| |
| |
| |
13 De aardwetenschappen
Eric Groessens en Marie-Claire Groessens-Van Dyck
In de loop van de 20ste eeuw zijn de aardwetenschappen, zoals alle andere kennisvelden, uiteengevallen in meerdere specialiteiten, die op hun beurt verder zijn versnipperd. De auteurs van dit hoofdstuk hebben daarom een aantal te gespecialiseerde domeinen zoals de kristallografie, de geofysica, de geochemie en de vele toepassingen van de aardwetenschappen grotendeels onbesproken gelaten.
Ook de geologie van de overzeese gebieden, die elders in dit boek aan bod komt, blijft hier onaangeroerd. De befaamde rotsontsluitingen van ons land, uitgegroeid tot klassiekers dankzij het werk van de pioniers van de Belgische geologie, hebben - hoe kan het anders - de aandacht getrokken van veel buitenlandse geologen, die er soms hun voornaamste onderzoeksthema van hebben gemaakt. Dat geldt voor veel Rijselse geologen die, naar het voorbeeld van Jules Gosselet (1832-1916), Mgr. Gaston Delepine (1878-1963) en Denise Brice, mee hun stempel hebben gedrukt op de geologie van België. Het ontbreekt ons echter aan plaats om hun carrière verder toe te lichten.
| |
▪ De universiteit van Leuven
We hebben al eerder gezien dat het onderwijs van de minerale wetenschappen te Leuven echt is begonnen met de benoeming, in 1863, van Charles de La Vallée Poussin (1827-1903), die zich vooral op mineralogie toelegde. In 1895 werden de lessen paleontologie en stratigrafie toevertrouwd aan kanunnik Henry de Dorlodot (1855-1929). Toen zijn fysieke toestand het hem steeds moeilijker maakte veldwerk te verrichten, richtte hij zich op het evolutievraagstuk en stond hij zijn onderwijsopdracht gedeeltelijk af aan Félix Kaisin sr.
Félix Kaisin werd geboren te Floreffe in 1879, in een familie die daar al meer dan honderd jaar de geneeskunde beoefende. In zijn grafrede schreef André Grosjean: ‘De familie, de plaats, de doeltreffende invloed van de geleerde kanunnik de Dorlodot, dat is alles wat nodig is om een geologisch roeping te verklaren’. Zijn roeping kreeg snel bevestiging want hij begon een doctoraat in de scheikunde in het laboratorium van Louis Henry (1834-1913). Daarna studeerde hij te München bij de mineraloog Paul Groth (1843-1927) en te Wenen bij de geomorfoloog Albrecht Penck (1858-1945). Hij was nog maar net meerderjarig of hij kreeg al de onderwijsopdrachten geologie in de kandidatuur natuurwetenschappen en fysische aardrijkskunde in de nieuwe afdeling aardrijkskunde (1900). Het jaar
Félix Kaisin tijdens een geologische excursie. Louvain-la-Neuve, Archives de l'UCL. Collections photographiques ▪
| |
| |
daarop nam hij van de La Vallée Poussin de leerstoel mineralogie over, die ook petrografie en kristallografie bevatte. In 1920 nam hij de leerstoel algemene geologie over van Henry de Dorlodot. In de tweede helft van zijn lange loopbaan breidde Kaisin ‘zijn werkterrein’ gebaseerd op het aandachtig observeren van de tektonische structuren uit tot de mysterieuze raadsels van de orogenese. Door zijn originele inzichten onderging het klassieke profiel van het Maasdal - waarvan hij de beste gids was - zo'n veranderingen dat het tektonisch probleem van de oude Ardennen voor onze ogen in een heel nieuw licht kwam te staan’. Zijn werken over de lithologische eigenschappen van het zwarte marmer van Dinant (1910), zijn geologisch profiel van het Maasdal, opgemaakt voor de excursies van het internationaal geologisch congres (België, 1922), zijn profiel van de citadel van Namen (1924) en Le problème tectonique de l'Ardenne (1936) blijven referentiewerken. De voorstanders van de conservatie van wetenschappelijke sites beschouwen hem als één van hun grote voorlopers. Félix Kaisin overleed te Leuven in 1948.
Zijn zoon Félix J. Kaisin (1907-1979) had van kindsbeen af belangstelling voor geologie. Hij werd mijningenieur (1932) en licentiaat in de geologische en mineralogische wetenschappen (1934). Hij werd in 1934 assistent en in 1936 docent; na de oorlog volgde hij zijn vader op als titularis van de leerstoel geologie. Het grootste deel van zijn tijd besteedde hij aan de Carboonterreinen van België. Hij begon met de studie van de Waulsortiaankalksteen, waaraan Alan Lees, zijn opvolger vanaf 1969, een internationale dimensie zou geven; hij ontwikkelde te Leuven een beroemde school voor sedimentologie. Kaisin was tevens een van de eersten die het belang inzag van micropaleontologisch onderzoek van de Dinantiaankalksteen, een domein waarin zijn leerling Raphaël Conil (1930-1990) wereldfaam verwierf. Hij had ook belangstelling voor de goudmijnen van Kilo-Moto, voor de toegepaste geologie, voor de burgerlijke bouwkunde en voor de conservatie van oude monumenten. Hij stierf te Wezembeek-Oppem op 5 februari 1979.
Jacques Thoreau (1886-1973) leverde belangrijke bijdragen in de toegepaste geologie en de minera-
Jacques Thoreau. Brussel. Académie royale de Belgique ▪
logie. Zijn verhandelingen over de petrografie en de metamorfe evolutie van het Precambrium van Congo zijn het bekendst, maar hij maakte ook talrijke belangrijke studies over de mineralogie en de metaalkunde van de koper- en uraniumlagen van Katanga. Hoewel hij veel reisde volgde hij van nabij de ontwikkelingen van de kristallografische en mineralogische wetenschappen, die vooral na de Tweede Wereldoorlog een grote uitbreiding kenden.
