de industriële revolutie van de 19de eeuw.
De eerste expedities in de uitgestrekte gebieden van het latere Belgisch-Congo waren evenveel het werk van geologen als van militairen en bestuurders. De te Mons geboren geoloog Jules Cornet (1865-1929) legde in 1891, als deelnemer aan de tragische exploratiezending van kapitein Lucien Bia (1852-1892) en luitenant Emile Francqui (1862-1935), de rijke ertslagen van Katanga bloot. De uit de Gaume
Jules Cornet aan het werk Scéne uit de film L'Etoile du Congo, vóór 1912. Charleroi RTBF Charleroi, Inédits ▪
| |
| |
afkomstige luitenant Josué Henry de la Lindi (1869-1957), later bevorderd tot generaal en verheven in de adelstand, ontdekte tijdens de eerste antislavernijcampagne in 1895 in de Oostprovincie het goud van Kilo. Jules Cornet wekte zijn belangstelling voor geologie, en hij werd een bekwaam geoloog en een oordeelkundig bestuurder.
De kennis met betrekking tot de geologische formaties, die eind 19de eeuw niet veel voorstelde, nam na de eerste geologische schetsen van Edouard Dupont (1841-1911) in de Beneden-Congo (1887) voortdurend toe. Dat was vooral te danken aan Jules Cornet. Vanaf het begin van de 20ste eeuw onderzocht men regio's die eveneens werden bezocht door Engelse (S.H. Ball, M.K. Shaler), Duitse (F.E. Studt) en Amerikaanse (Butler) geologen.
De Belgische mineraloog Henri Buttgenbach (1874-1964) speelde een belangrijke rol in de expertise van de ertsafzettingen. Al in 1902 durfde hij een groot cijfer kleven op de koperreserves van Katanga; in 1909 bevestigde hij de diagnose van de eerste diamantvondst in Kasai; hij bepaalde ook in 1913 de eerste uraniumertsen van Katanga en in 1928 het kassiteriet van Kivu-Maniema.
In de jaren '20 verschenen de eerste edities van enkele overzichtskaarten (en bijbehorende verhandelingen), opgesteld door gerenommeerde geologen: kaart op 1:200.000 van de Beneden-Congo (Fernand Delhaye en Maurice Sluys, 1923) en van Rwanda-Urundi (Fernand Delhaye en Achille Sallée, 1928), kaart van Belgisch-Congo op 1:4.000.000 (Paul Fourmarier, 1924), en kaarten van buurgebieden (Marcel E. Denaeyer, 1928).
Wat later startte een fase van opname en systematische studie, uitgaande van drie officiële organen: de Service géographique et géologique van het Comité spécial du Katanga, opgericht in 1920; de Commission de geologie van het Ministerie van Koloniën, gesticht in 1930; de Service géologique du Congo belge et du Ruanda-Urundi, gevormd in 1939.
Vóór 1945 leverden heel wat mensen via onderzoek dat was toegespitst op mijnprospectie en -exploratie een grote bijdrage tot de geologische kennis van vaak uitgestrekte regio's; we denken met name aan: Bernard Aderca (1906-1978), Raymond Anthoine (1888-1971), Nicolas Boutakoff, Fernand Delhaye (1880-1946), Ivan de Magnée (1905-1993), Michel Legraye (1895-1959), Georges Passau (1878-1965), Edmond Polinard, Maurice Robert (1880-1958), Achille Salée (1883-1932), Alfred Schoep (1881-1966), Maurice Sluys (1887-1978), René Van Aubel, Nicolas Varlamoff (1910-1976).
Tijdens het interbellum kwamen aan Belgische universiteiten belangrijke monografieën tot stand in het vlak van de paleontologie (Maurice Leriche, 1875-1948), de mineralogie (Henri Buttgenbach) en de petrografie (Jacques Thoreau, 1886-1973, en Paul Michot, 1902-1999). De stalen die men had verzameld tijdens mijnprospecties werden eveneens gebruikt voor wetenschappelijke studies (Edmond Polinard).
Veel studies verschenen in de verhandelingen van het Koninklijk Belgisch Koloniaal Instituut, gesticht in 1928 (later omgevormd tot Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen), en in de Annalen van de twee Belgische geologische verenigingen.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog leidde de affectatie van Jacques Lepersonne (toen conservator bij het Museum van Belgisch-Congo te Tervuren) bij de Service géologique du Congo belge in Leopoldstad en bij de Direction pour la Production minière de Guerre (DPMG) tot het systematisch inzamelen van representatieve stalen over het hele grondgebied; samen vormden ze opmerkelijk goed gedocumenteerde referentiecollecties die nuttig waren voor latere studies, zowel in België (KMMA) als in Afrika.
Dankzij terreinwerk ter plaatse, uitgevoerd sinds 1938 en tijdens de hele oorlog door Lucien Cahen, André Jamotte, Jacques Lepersonne en Georges Mortelmans, werd vanaf 1945 de definitieve basis gelegd van een stratigrafische schaal die het geheel van de formaties van Congo omvatte.
Na 1945 werd het onderzoek opgedreven, met name over het vulkanisme in Kivu (Marcel E. Denaeyer, André Meyer, Haroun Tazieff, Paul Antun) en over de formaties onder de Centrale Kom (Theo Verbeek en Augustin L. Lombard), die met geofysische methoden (Louis Jones, Pierre Evrard) en diepboringen werden bestudeerd. De
| |
| |
topografische en geologische cartografie kon gebruikmaken van de onschatbare bijdrage van de foto-interpretatie; dat was mogelijk dankzij de luchtfotografie van een groot deel van het grondgebied uitgevoerd door het Geografisch Instituut van Belgisch-Congo.
Twee syntheses tonen ons de stand van de kennis begin jaren '50: de algemene kaart van Congo op 1:2.000.000 (Lucien Cahen en Jacques Lepersonne, 1951) en de publicatie Géologie du Congo belge (Lucien Cahen, 1954). Wat later maakte een gans nieuwe benadering van de problemen opgang: de stratigrafische correlaties van streek tot streek, de chronologie en de studie van metamorfe en orogene gebeurtenissen, in één woord de wedersamenstelling van de geschiedenis en de evolutie van de verschillende formaties, van het Archeaan tot het Quartair.
De hergroepering in België van de in Afrika werkende wetenschappers en de hercentralisatie van de onderzoeksprogramma's en de openbare diensten gericht op Midden-Afrika in één enkel ‘Departement voor Geologie en Mineralogie’ van het Museum van Tervuren waren het resultaat van twee kapitale gebeurtenissen uit de jaren '60: enerzijds de onafhankelijkheid van Congo, in 1960, en van Rwanda-Urundi, in 1964; anderzijds de structurele hervorming van het Museum van Congo tot nationale wetenschappelijke instelling, voortaan Koninklijk Museum voor Midden-Afrika genoemd. Het onderzoek in Afrika en de geologische cartografie werden voortgezet en uitgebreid met de realisatie van belangrijke onderzoeksprogramma's die waren gebaseerd op de foto-interpretatie (waarvan de methoden werden gesystematiseerd door Jacques Lepersonne en Henri Ladmirant), op de
Laboratorium voor mineralogie van het NILCO in Yangambi, Oostprovincie, 1947. Tervuren, Koninklijk Museum voor Midden-Afrika ▪
| |
| |
paleontologie van de sedimenten, van het Precambrium tot de recente afzettingen (met als specialisten Edgard Casier, Jean de Heinzelin de Braucourt, Louis Taverne, Janine Bertrand-Sarfati, Pierre de Saint Seine, R.K. Karr, M.N. Bose), en op de geochronologie (datering van gesteenten op basis van de radioactiviteit van bepaalde chemische elementen die in zeer minieme mate in alle gesteenten voorkomen). Een van de promotoren en grootste specialisten van deze innoverende en - wat de impact op de traditionele geologische en geochemische kennis betreft - indertijd revolutionaire methode was Lucien Cahen.
Duizenden radiometrische ouderdomsbepalingen werden tussen 1960 en 1980 gerealiseerd door Sarah Deutsch, Dolly Ledent en Paul Pasteels in het door Lucien Cahen (KMMA) en Edgard Picciotto (ULB) in 1963 opgerichte Belgisch Centrum voor
De mijn van Kipushi in Katanga, door Laurent Moonens Tervuren, Koninklijke Museum voor Midden-Afrika, met de vriendelijke toestemming van de familie van de kunstenaar ▪
Geochronologie. De nauwkeurige en systematische kritische confrontatie van de resultaten met geologische (Lucien Cahen) en petrografische (Jacques Delhal) gegevens heeft geholpen bij de datering maar ook op theoretisch vlak bij de studie van de geochemische mechanismen van geologische gebeurtenissen. De fundamentele geologische kennis in Midden-Afrika kwam zo op het niveau van de ontwikkelde landen. De studies zijn uitgediept in verschillende regio's: Kasai (Jacques Delhal), Katanga (Paul Dumont), Beneden-Zaïre (Luc Tack), NO-Zaïre (Johan Lavreau), het Kibariaan van Rwanda en Burundi (Karel Theunissen, Jean Klerkx, Luc Tack).
Enkele wetenschappelijke werken uit de tweede helft van de 20ste eeuw zijn uitgevoerd voor mijnmaatschappijen, bijvoorbeeld studies over de cartografie van Katanga (Armand François, Union Minière), de oorsprong en de vindplaatsen van diamant (Carlos Fieremans, Igor Wasilewsky, Forminière), de ertsafzettingen van Katanga (Jean-François Vaes, Union Minière), de vorming van de goudhoudende sokkel van NO-Zaïre (Johan Lavreau, Kilo-Moto), en de stratigrafie van Katanga (Paul Dumont, Comité spécial du Katanga).
De geologische oppervlakteverschijnselen werden vooral bestudeerd door Belgische universitairen, met name door Jean Alexandre (ULg), Jean de Heinzelin (ULB en RUG), Raymond P. Frankart (UCL), Adrien J. Herbillon (UCL), Jan De Ploey (KUL). De vermeldenswaardige systematische opmetingen in de gravimetrie (Louis Jones), seismologie (Pierre Evrard) en hydrologie (Egide-Jean Devroey en Laurent Bergonzini) waren vooral van statistisch belang.