Zijn opvolger Jules Moreau, geboren te Nimy op 28 januari 1931, onderwees gedurende bijna 40 jaar mineralogie en toegepaste geologie aan de twee Leuvense universiteiten. Hij begon mijningenieurstudies te Mons, vervolledigde ze in Leuven (1954), Harvard en tenslotte Amsterdam. Vervolgens werd hij docent (1957) en gewoon hoogleraar (1961). Zijn onderwijsopdracht werd grotendeels overgenomen door Jean Verkaeren (UCL) en Willy Viaene (KULeuven). Laatstgenoemde werd geboren in 1940 en overleed op 13 maart 2000. Zijn naam zal verbonden blijven met een oxisulfide, het Viaeneiet. Tot zijn leerlingen behoren Rudy Swennen en Philippe Muchez, auteurs van talrijke publicaties over het Dinantiaan van Oost-België en de Kempen, die zich o.m. specialiseerden in fenomenen van de diagenese van de carbonaten.
| |
| |
Bathymetrische zoneringscoupe, uitgevoerd door Marius Lecompte. In: Le Dévonien de la Belgique et du nord de la France. International symposium on the Devonian system, Calgary 1967 (D.H. Oswald. ed.). vol. 1, pp. 15-52. Alberta Soc. Petroleum Geologists, Calgary (Alberta). Canada. 1969 ▪
De stratigrafische paleontologie stond te Leuven niet stil. Reeds in 1913 onderwees de van Spa afkomstige priester Achille Salée (1883-1932) deze wetenschap. Hij studeerde geologie te Leuven en werd doctor (1910) met een thesis over de tetrakoralen van het Carboon. Hij wijdde meerdere belangrijke nota's aan dit onderwerp vooraleer hij zich, na 1920, met de Afrikaanse geologie zou gaan bezighouden. Tijdens een van zijn missies, in 1932, stierf hij in een auto-ongeval.
Zijn opvolger kanunnik Félix Demanet (1882-1964) werd geboren in de schaduw van het Waulsortiaanrif van Sosoye, het onderwerp van het proefschrift dat hij kort voor de Eerste Wereldoorlog voltooide. Na zijn benoeming aan het Natuurhistorisch Museum in 1927, verruimde hij zijn onderzoek in de stratigrafische paleontologie met de studie van de zeefauna uit het Boven-Carboon. Hij hielp museumdirecteur Victor Van Straelen (1889-1963) met de oprichting van de Association pour l'Etude de la Paléontologie et de la Stratigraphie houillère, en werd er de spilfiguur van. Hij nam ontslag te Leuven in 1945 en verliet het Museum in 1947. Hij trok zich terug voor pastoraal werk in Watermaal-Bosvoorde, waar hij in 1964 overleed.
Marius Lecompte (1902-1970), zijn collega in het Natuurhistorisch Museum, volgde hem te Leuven op in 1945. De te Morlanwelz geboren Lecompte was van bescheiden afkomst. Nadat hij voor de centrale jury was geslaagd in de kandidaturen natuurwetenschappen, werd hij assistent-geoloog bij Union Minière du Haut-Katanga, waar hij werkte van 1927 tot 1930. In 1932 promoveerde hij op een proefschrift over het batholiet van Mokambo (Congo). Nadat Eugène Maillieux hem had aangeworven als medewerker van het Koninklijk Museum voor Natuurwetenschappen doorliep hij de hele hiërarchie. Met zijn analyse van de rijke tabulatacollectie werd hij in 1940 geaggregeerde voor het hoger onderwijs. Daarna onderzocht hij de stromatoporen van het Devoon en werkte hij mee aan de referentiewerken over paleontologie van Piveteau (1952) en Moore (1956). Hij bestudeerde vervolgens Devoonriffen in België en de rest van de wereld. Hij overleed te Leuven op 21 augustus 1970 en liet een school na voor studies van het Devoon over gans de wereld. Paul Sartenaer (o1925), mijningenieur en licentiaat in de geologie, volgde hem in 1970 op aan het hoofd van het departement paleontologie. Zijn rijke loopbaan in het museum wijdde hij aan de rhynchonella's van het Paleozoïcum, aan de spiriferiden van het Boven-Devoon en aan internationale stratigrafische correlaties. In 1990 volgde Pierre Bultynck (o1938) Sartenaer op
| |
| |
aan het hoofd van het departement van het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen. Hij was in 1971 bij dit Instituut gekomen, nadat hij eerst onderzoeker was geweest bij het NFWO en een doctoraat had behaald aan de KULeuven (1967). Hij is een van de grootste specialisten ter wereld inzake conodonten (Devoon en Onder-Paleozoïcum).
Aan de UCL werd Lecomptes opvolging verzekerd door Raphaël Conil (1930-1990), die geboren werd te Brugelette op 5 juli 1930. In het college kreeg hij zijn initiatie in de natuurwetenschappen van abbé Albert Delcourt, een bekend palynoloog met wie hij een van diens laatste publicaties schreef. Hij studeerde te Leuven bij Etienne Asselberghs en verdedigde in 1957 een proefschrift over de stratigrafie van de Dinantiaanterreinen in de noordrand van het Bekken van Namen. De cartografie bij dit werk corrigeerde gevoelig de geologische kaart van deze streek waar de blauwe steen of zgn. ‘petit granit’ wordt geëxploiteerd. Hij zag vrij vlug het belang in van de micropaleontologie voor de oplossing van de stratigrafische correlaties en wierp zich op dit nieuwe domein. De conodonten en de foraminiferen werden zijn belangrijkste onderzoeksthema's, maar al vlug verliet hij de eerste groep om uit te blinken in de tweede. Hij stelde een methode op punt om microfossielen in harde gesteenten te bestuderen, een domein dat tot dan toe nog niet was ontgonnen. Vanaf 1964 onderscheidde hij, samen met zijn leermeester Maurice Lys van het Institut français de Pétrole, meerdere honderden soorten microfossielen, die hij o.a. publiceerde in deel 23 van de Mémoires de l'Institut géologique de Louvain. Dat werk, een echte Bijbel in het domein, was snel uitgeput. In 1967 bepaalde hij, samen met Henri Pirlet van de Luikse universiteit, de stratigrafische schaal van het Dinantiaan van onze streken. Zijn reputatie, aanstekelijk enthousiasme en zin voor dialoog reikten snel tot buiten de grenzen. Luc Hance, zijn opvolger voor de cursus paleontologie aan de UCL, vond betrouwbare correlaties binnen het Onder-Viseaan en beantwoordde het lastige vraagstuk van de grens tussen het Tournaisiaan en het Viseaan van de typeregio. In 1975 presenteerden Raphaël Conil, Eric Groessens en Henri Pirlet een nieuw
stratigrafisch charter van het type-Dinantiaan van België, dat sindsdien op internationale schaal wordt gebruikt.
De reeds vermelde Etienne Asselberghs (1889-1959) was een groot geleerde die bijzondere aandacht verdient. Zijn leermeester Henry de Dorlodot belastte hem met de studie van het Onder-Devoon in de as van de syncline van Neufchâteau. In 1913 trad Asselberghs in dienst bij de Belgische Geologische Dienst, waar hij ook na de Grote Oorlog bleef werken in combinatie met een onderwijsopdracht aan het Institut agronomique de Gembloux. In 1923 kreeg hij aan de Leuvense universiteit het onderwijs in de kandidaturen toegewezen. Dat was het begin van een academische loopbaan die culmineerde in zijn benoeming tot decaan in 1943. Tegenover de Duitse bezetter was hij onverzettelijk. In 1946 schreef hij L'Eodevonien de l'Ardenne et de ses régions voisines, bekroond met de tienjaarlijkse prijs van de regering. Hij toonde ook veel belangstelling voor de Afrikaanse geologie. Na een eerste bezoek aan Congo in 1913, keerde hij er meermaals terug.
William Van Leckwijck. Brussel, Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten ▪
| |
| |
Een van Asselberghs' Nederlandstalige studenten was Fernand Geukens, geboren te Herentals op 20 juli 1919. Hij maakte een opmerkelijk proefschrift over het Caledonisch Massief van Stavelot (1950). Nadat hij gedurende enige jaren aardrijkskunde had gegeven in het middelbaar onderwijs, werd hij belast met enkele universiteitscursussen (1950). Na Asselberghs' dood nam hij de leerstoel algemene geologie over. Geleidelijk ontdeed hij zich van de cursussen fysische aardrijkskunde, kristallografie en geofysica, ten gunste van respectievelijk Frans Gullentops, Geoffrey King en Tony Van Autenboer.
De paleontologie werd te Leuven onderwezen door Edouard Boné (1957-1968), en na diens benoeming tot rector van de Universitaire Faculteiten van Namen door William Van Leckwijck (1902-1975). Hoewel Van Leckwijck uit Antwerpen kwam, studeerde hij in Luik en Edinburgh. Hij had een lange loopbaan van mijningenieur in alle uithoeken van de wereld. Hij was perfect meertalig en zeer bekwaam in verschillende domeinen van de aardwetenschappen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij secretaris-generaal van de International Union of Geological Sciences (1964-1970) is geworden. Tijdens zijn hoogleraarschap kwam de micropaleontologie van de tertiaire formaties tot bloei. Pieter Laga, Herman Hooyberghs, Dirk Verhoeve, Frans Demeuter, enz. onderzochten de foraminiferen, terwijl Karel Wouters de ostracoden bestudeerde. De macrofauna's en de sedimentologie werden niet vergeten. Als voorzitter van het Nationaal Comité lanceerde Van Leckwijck het grote project van de herziening van de stratigrafie van België, dat nog steeds loopt. Zijn opdracht werd overgenomen door Jos Bouckaert (1930-1999), die zelf werd opgevolgd door Etienne Steurbaut voor de micropaleontologie en door Pierre Bultynck voor de algemene paleontologie.
Pierre de Béthune (1909-1991) behaalde in 1931 het diploma van mijningenieur aan de Leuvense universiteit. Na zijn dienstplicht kreeg hij een studiebeurs in de Verenigde Staten (1932-1935), waar hij in 1933 ‘Master of Science’ werd. Terug in België werd hij belast met meerdere cursussen in de twee landstalen. Zijn onderzoeksbezigheden werden verdeeld over de geomorfologie en de petrografie, met bijzondere aandacht voor tektonische problemen. Sinds de jaren '60 liet hij zijn studenten petrografische microanalyses uitvoeren met behulp van de elektronische microsonde. Hij maakte naam met zijn werk over het Appalachenreliëf en de erosiecyclus, alsook over het metamorfisme van de Ardennen (een onderzoeksterrein waarin zijn zoon Stanislas in 1978 een opmerkelijk proefschrift maakte).