De geologische cartografie van Congo (Zaïre) op schaal 1:200.000 omvat circa 30 kwadraatgraden of een oppervlakte van meer dan 300.000 km2. De laatste geologische en metallogene overzichtskaarten op 1:2.000.000 werden gepubliceerd in 1974 (KMMA). Als gevolg van teamwerk in de jaren '80 zijn systematische geologische kaarten op 1:200.000 voor het geheel van Rwanda en Burundi uitgetekend en gepubliceerd. De laatste stand van zaken in de geologie van Midden-Afrika is samengevat in The Geochronology and Evolution of Africa, een
| |
| |
De goudimijn van Kamituga in Kivu, door Claude Lyn Olieverf op doek, 1957. Tervuren, Koninklijk Museum voor Midden-Afrika ▪
belangrijk werk dat in 1984 werd gepubliceerd door Lucien Cahen, Norman Snelling, Jacques Delhal en John R. Vail en dat steunt op meer dan 1.500 geciteerde referenties.
In de mineralogie werden tientallen nieuwe mineraalsoorten ontdekt in de Congo-verzamelingen van het KMMA, vooral afkomstig uit de uraniumhoudende lagen van Katanga. Hun beschrijving danken we voornamelijk aan Michel Deliens, Gordon Comblain en Paul Piret. Enkele Congolese mineraalsoorten zijn genoemd naar geologen die zich in de lokale geologie hebben verdiept.
De laatste twee decennia van de 20ste eeuw is het geologisch onderzoek in de Republiek Congo, in Rwanda en in Burundi afhankelijk geworden van instellingen die België vóór de onafhankelijkheid (1960 en 1964) heeft opgericht, zoals de universiteiten van Kinshasa, Lubumbashi en Bujumbura, alsook van de officiële diensten van deze landen en van de mijnondernemingen. Toch kan Midden-Afrika nog altijd rekenen op wetenschappelijke belangstelling uit België, vooral voor specifieke problemen die passen in onderzoek op wereldschaal. Een voorbeeld is de problematiek van de Oost-Afrikaanse Rift, die in een globaal kader in verband wordt gebracht met die van het Baikalmeer in Siberië. Dit thematisch onderzoek, gestart en uitgevoerd door Jean Klerkx (KMMA), is exemplarisch voor de reconversie van België naar een globale wetenschapspolitiek die is gericht op de overzeese gebieden in het algemeen, vanuit specifiek Afrikaanse onderwerpen die vaak hun geografisch kader overstijgen en een voorbeeld worden voor de hele planeet.
Op internationaal vlak is België erg actief als medewerker aan programma's van de IUGS en van de UNESCO. Het KMMA verzorgt en betaalt voor de UNESCO de publicatie van de bibliografie Géologie africaine en van het tijdschrift La Géologie pour un Développement durable.
Ook in andere werelddelen zijn Belgische geologen sinds kort erg bedrijvig: in China, Marokko, Oubangui-Chari (Centraal-Afrika), Opper-Volta, Niger, en in veel andere landen. Op dit moment nemen meerdere geologen in verschillende uithoeken van de wereld deel aan onderzoeksprogramma's die werden gelanceerd door privé-ondernemingen of door bilaterale of internationale samenwerkingsakkoorden. De Belgische economie blijft trouwens in veel landen, waaronder de Democratische Republiek Congo, Rwanda, Canada, Brazilië en Australië, actief in de mijnontwikkeling en het bijbehorend geologisch onderzoek.
| |
| |
Pater Justin Gillet en Emile Laurent in de plantentuin van Kisantu Tervunen, Koninklijk Museum voor Midden-Afrika
Emile De Wilderman. Gent. Archief Universiteit Gent ▪
Plaat XVII van de flore iconographique des Champignons du Cango. Aquarellen van Martha Goossens-Fontana. Meise, Nationale Plantentuin van België ▪
| |
▪ De plantkunde en de dierkunde Jean-Jacques Symoens
De planten- en zadenverzamelingen, tussen 1836 en 1840 door pater missionaris Jean-Baptiste Duerinck (1809-1857) uit de ‘Middle West’ van de Verenigde Staten naar de universiteit van Leuven gezonden, en de tuinbouwkundige ontdekkingszendingen tussen 1837 en 1845 in Latijns-Amerika onder leiding van Jean Linden (1817-1898) getuigen van de eeuwenoude belangstelling van de Belgen voor de natuur van verafgelegen streken. Toch kwam de overzeese oriëntatie van de activiteiten in de natuurwetenschappen in België pas tot volle ontwikkeling vanaf het einde van de 19de eeuw, als gevolg van de deelname van Belgen aan de koloniale onderneming in Midden-Afrika, eerst onder de bescherming van de Onafhankelijke Kongostaat,
| |
| |
later onder die van de kolonie Belgisch-Congo en het mandaatgebied Rwanda-Urundi. De grote biologische diversiteit van deze streken trok van in het begin de aandacht van alle deelnemers.