Bij zijn emeritaat werden de cursussen fysische aardrijkskunde aan de UCL overgenomen door Guy Seret (tot 1998), terwijl Dominique Laduron de leiding nam over het laboratorium voor petrografie. Laatstgenoemde, geboren te Namen op 15 juni 1941, doctoreerde in 1974 met een proefschrift over de antiform van Vanzone (petrografische en structurele studie in de Valle Anzasca in Italië). Sinds hij in 1983 hoogleraar is geworden, leidt hij het Centre d'analyse par microsonde en heeft hij meerdere onderzoekers opgeleid in het domein van het metamorfisme.
| |
▪ De universiteit van Gent
De leerstoel fysische aardrijkskunde, eerder bekleed door Alphonse Renard (1842-1903) en Jules Cornet (1865-1929), viel na de Tweede Wereldoorlog, niet zonder moeilijkheden toe aan René Tavernier (1914-1992). Van 1943 tot 1950 was hij bij de Belgische Geologische Dienst belast met de bedeling van drinkwater voor de geallieerde troepen en van koelwater voor het zware luchtafweergeschut. Taverniers geologische belangstelling had betrekking op de sedimentologie van de Cenozoïsche formaties van het Noordzeebekken, het Quartair in België, de fossiele periglaciale structuren, de evolutie van het Scheldebekken in de loop van het Quartair en van de kustvlakte tijdens het Holoceen, de schommelingen van het zeeniveau, enz. De meeste van zijn publicaties zijn nog steeds referentiewerken. Zijn voornaamste werk blijft evenwel de oprichting van het Centrum voor Bodemkartering in 1947, dat tot zijn ontbinding in 1976 nuttig werk heeft verricht. Hij heeft veel van zijn leerlingen in dit domein opgeleid. Bij zijn emeritaat werd de
| |
| |
Xavier Stainier. Gent, Archief Universiteit Gent ▪
leerstoel gesplitst: de fysische aardrijkskunde werd toevertrouwd aan Guy De Moor ( o1931), terwijl de bodemcartografie werd overgenomen door Jean-Baptiste Ameryckx (1926-1994), Carolus Sys ( o1923) en Eric Van Ranst ( o1953).
Na Renards overlijden in 1903 werd de leerstoel geologie toegewezen aan Xavier Stainier (1865-1943), die in 1888 doctor was geworden te Luik en sinds 1892 aan het Institut agronomique de Gembloux onderwees. Stainier interesseerde zich voor alles wat met geologie te maken had. Hij beschreef talloze fossielen, bestudeerde stollingsgesteenten, beschreef fosfaatafzettingen in Henegouwen en Cambraisis, schreef een korte nota over de solifluctie en over het nemen van stalen voor chemische analyses, ontdekte toermalijnnaalden in het conglomeraat van Burnot en metamorfe gesteenten in het ‘diluvium’ van Barvaux, enz. Hij verrichtte pionierswerk in het steenkoolterrein en realiseerde 16 kaartbladen van de geologische kaart op 1:40.000.
Met de vernederlandsing van de universiteit werd Stainier geleidelijk van zijn onderwijsopdracht ontheven ten gunste van Victor Van Straelen. Hoewel hij één van de productiefste Belgische geologen was, heeft hij nooit de officiële erkenning gekregen die hij verdiende. Hij was geen lid van de Academie en heeft nooit een officiële prijs ontvangen.
Victor Van Straelen (1889-1964) deed zijn universitaire studies te Brussel: het doctoraat in de wetenschappen - chemie in 1914, geologie in 1919 -, het speciaal doctoraat in de geologie en de paleontologie en het aggregaat voor het hoger onderwijs in 1925. Hij begon er ook zijn wetenschappelijke en academische carrière (1928-1934). In 1925 werd hij directeur van het Natuurhistorisch Museum te Brussel, wat hem deed hopen op een benoeming als hoogleraar aan de faculteit Wetenschappen van de Brusselse universiteit, maar dat plezier was hem niet gegund. Zijn benoeming te Gent maakte deze teleurstelling nooit volledig ongedaan. Van Straelen had een lange, bewogen en drukke loopbaan. Hij is vooral bekend als een verdienstelijk paleontoloog, gespecialiseerd in fossiele schaaldieren, en als een getalenteerd organisator. Hij was voorzitter van de nationale parken van Congo, oprichter van het Nationaal Instituut voor Natuurbescherming en van de Association pour l'Etude de la Stratigraphie et de la Paléontologie houillère, en promotor van belangrijke missies in Afrika. Hij was wetenschappelijk directeur van de reis van prins Leopold naar Nederlands Oost-Indië in 1928-1929. Voorts presideerde hij de Charles Darwin Foundation voor de Galapagoseilanden. Helaas werd hij na de dood van zijn enige dochter, de onafhankelijkheid van Congo en de ontbinding van meerdere door hem gestichte centra een cynisch en verbitterd man; hij schonk aanzienlijke bedragen aan de Société géologique de France.
Van Straelen was te Gent hoogleraar geworden in 1925, op het ogenblik van de inschrijving van Armand Hacquart (1906-1989), de eerste student in de Vlaamse afdeling die in 1928 promoveerde met een Nederlandse dissertatie over het vulkanisch gesteente van Muno. Hij vervoegde het academisch korps in 1932, werd voorzitter van het NFWO en vertegenwoordigde België bij de UNESCO. Bij zijn emeritaat werd hij vervangen door Jacques Laruelle (1928-1967), maar die kwam om het leven bij een tragisch verkeersongeval in Libanon. Georges Stoops (o1937), die doctoreerde op de paleogenesefenomenen in de Beneden-Congo, nam de leerstoel over.
Bij Van Straelens emeritaat werd zijn opdracht verdeeld en kreeg Robert Maréchal (o1928) de geologie toegewezen. Voor zijn activiteiten in het vlak van de bodemkartering, de stratigrafie en de
| |
| |
mariene geologie ging hij meermaals op missie naar het buitenland. Hij had veel leerlingen, van wie enkelen zijn onderwijs voortzetten: Jean-Pierre Cnudde (geologische opmeting en toegepaste geologie), Paul De Paepe (petrologie en archeometrie), Stéphane Geets (sedimentologie en lithostratigrafie). Het onderwijs van de mariene geologie werd verdeeld tussen Jean-Pierre Henriet voor de geofysische aspecten en Patric Jacobs voor de sedimentologie en de stratigrafie. Roger Nijs, specialist in bouwmaterialen uit de Vlaamse bodem, onderwijst de algemene geologie.
Het laboratorium voor paleontologie werd toevertrouwd aan Jean de Heinzelin de Braucourt (1920-1998), die had gedoctoreerd aan de ULB (1953) en de Sorbonne (1955) en in 1944 zijn loopbaan was begonnen aan het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen (KBIN). Hij onderwees geologie van het Quartair aan de ULB en de VUB tot 1985. Vanaf 1960 gaf hij ook les in Gent, maar zijn grootste triomfen behaalde hij met veldwerk bij opgravingen voor de menselijke paleontologie overal ter wereld. Aan het KBIN, de ULB en de VUB wordt zijn werk over de geologie van het Quartair voortgezet door Paul Haesarts. Te Gent wordt de opvolging van Jean de Heinzelin verzekerd door Achiel Gautier (o1937), die erg actief is in de archeozoölogie. Hij wordt bijgestaan door Jacques Verniers, bevoegdverklaard navorser bij het NFWO, voor de micropaleontologie van de paleozoïsche formaties.
Van de te Gent gevormde paleontologen verdient Annie Dhondt speciale aandacht. Ze heeft een internationale reputatie opgebouwd met werk over de mollusken van het Mesozoïcum en de stratigrafie van het Maastrichtiaan. Ze is assistente geweest aan de universiteit van Gent en zet nu haar werk voort aan het KBIN. De reguliere zee-egels van het Krijt zijn het voornaamste onderzoeksgebied van Joris Geys, die na de voltooiing van zijn doctoraat te Gent in 1975 zijn werk voortzet aan het KBIN en aan het RUCA te Antwerpen.
| |
▪ De mineralogie te Luik
De verdeling van de opdrachten van Gustave Dewalque aan de universiteit van Luik had als gevolg dat de mineralogie in 1891 werd toegewezen
Victor Van Straelen ondertekent het Galapagosverdrag. Gent, Archief Universiteit Gent ▪
| |
| |
aan Guiseppe Césaro (1849-1939), die afkomstig was van Torre del Greco, een dorpje op de flank van de Vesuvius, waar zijn vader een landbouwbedrijf leidde. In 1865 kwam hij naar Luik voor een mijnopleiding. Door de financiële tegenslagen van zijn familie moest hij privé-onderwijs in de wiskunde geven. Hij toonde veel belangstelling voor mineralogie en perfectioneerde zich in dit domein. Toen Dewalque de cursussen mineralogie en kristallografie wilde afstaan, werd voor de opvolging onmiddellijk gedacht aan Césaro, hoewel die geen diploma kon voorleggen. Toch zou hij meer dan dertig jaar lang professor zijn. Tijdens de Eerste Wereldoorlog wilde hij naar Italië terugkeren, maar hij strandde in Engeland, waar hij zijn onderzoek mocht voortzetten. Het was daar dat Albert I hem verzocht terug te keren om de troonopvolger wiskunde te leren. Hij schreef veel werken en wordt beschouwd als de grondlegger van de kristallografische mineralogie in België. Toen Césaro in 1921 de leerstoel kristallografie en mineralogie afstond, werd hij opgevolgd door Henri Buttgenbach (1876-1964).
Laatstgenoemde had zijn reputatie gevestigd met talrijke missies in verschillende delen van de wereld. Voor mijnonderzoek was hij naar Congo gegaan, waar hij toetrad tot de eerste Raad van Beheer van de Union Minière. Hij publiceerde in 1917 het boek Les minéraux et les roches, dat zevenmaal werd heruitgegeven en veertig jaar lang het voornaamste Franse werk over mineralogie was. Een ander boek, Les minéraux de Belgique et du Congo (1947), is nog steeds een referentiewerk.
In de mineralogie werd Buttgenbachs werk voortgezet door zijn opvolgers Joseph Mélon (1898-1991) en Pol Bourguignon (1923-1989). Laatstgenoemde is bekend voor zijn werk over de Grande Brèche. Dankzij de substantiële bijdrage van de röntgendiffractie is vervolgens onder leiding van Jacques Thorez (o1937) een gespecialiseerd laboratorium voor kleistudie totstandgekomen, terwijl het kristallografisch en mineralogisch onderzoek wordt voortgezet door André-Mathieu Fransolet. Het boek Les minéraux de Belgique van de hand van Joseph Mélon, Pol Bourguignon en André-Mathieu Fransolet, uitgegeven in 1976, was vlug uitgeput. Fransolet is sinds 1999 lid van de Académie royale de Belgique.