Met zijn in 1885 aan de oevers van de Malebo Pool (Stanley Pool) bijeengebrachte verzameling was Charles Callewaert (1855-1945), handelsagent van het Comité d'Etudes du Haut-Congo, de eerste Belg die in Congo aan plantenexploratie deed. Hij werd snel gevolgd door Jan-Frans Hens (1856-1928), een kunstschilder die in 1887-1888 in de Beneden-Congo, de streek van Kinshasa en van Mbandaka, alsook in het land van de Bangala resideerde en er naast schetsen en landschappen tevens een herbarium maakte. Vervolgens kwam Fernand Demeuse (1863-1915), doctor in de natuurwetenschappen van de universiteit van Luik, die van 1886 tot 1892 planten zocht in de Beneden-Congo, aan het Mai Ndombe-meer (Leopold II-meer), in de Sankuru en de Kasai. Helaas is zijn collectie onderweg gedeeltelijk verloren gegaan. Onder de pioniers van de plantenexploratie in de Onafhankelijke Kongostaat vermelden we nog de kapiteins Georges Descamps (1855-1938), Paul Dupuis (1869-1931), Edgard Verdick (1868-1927) en Alphonse Cabra (1862-1932), Dr. Paul Briart (1860-1920), Alfred Dewèvre (1866-1897), farmaceut en doctor in de natuurwetenschappen van de universiteit van Brussel, en broeder Justin Gillet (1866-1943).
Na een eerste reis in de Mayumbe in 1893 volbracht Emile Laurent (1861-1904), professor aan het Institut agricole de Gembloux, in 1895-1896 en 1903-1904 twee andere missies in Congo; ze lagen aan de basis van een rationele organisatie van de land- en bosbouwdiensten en van landbouwexperimenten; hij verzamelde daarbij honderden herbariummonsters en levende planten voor de tropische serre in Gembloers. Op zijn advies werd in 1900 de proeftuin van Eala gecreëerd. Met de steun van de proeftuin van Kisantu, opgericht in dezelfde periode door broeder Gillet, en van de koloniale serres van Laken, vormde de tuin van Eala een netwerk voor de introductie en acclimatisatie van nuttige planten. Eén van Laurents meest opmerkelijke vondsten dateert van 1895. Het betreft een koffieplant uit Lusambo, vanaf 1900 beschreven onder de benaming Coffea laurentii; in feite was het de Coffea canephora, een reeds gekende soort uit Gabon die snel een grote populariteit zou verwerven. Deze soort werd immers enkele jaren later herontdekt in Congo en onder de naam Robusta verspreid door de Belgische firma ‘dL'Horticole coloniale’. Haar robuustheid en weerstand tegen ziekten garandeerde een grootschalige uitbreiding, eerst in Java waar ze de door de Hemileia vastatrix-zwam aangetaste koffieplantages van de ondergang redde, vervolgens in de laaglanden van Afrika.
Pycnocomo bampsiano J. Léonard. Endemische struik van het Centraal Wouddistrict van Congo. In: Flore d'Afrique centrale. Meise, Nationale Plantentuin van België ▪
| |
| |
Verspreidingskaart van een grote boom van het equatoriale woud, Gilbertiodendron dewevrel (De Wild.) J. Léonard In: Distributiones plantarum africanarum, Meise. 1970. Meise, Nationale Plantentuin van België ▪
Toen de eerste herbariumcollecties uit Congo in België toekwamen, wierpen twee botanisten zich op de studie ervan: Théophile Durand (1855-1912), conservator en later directeur van de Rijksplantentuin, en vooral zijn adjunct Emile De Wildeman (1866-1947), die hem in 1912 aan het hoofd van deze instelling opvolgde. Begiftigd met een uitzonderlijke werkkracht (de lijst van zijn publicaties bevat 486 titels, waarvan meerdere verhandelingen van meer dan 500 pagina's), heeft De Wildeman gedurende meer dan veertig jaar de flora van Midden-Afrika doen kennen, een immense taak die hij meestal helemaal alleen uitvoerde, terwijl in Engeland, Frankrijk en Duitsland talrijke botanisten aan de studie van de Afrikaanse flora werkten. Onder zijn opvolger Walter Robyns (1901-1985) ging de Rijksplantentuin, in 1967 omgedoopt tot Nationale Plantentuin van België, verder op de ingeslagen weg. De tuin bekleedt momenteel een vooraanstaande plaats op internationaal niveau inzake Afrikaanse plantkunde en verzekert de uitgave van twee grote werken die nog steeds in publicatie zijn: Flore du Congo belge et du Ruanda-Urundi, nu Flore d'Afrique centrale, waarvan het eerste deel verscheen in 1948, en Flore iconographique des Champignons du Congo, aangevat door Maurice Beeli (1879-1957) naar de verzamelingen en aquarellen van Martha Goossens-Fontana (1889-1957), en nu bekend als Flore illustrée des Champignons d'Afrique centrale. De geografische verdeling van de Afrikaanse planten is geïllustreerd met een collectie repartitiekaarten, de Distributiones plantarum africanarum, waarvan de eerste aflevering in 1969 van de pers rolde.
In het domein van de fauna gaf de Société d'Etudes coloniales in 1896 de aanzet tot het verzamelen van dieren bestemd voor de tentoonstelling van de Onafhankelijke Kongostaat die in 1897 te Tervuren moest plaatsvinden. Van de pioniers van de fauna-exploratie van Congo onthouden we Léon Cloetens (1857-1899), de eerder vermelde Fernand Demeuse, de kapiteins Emile Storms (1846-1918), Lucien Bia (1852-1892), Auguste Weyns (1854-1944), Charles Lemaire (1863-1925) en Alphonse Cabra. Luitenant Florent Colmant (1861-1951), commandant van de veldtocht naar de Bahr-el-Ghazal, en Maurice Tschoffen (1868-1936), hoofd van Justitie van de Vrijstaat, vormden rijke entomologische verzamelingen, de eerste in het noorden van de Uele, de tweede in de Beneden-Congo.
De tentoonstelling van de Onafhankelijke Kongostaat, de Congo-afdeling van de Wereldtentoonstelling van Brussel in 1897, lag aan de basis van het Congomuseum, gesticht te Tervuren in 1898. De creatie van het museum gaf een impuls aan het wetenschappelijk onderzoek in diverse domeinen van de natuur- en menswetenschappen. Zowel de Congomissies van het wetenschappelijk personeel als de ontelbare zendingen van vrijwillige correspondenten moesten van deze instelling een centrum voor Afrikaanse studies maken dat in de hele wereld zijn gelijke niet zou kennen. Tussen de miljoenen specimens in de dierenverzamelingen vinden we opmerkelijke dieren terug zoals de okapi, de Congopauw en de blinde barbeel uit de grotten van Mbanza Ngungu. In de Annalen van het Museum en in de Revue de Zoologie africaine zijn een groot deel van de studies gepubliceerd die door het wetenschappelijk personeel van het museum en door de correspondenten zijn verricht: we vermelden met name de monumentale monografieën
| |
| |
Tilapia rendalli rendalli (Boulenger). De teelt in vijvers van deze vissoort, lang onder de naam Tilapia melanopleura bekend, werd in Belgisch-Congo op punt gesteld en van daaruit over gans tropisch Afrika verspreid (Exploratie van het Upemba Nationaal Park, Stichting tot Bevordering van het Wetenschappelijk Onderzoek in Afrika, Brussel, 1976) ▪
Fig. 62. - Tilapia rendalli randalli (Blgr.), 1. tot. 190 mm, Mabwe.
van Georges Boulenger (1858-1937) over de vissen (1898-1902) en van Henri Schouteden (1881-1972), museumdirecteur van 1927 tot 1946, over de zoogdieren (1944-1946) en de vogels (1948-1960).
Bij de Belgische overname van Congo in 1908 was het land geheel verkend, gepacificeerd en voorzien van administratieve diensten. In België waren het Congomuseum, voortaan Koninklijk Museum voor Belgisch-Congo, en de daarmee samenwerkende maar vanaf 1934 voor plantkunde alleen opererende Rijksplantentuin klaar om het materiaal uit Afrika te ontvangen, te klasseren en te bestuderen. Een intense activiteit van inzameling, inventarisering en bestudering van het biologisch milieu van de Kolonie is vanaf 1910 tot ontwikkeling kunnen komen dankzij gespecialiseerde missies, meestal uitgestuurd vanuit de metropool. Vanaf 1933, het oprichtingsjaar van het Nationaal Instituut voor Landbouwstudies in Belgisch-Congo (NILCO), was dit ook het geval binnen onderzoeksinstellingen die ter plaatse professioneel personeel hadden dat continu en met steeds moderner uitrusting onderzoek deed.
We zullen hier slechts drie biologisch belangrijke missies bespreken die na de overname van Congo
Henri Schouteden. Brussel. Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten ▪
| |
| |
werden georganiseerd. Dr. A.H. Jérôme Rodhain (1876-1956), werkzaam in Congo sinds 1903, leidde in 1910-1912 een Belgische missie ter bestudering van de slaapziekte; dat was voor hem het begin van een lange carrière in de parasitologie, een materie die hij later zou onderwijzen wanneer hij, terug in België, professor en vervolgens directeur werd aan het Instituut voor Tropische Geneeskunde. Op zijn missie werd Rodhain vergezeld door Joseph-Charles Becquaert (1886-1982), doctor in de natuurwetenschappen van de universiteit van Gent, die ter gelegenheid van deze eerste missie en van latere reizen in diverse regio's van Congo opmerkelijke biologische verzamelingen aanlegde, in het bijzonder van mossen, hogere planten en weekdieren.
Toen Gustave Gilson (1859-1944), directeur van het Koninklijk Natuurhistorisch Museum het oceanografisch onderzoek in België ontwikkelde, ver-
Koning Albert I en Victor Van Straelen in Belgisch-Congo. Gent, Archief Universiteit Gent ▪
Stenocallida congoana Basilewsky. Nieuwe keversoort in het Garamba Nationaal Park verzameld door de zending H. De Saeger (1949-1952) (Instituut der Nationale Parken van Congo en Rwanda Brussel, 1962) ▪
Fig. 20. - Stenocallida congoana n. sp. (× 7)
trok zijn assistent Louis Stappers (1883-1916) in 1911, kort na zijn expeditie met de hertog van Orléans in de Karazee, op missie voor de studie van het fysisch milieu en de biologie van het Tanganyikameer en het Moeromeer aan de oostgrenzen van Congo. Hij tekende er de bathymetrische kaart van, analyseerde het water en verzamelde rijke collecties invertebraten, vissen en plankton.