Een overzicht van de mineralogie in België kan niet zonder een vermelding van het werk over de mineralen uit de Belgische bodem gerealiseerd aan het KBIN, eerst door Renaat Van Tassel, vervolgens door Michel Deliens. Deliens, die in 1972 een proefschrift verdedigde aan de UCL, specialiseerde zich in secundaire mineralen uit ertslagen, in het bijzonder uraniumhoudende gesteenten. Beide onderzoekers ontdekten talrijke (althans voor België) nieuwe mineraalsoorten.
| |
▪ Paul Fourmarier en zijn school
Paul Fourmarier (1877-1970), mijningenieur in 1899, eerste ingenieur-geoloog van Luik in 1901, assistent, repetitor, hoofdingenieur-directeur bij het Mijnwezen, vanaf 1920 hoogleraar, werd na het overlijden van Lohest in 1927 belast met de cursus algemene geologie. Hij bezat buitengewoon veel werkkracht, inzicht en eruditie. Hij diepte de inzichten van zijn voorgangers verder uit, bevorderde het onderwijs en het onderzoek in de stratigrafie, de tektoniek en de dynamische geologie, en zorgde vooral voor een verbreding van het onderzoek tot buiten de grenzen, tot planetaire fenomenen en tot nieuwe toepassingsdomeinen van de minerale wetenschappen. Hij was tegelijk een natuurkenner én een ingenieur, een practicus vertrouwd met geologische kartering én een theoreticus vol verbeeldingskracht. Of het nu ging over de Belgische steenkoolbekkens, de overschuivingen en hun implicaties, de fijne structuur van gesteenten, de vorming van bergketens of de grote kenmerken van de aarde, steeds observeerde, interpreteerde en ontrafelde hij vanuit een indrukwekkende documentatie fundamentele principes en elementen voor toekomstig onderzoek.
Paul Fourmarier was auteur van bijna 600 verhandelingen, wetenschappelijke bijdragen en allerhande rapporten. In 1933 verscheen Principes de géologie, het jaar daarop Vue d'ensemble sur la géologie de Belgique. Twintig jaar later verzorgde hij in Prodrome d'une description géologique de la Belgique, een werk dat zijn leerlingen en vrienden uit-
| |
| |
Medaille met het portret van Paul Fourmarier. Luik, Centre d'Histoire des Sciences et des Techniques ▪
gaven ter gelegenheid van zijn 75ste verjaardag, het hoofdstuk over de tektoniek.
De mijningenieur en ingenieur-geoloog Paul Michot (1902-1999), die in Zürich bij Paul Niggli had gestudeerd, kreeg vanaf 1932 de cursus sedimentaire petrografie, later die van de petrografie der magnetische gesteenten. In 1948 werd hij belast met de lessen algemene geologie. Het was zijn grote verdienste dat hij dit onderwijs organiseerde op basis van fysisch-scheikundige wetenschappen, wat de klassieke materie van de ‘petrografie’ omvormde tot ‘petrologie’, en dat in een periode waarin de aardwetenschappen nog al te vaak gebukt gingen onder subjectieve indrukken en ‘geopoëtische’ benaderingen die niet altijd geheel rationeel gefundeerd waren. Hij was tegelijk een groot cartesiaan én encyclopedist die zich, steeds met even groot succes, met de meest uiteenlopende problemen heeft beziggehouden. Wat België betreft gaf hij een oplossing aan het moeilijke probleem van de formaties van het Siluur, en lanceerde hij een school die op zoek ging naar de ritmiek in de formaties van het Viseaan. Die school zou vooral worden getrokken door Henri Pirlet, auteur van een magistraal proefschrift over dit onderwerp, en door Claude Monty (1937-1999), die te Princeton (USA) een thesis maakte over de recente blauwwieren van de Bahamas. Laatstgenoemde was zich bewust van de fundamentele rol van de micro-organismen in de sedimentatie, verwierf daardoor zeer snel een internationale reputatie en creëerde de dienst voor biosedimentologie van de universiteit van Nantes.
In de formaties van het Viseaan (en meer in het algemeen in alle Carboonformaties) konden een aantal kleihorizonten worden opgespoord. De kleimineralen van deze kali-bentonieten werden bestudeerd door Annick Anceau (ULg, 1993); de typologie van de zirkonen werd geanalyseerd door Bernard Delcambre (UCL, 1996).
Paul Michot heeft ook de aandacht gevestigd op de belangrijke rol van de kristallijne gesteenten - gevormd in de diepte der aarde - bij de totstandkoming van de aardkorst. Dit werd zijn voornaamste onderzoeksveld. Samen met zijn vele leerlingen maakte hij een gedetailleerde analyse van Rogaland, een streek in Zuid-Noorwegen. Hij was lid (en voorzitter) van de Académie royale de Belgique, en ook van de Noorse, Nederlandse, Tsjecho-Slowaakse en Zwitserse academies voor wetenschappen. Omwille van zijn activiteiten bij het verzet werd hij na de Tweede Wereldoorlog tot senator verkozen.
Een van Paul Michots leerlingen was zijn zoon Jean Michot, geboren in 1930, doctor in de wetenschappen van de universiteit van Luik, nadien professor aan de universiteit van Brussel. Hij ontwikkelde er het departement aard- en milieuwetenschappen en onderwees er petrografie en chemische geodynamica. Zijn onderwijs- en onderzoeksactiviteiten vulde hij aan met belangrijke verantwoordelijkheden, zowel aan de ULB als op nationaal en internationaal niveau. Hij was onder meer rector van de universiteit (1978-1982), ondervoorzitter van het FNRS alsook van de interuniversitaire raad van de Franse Gemeenschap. Zoals rector Vanherweghen bij zijn emeritaat (1995) onderstreepte, ijverde hij tevens voor de verbreiding van de wetenschappen bij het grote publiek en voor de integratie van de geologische kennis en concepten met het oog op een betere samenleving. Aan de ULB hadden Jacques Jedwab en Jean Michot zich omringd met een onderzoeksteam dat nu zorgt voor een
| |
| |
heropleving van het geologieonderwijs: Alain Herbosch (sedimentaire geologie), Daniel Demaiffe (geochemie), Léon Dejonghe (metallogenie), Alain Préat (historische geologie), Alain Bernard (mineralogie, kristallografie en vulkanisme), James Scoates (petrografie) en Luc André (geologische cartografie).