Vanaf 1910 werd Edmond Leplae (1868-1941), professor aan de universiteit van Leuven, belast met de organisatie van de landbouwkundige diensten van de kolonie. Hij stimuleerde het onderzoek in dit domein, stelde de oprichting voor van een proefcentrum in iedere landbouw- of veeteeltregio en van een modelplantage voor elke grote cultuur. Zijn initiatieven konden tot volle ontwikkeling komen dankzij de creatie van de Regie der Plantages in 1926, in 1933 opgevolgd door het Nationaal Instituut voor Landbouwstudies in Belgisch-Congo (NILCO), waarvan de onderzoeken tal van domeinen van de fundamentele en de toegepaste biologie bestreken.
In 1925 plaatste België zich voorop inzake het natuurbehoud in Afrika door de vorming van het Albert Nationaal Park, het huidige Nationaal Park van de Virunga, vanaf 1929 beheerd door een
| |
| |
parastatale, van de koloniale administratie losstaande instelling. Deze instelling kreeg in 1934 de naam Instituut der Nationale Parken van Belgisch-Congo. Voorzitter werd Victor Van Straelen (1889-1965), directeur van het Koninklijk Natuurhistorisch Museum, die een drijvende kracht zou blijven. Andere nationale parken volgden, zowel in Congo als in Rwanda. Allemaal geheel of bijna geheel beheerd als integrale reservaten - het in die tijd in Europese wetenschapskringen overheersende concept - werden ze vanaf 1933 het onderwerp van vruchtbare botanische en zoölogische prospectiezendingen uitgevoerd door Gaston-François de Witte (1897-1980), Hubert Damas (1910-1964), Jean Lebrun (1906-1985), Serge Fechkop (1894-1967), Henri De Saeger (1901-1994), Jacques Verschuren (o1926), enz. Zij betekenden voor het Museum ook de opbloei van haar overzeese activiteiten en een verrijking van haar Afrikaanse collecties.
Er waren nog veel andere missies. In 1932 was er de Belgische wetenschapsmissie naar de Ruwenzori, georganiseerd op initiatief van de Belgische Alpenclub, met als botanist Lucien Hauman (1880-1965), professor aan de Brusselse universiteit, die er de etagezonering van de plantengroei beschreef, en met als zoöloog Louis Burgeon (1884-1949), een burgerlijk ingenieur met een passie voor entomologie die van al het verzameld dierlijk materiaal vooral de kevers bestudeerde. In 1933 en 1937-1938 volbracht Edmond Dartevelle (1907-1956) twee missies langs de Atlantische kust en de Congomonding, de eerste betaald door het Fonds Jacques Cassel van de Université libre de Bruxelles, de tweede door het Koninklijk Belgisch Koloniaal Instituut, de huidige Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen. Hij legde zich toe op de tot dan in deze streek slecht gekende niet-insect invertebraten. Onder de aegis van het Natuurhistorisch Museum,
De Karisimbivulkaan, Albert Nationaal Park. In: Vegetatiebeelden der Nationale Parken von Belgische Congo, ser 1. 1. 1-2, plaat 6. (Foto G.F. de Witte, Instituut der Nationale Parken van Belgisch Congo. Brussel, 1937) ▪
| |
| |
sinds 1948 het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen, vertrokken missies voor de hydrobiologische exploratie van het Tanganyikameer (1946-1947), het Kivu-, het Edward- en het Albertmeer (1952-1954), en een oceanografische expeditie in de Afrikaanse kustwateren van de Zuid-Atlantische Oceaan (1948-1949). In 1948 organiseerde het Koloniaal Centrum voor Documentatie en Coördinatie van het Chemisch Onderzoek een missie onder leiding van Zénon Bacq (1903-1983) ter bestudering van de fytochemische bronnen van de Congolese flora; de botanist van deze missie was Paul Duvigneaud (1913-1991) die hierbij van west naar oost de savannevegetatie van zuidelijk Congo bestudeerde. Duvigneaud ging terug naar Katanga in 1956, 1957 en 1959-1960, vooral voor de studie van de flora en de vegetatie van de ertssites. In 1952 maakte Hubert Damas een degelijke limnologische studie van de tot het Nijlbekken behorende meren van Rwanda. Tenslotte was er nog de zoölogische missie van het Centre d'Etudes médicales de l'Université libre de Bruxelles en Afrique centrale (CEMUBAC) naar deMalebo Pool (1957) tijdens dewelke Paul Brien (1894-1975) de embryologie en de ethologie van de Protopterus dolloi kon ophelderen; dit is een unieke vis met een luchtademhaling via longen die, ingekapseld in een cocon in het slijk, kan overleven nadat het water in het droge seizoen is weggetrokken.
We hebben er al op gewezen dat de oprichting van het NILCO in 1933 een keerpunt was, omdat deze onderzoeksinstelling in Afrika beschikte over talrijk en permanent wetenschappelijk en technisch personeel en over een adequate en steeds moderner wordende uitrusting. Het NILCO ontwikkelde geleidelijk studies in de meest uiteenlopende disciplines van de agronomie en de zoötechnie, maar ook in basisdisciplines zoals de klimatologie, de plantkunde, de plantfysiologie, de entomologie, enz. Na de Tweede Wereldoorlog kwamen andere instellingen het natuurwetenschappelijk netwerk vervolledigen: het Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek in Centraal-Afrika (IWOCA), opgericht in 1947, en de universiteiten van Kinshasa en Lubumbashi, respectievelijk geopend in 1954 en 1956. Zo konden steeds meer onderzoekers langer
Prins Leopold en Prinses Astrid in Nederlands-Indië in 1932. Brussel, Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen ▪
in het land werken en er langdurige waarnemingen verrichten. De vooruitgang van de systematische inventarisatie van de plant- en diersoorten ging gepaard met een betere kennis van hun biologie, hun ecologie, hun verspreiding, hun bruikbaarheid, of hun soms ontijdige wildgroei (het is bekend hoe de verbreiding van de waterhyacint, een drijfplant van Amerikaanse oorsprong, voor problemen zorgde op de bevaarbare waterwegen van het Congobekken). Dankzij de werken van de eerder genoemde Jean Lebrun en van René Germain (1914-1982), Jean Léonard ( o1920), William Mullenders ( o1913), Carlo Evrard ( o1926), André Schmitz ( o1920), enz. heeft de studie van de plantengemeenschappen of de fytosociologie, vaak aan het bodemonderzoek gekoppeld, ingang gevonden als basis van een rationeel landbouwbeheer. Diverse studies handelen
| |
| |
over processen en relaties die zich afspelen in ecosystemen in het water en op het land (evapotranspiratie, biologische productie, ontbinding en humificatie, biomassaverdeling en voedselketens).
Hoewel het aandeel van Midden-Afrika in de bijdrage van de Belgen tot de overzeese natuurwetenschappen het grootst is, moeten we toch ook enkele andere, vrij verscheiden contributies vermelden, echter zonder volledigheid te beogen.
Emile De Wildeman publiceerde in 1891 tot 1900 werken over de algen in Indonesië. In dezelfde periode ging de Belgische botanicus Jean Massart (1865-1925), die zijn wetenschappelijke horizon wilde verruimen, als arts aan boord van een schip dat islamitische pelgrims van Djeddah naar Indonesië terugbracht. Op Java ging hij op zoek naar planten; de specimens die hij verzamelde, verrijkten de verzamelingen van de Rijksplantentuin en van het botanisch instituut van de Brusselse universiteit. Paul van Oye (1886-1969), zoöloog van de universiteit van Gent, in 1915 attaché bij het Laboratorium van Visserij in Jakarta en in 1918 bij dat van Tasikmalaja, publiceerde meerdere werken over de microflora van Java. In 1928-1929 bracht Prins Leopold van België, de latere Koning Leopold III (1901-1983), een bezoek aan Indonesië in het gezelschap van Victor Van Straelen; er werd heel
De reisroute van Auguste Lameere en Jean Massart tijdens hun expeditie in Algerije. Brussel, Archives de l'Université libre de Bruxelles ▪
De Belgische zending in de Sahara (1968-1969), interdisciplinaire expeditie in de Libische Woestijn. Brussel, Archief van Prof. Dr. J. Léonard ▪
| |
| |
Echinocystis muricoto Cogn. Zuid-Amerikaanse komkommerachtige door Alfred Cogniaux beschreven in Flora brasiliensis. vol. VI. pars IV, plaat XXX, 1878. Meise, Nationale Plantentuin van België ▪
wat materiaal meegenomen, dat onmiddellijk door talrijke specialisten werd ontleed en bestudeerd.
De studie van de flora en de fauna van de woestijnen van Noord-Afrika en het Midden-Oosten is het onderwerp geweest van een reis naar de Algerijnse Sahara van de reeds geciteerde Jean Massart en zijn collega-zoöloog Auguste Lameere (1865-1942) in 1898. Recenter zijn expedities georganiseerd met de sterke logistieke steun van het Belgische leger: de Belgische Transsahara-expeditie (1964-1965) en de interdisciplinaire wetenschappelijke expedities in de Libische Woestijn (1968-1969) en de woestijnen van Iran (1972); de deelname van de botanist Jean Léonard en van de zoöloog Xavier Misonne (o1923) heeft gezorgd voor een uitgebreide kennis van de biologie van voordien amper geëxploreerde sites, zoals de Jebel Uweinat, op de grenzen van Libië, Egypte en Soedan.
Inzake de kennis van de Zuid-Amerikaanse natuur kan niet worden voorbijgegaan aan het werk van Alfred Cogniaux (1841-1916), die leraar was in het middelbaar onderwijs: zijn monografieën over de melastomataceën, de cucurbitaceën en de orchideeën in de Flora brasiliensis hebben hem tot één van de voornaamste fytografen van rond de eeuwwisseling gemaakt. Lucien Hauman, van opleiding agronoom en microbioloog, werd in 1904 benoemd tot professor aan de universiteit van Buenos Aires en wijdde zich in de loop van zijn twintigjarig verblijf in Argentinië aan de systematische prospectie van de flora en aan de fytogeografische studie van dit uitgestrekt land; terug in België vanaf 1925, volgde hij Jean Massart op als professor in botanica aan de Université libre de Bruxelles, maar hij wijdde nog meerdere belangrijke publicaties aan de Zuid-Amerikaanse geobotanica, onder meer Etude phytogéographique de la Patagonie (1926) en Esquisse phytogéographique de l'Argentine subtropicale et de ses relations avec la géobotanique sudaméricaine (1932).