Aan de universiteit van Luik vinden we onder Paul Michots opvolgers Jacques Bellière, een specialist in de mega-, macro- en microtexturen van tektonische oorsprong in het Hercynisch segment. Als auteur van kaartbladen van de geologische kaart van Frankrijk (de regio's van de Mont Blanc en de Aiguilles Rouges) was hij uitstekend geplaatst om toe te treden tot de stuurgroep van de nieuwe geologische kaart van Wallonië. Als zeer compleet natuurwetenschapper, is hij één van de vier ‘specialisten’ in de Commission royale des Monuments, Sites et Fouilles.
Jean-Clair Duchesne heeft zich gespecialiseerd in petrografisch en geochemisch onderzoek, meer in het bijzonder over de modellering van de genetische processen in het anorthosiet magmatisme en de interferenties ervan met de bovenste aardkorst, onder meer in Noorwegen. Een van zijn leerlingen, Robert Macquil, is momenteel directeur van de Geologische Dienst van het Groothertogdom Luxemburg.
| |
▪ De specialisten van het OnderPaleozoïcum van België
Onder de studenten van Gustave Dewalque nam Constantin Malaise (1834-1919) een aparte plaats in met zijn pionierswerk over het Onder-Paleozoïcum van België. Later, vanaf 1948, werd de geologische kennis uitgebreid door Robert Legrand (1917-1986) en Georges Mortelmans (1910-1984). Robert Legrand was doctor in de scheikundige wetenschappen (1942) en in de geologische en mineralogische wetenschappen (1946) van de universiteit van Leuven. Nadat hij enkele jaren had gewerkt aan het Centraal Laboratorium voor Farmacie van België en aan het NFWO, vervoegde hij de Belgische Geologische Dienst, waar hij het grootste deel van zijn professionele loopbaan doorbracht. Hij is auteur van een honderdtal publicaties over diverse onderwerpen uit de paleontologie, de hydrologie en de geothermie. Tot zijn voornaamste werken behoren de verhandelingen over de aanleg van het hellend vlak van Ronquières (1967) en het synthesewerk over het Massief van Brabant (1968).
Georges Mortelmans werd na een carrière in Afrika hoogleraar aan de Université libre de Bruxelles. Hij deelde met Legrand drie belangstellingsvelden: het Onder-Paleozoïcum van België, het Tournaisiaan van Doornik en de prehistorie. Aan het Massief van Brabant is intussen een nieuwe synthese gewijd, gebaseerd op de door Walter De Vos in 1997 geformuleerde hypothese van het bestaan van diepliggend granietachtig batholiet.
De studie voor de Atlas des Roches éruptives de Belgique van de Belgische Geologische Dienst was het werk van François Corin (1899-1978). Corin werd, na studies te Luik, geoloog bij de Belgische Geologische Dienst en na de oorlog hoofd van de Geologische Dienst van Congo en Ruanda-Urundi (1946-1960). Terug in België werkte hij bij het Mijnwezen tot aan zijn pensioen in 1964. In 1983 wijdde Luc André aan de ULB zijn doctoraatsthesis Origine et évolution des roches éruptives du massif du Brabant aan hetzelfde onderwerp. De herziening van het Siluur van Brabant wordt momenteel ondernomen onder de leiding van Jacques Verniers (RUG), terwijl het palynologisch aspect van het Onder-Paleozoïcum is behandeld door Michel Vanguestaine aan de universiteit van Luik en door wijlen Francine Martin (1937-1994) aan het KBIN.
| |
▪ De paleontologie der vertebraten en invertebraten en de antropologie
Na het vertrek van Louis Dollo (1857-1931) was het meer dan tien jaar wachten op de benoeming van een andere ‘vertebrist’ aan het Natuurhistorisch Museum: Edgard Casier (1904-1976), een specialist van de fossiele vissen wiens voornaamste studies over de fossiele fauna van de Beneden-Congo (1943-1959) en de London Clay (1966) handelden. In 1946 verdedigde hij aan de Brusselse universiteit bij Maurice Leriche een proefschrift over de fossiele vissen van het Ieperiaan van België. In 1960 publiceerde hij een vulgarisatiewerk over
| |
| |
Laboratorium voor aardwetenschappen aan de Leuvense universiteit in de jaren '50. Leuven, Archief KULeuven ▪
de iguanadons van Bernissart, dat hem in brede kring bekendheid gaf. Zijn zoon Jean-Georges, gespecialiseerd in paleozoïsche ostracoden, werkt momenteel aan het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen.
Casier was niet alleen: Louis Taverne is auteur van talrijke publicaties over de fossiele en actuele visfauna van België en Afrika; Jacques Herman heeft een proefschrift verdedigd over de Selacea van de neokrijt- en paleoceenformaties van ons land. Hij is geoloog bij de Geologische Dienst sinds 1971 en auteur van talrijke werken over de fossiele haaien en roggen van België en andere streken. Dirk Nolf en Etienne Steurbaut van het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen hebben een internationale reputatie opgebouwd met werk over de otolieten van de teleostiaanvissen.
In de jaren '60 bestudeerde Guy-Elie Quinet, van opleiding tandheelkundige, de tanden van de zoogdieren van het continentaal Landeniaan van Dormaal (enkel het tweede deel van zijn verhandeling uit 1966 is gepubliceerd). Vermeldenswaardig zijn de werken van twee amateur-geologen: Georges Wouters (1935-1992) en Jean-Claude Lepage (1947-1992), die, samen met Pascal Godefroit en Dominique Delsate, de zoogdierenreptielen in het Trias van Lotharingen hebben ontdekt.