In een overzicht van het natuuronderzoek van Belgen overzee mag de zuidpoolexpeditie van de ‘Belgica’ (1897-1899) niet ontbreken. Commandant Adrien de Gerlache (1866-1934) en zijn metgezellen maakten de eerste overwintering op Antarctica. De Roemeense naturalist Emile Racovitza (1868-1947) zorgde voor belangrijke biologische resultaten. De kruisvaarten van het schoolschip ‘Mercator’ boden de gelegenheid vruchtbare zoölogische inzamelingen te houden, in het bijzonder langs de westkust van Afrika en de oostkust van Amerika (1935-1936); de bestudering ervan zorgde voor belangrijke verhandelingen van het Koninklijk Natuurhistorisch Museum.
De onafhankelijkheid van Congo (1960), Rwanda (1962) en Burundi (1962) heeft de bedrijvigheid van Belgische biologen in deze landen niet beëindigd. Ook in Belgische instellingen bleef men hun vegetatie en fauna bestuderen. Het behoud van een wetenschappelijke samenwerking met lokale uni- | |
| |
versiteiten heeft twintig tot dertig jaar lang de vorming van bekwame nationale onderzoekers en de voortzetting van een degelijke onderzoeksactiviteit verzekerd. Van de programma's die werden gerealiseerd aan de universiteit van Kinshasa onthouden we de studies over: de symbiotische fixatie van stikstof in de bladholten van de varen Azolla, een belangrijk proces in de rijstveldfertilisatie; de savanneproducties van de Beneden-Congo; de systematiek en de ecologie van de termieten. Van de universiteit van Lubumbashi kennen we de studies over de hydrobiologische exploratie van het bekken van het Bangweolo-meer en de Luapula en die over het ijle woud of ‘miombo’.
Door de progressieve aftakeling van de lokale infrastructuur en de politieke instabiliteit van deze landen is het aantal Belgische biologen ter plaatse sterk gedaald. Dit feit, gecombineerd met de inkrimping van de generatie Belgische biologen die de koloniale periode heeft gekend, leidde de Belgische overzeese belangstelling af naar geografisch meer verscheiden regio's. Het Koninklijk Museum van Belgisch-Congo, nu Koninklijk Museum voor Midden-Afrika, breidde zijn activiteit uit naar het hele Afrikaanse continent en de nabije eilanden. De Stichting tot Bevordering van de Wetenschappelijke Studie der Nationale Parken van Belgisch-Congo hervormde zich in 1969 met de bedoeling ook elders in Afrika onderzoek aan te moedigen. Deze subsidies, evenals die van het Leopold III-Fonds voor Natuuronderzoek en Natuurbehoud, opgericht in 1972, en die van het Floribert Jurionfonds van de Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen, operationeel sinds 1992-1993, helpen onderzoekers terreinonderzoek te doen in diverse tropische landen: Oeganda, Kenia, Mauretanië, Madagaskar, de Comoren, Thailand, Vietnam, Indonesië, Peru, Argentinië, Paraguay, Bolivië, de Galapagoseilanden, enz. Het wetenschappelijk station Leopold III op het eiland Laing in Papoea-Nieuw-Guinea heeft van 1975 tot 1997, het jaar van zijn sluiting, universitairen van alle Belgische instellingen ontvangen die er onderzoek deden, met name over de biologie van de koraalriffen. Gedurende bijna twintig jaar heeft Constant Vanden Berghen (o1914) zich gewijd aan de grondige studie van de vegetatie van de Casamance in het zuiden van Senegal; hij hechtte veel belang aan de relaties tussen de mens en zijn natuurlijke omgeving.
Voorts nemen tal van Belgen actief deel aan bilaterale projecten voor ontwikkelingssamenwerking of aan programma's van internationale organisaties (FAO, UNEP, Europese Unie, WWF, enz.). Deze projecten, die in grote mate steunen op lokale onderzoekers, omvatten meestal voorafgaande botanische en zoölogische studies die gericht zijn op duurzame ontwikkeling door een rationele exploitatie van de natuurlijke rijkdommen met respect voor het vaak steeds meer belaste milieu. De Internationale Conventie over de Biodiversiteit, aangenomen te Rio in 1992 en door België geratificeerd in 1996, en de Agenda 21 inspireren reeds de Belgische politiek ten aanzien van het biologisch onderzoek betreffende de overzeese gebieden. De studies over flora en fauna krijgen een nieuwe dimensie met de integratie van aspecten als biodiversiteit, natuurbehoud, bescherming van bedreigde diersoorten. Steeds moderner methodes worden aangewend. Op het niveau van de biomen en ecosystemen maakt de teledetectie per satelliet het mogelijk de ontbossing, de verwoestijning en de habitatversnippering te volgen; Geographical Information Systems (GIS) vergemakkelijken de cartografie van de gegevens, visualiseren de correlaties, helpen bij de besluitvorming. Op het niveau van de organismen werpen de op de fijne morfologie toegepaste elektronenmicroscopie en de studie van enzymvariaties en DNA een nieuw licht op de taxonomie en de genetische basis van de biodiversiteit. De toepassing van deze methodes in samenwerkingsprogramma's veronderstelt dat in België een groot onderzoeks- en onderwijspotentieel voorhanden blijft in de domeinen van de planten- en dierensystematiek, met daarnaast een biotechnologische expertise ten dienste van projecten die de betrokken landen een rechtvaardig deel garanderen van de opbrengsten die voortvloeien uit het gebruik van hun genetische bronnen.
|
|