Het paleontologieonderwijs aan de universiteit van Luik werd in 1919 toevertrouwd aan Julien Fraipont (1883-1946), die zich steeds meer ging oriënteren naar de paleoantropologie. Van zijn talrijke werken onthouden we zijn verhandeling over de door Schmerling opgegraven kinderschedel uit de Grot van Engis. Hij bewees - net zoals hij dat had gedaan voor de Mens van Spy - dat het een Neanderthaler was.
De oudste sporen van menselijke bewoning in de Benelux, in de grot van Belle Roche te Sprimont, worden momenteel onderzocht door een Luiks team onder leiding van Jean-Marie Cordy. De paleokarst heeft reeds een belangrijke collectie fossielen opgeleverd, waaronder de beer van Deninger, de holenleeuw, de hyena, de panter, de wolf, het paard, de neushoorn, evenals talrijke
| |
| |
microzoogdieren, vogels, reptielen en amfibieën en een steennijverheid die een menselijke aanwezigheid doet veronderstellen.
Fraiponts opvolgers in de leerstoel paleontologie te Luik waren geen vertebristen. Georges Ubaghs, lid van de Académie royale de Belgique, is een van de grote specialisten van de fossiele stekelhuidigen. Hij stelde enkele delen over dit onderwerp op voor het Treatise on Invertebrate Paleontology van Raymond C. Moore en bestudeerde de dendroïde graptolieten van het Viseaan van Maredsous (1941). Edouard Poty zorgt sinds kort voor de opvolging; hij bestudeert overal ter wereld de
De mens van Spy, skelet van een Homo sapiens neanderthalensis. in 1994 samen met een tweede skelet aangeboden aan het Koninklijk Bergisch Instituut voor Natuurwetenschappen door de erven van Max Lohest. Brussel. Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen ▪
rugosa-koralen van het late Devoon en vooral die van het Onder-Carboon.
Aan de Université catholique de Louvain-la-Neuve heeft professor Edouard Boné (o1919) in 1972 een laboratorium opgericht voor menselijke paleontologie en paleontologie van de vertebraten. Deze jezuïet, voormalig hoogleraar paleontologie aan de KULeuven (1957-1968) en oud-rector van de Facultés Notre-Dame de la Paix te Namen (1965-1969), heeft ook lesgegeven aan de universiteit van Chicago (1969-1974). Hij heeft deelgenomen aan talrijke paleontologische expedities in Zuid-Afrika, Iran en Spanje. Bij zijn emeritaat in 1984 werden de lessen overgenomen door de van oorsprong Hongaarse antropoloog Andor Thoma, bekend voor zijn studie van het achterhoofdsbeen van de Mens van Vertessöllös (1966) uit het Mindel-glaciaal en voor zijn revisie van de systematische positie van de Mens van Spy (1975). Sinds zijn pensionering in 1998 wordt het laboratorium voor paleontologie van de vertebraten geleid door Marie-Claire Groessens-Van Dyck, auteur van een proefschrift over de herpetofauna van het Paleoceen van West-Europa (1983) en van werken over de reptielen van het Tertiair (in het bijzonder de fossiele schildpadden van Duitsland, 1984-1985) en over de vogelfauna van het Quartair van België en Luxemburg. Sinds de oprichting van de Fondation L. et H. Morren in 1991 zijn haar onderzoek en onderwijs vooral gericht op de multidisciplinaire studie van de evolutie en het vermenselijkingproces.
Aan de universiteit van Brussel werd de paleontologie der vertebraten beoefend door Maurice Leriche (1875-1948). Deze Rijselse onderzoeker had reeds nauwe contacten met België toen in 1910 de leerstoel geologie vacant werd. Kort na de oorlog, tijdens dewelke hij gevangenzat, hervatte hij zijn onderzoek en leverde diverse bijdragen tot de studie van de fauna in bodems van verschillende ouderdom - van Siluur tot turf - waarbij zowat alle diergroepen de revue passeerden: de Pteraspis van Liévin en van de Ardennen, het eerste insect dat werd gevonden in het steenkoolbekken van het Noorden, weekdieren, schaaldieren en slangsterren. Zijn werk behoudt een fundamenteel karakter en een hogere waarde, vooral wat betreft de vissen van
| |
| |
het Famenniaan, het Krijt en het Tertiair. Leriche werkte en publiceerde altijd alleen, zonder enige wetenschappelijke medewerking. Zijn opvolgers aan de ULB waren Augustin Lombard (1905-1997), een geoloog uit Genève die een pionier werd van de sedimentologie en gedurende een tiental jaren lesgaf te Brussel, en daarna Georges Mortelmans. Ze hadden meerdere leerlingen, onder meer Roger Monteyne, die vooral in het Jura van de Gaume werkte, en Bernard Mamet, die na zijn verdediging van het opmerkelijk proefschrift Sédimentologie des faciès ‘Marbres noirs’ du Paléozoïque francobelge, naar Canada emigreerde om er meerdere decennia les te geven aan de universiteit van Montréal. Hij is auteur van talloze publicaties over algen en foraminiferen van het Carboon overal ter wereld en heeft veel leerlingen opgeleid.
| |
▪ Van de Ecole des Mines tot de Faculté polytechnique de Mons
Aan de Faculté polytechnique van Mons werd de eerste helft van de 20ste eeuw beheerst door de Fransman René Marlière (1905-1993). Na zijn studies te Rijsel was hij assistent geworden van Jules Cornet aan de oude Ecole des Mines (1928). Doordat Cornets gezondheid snel achteruitging, moest hij de cursussen algemene geologie en stratigrafie in hun geheel overnemen gedurende ... 42 jaar. In 1943 verdedigde hij te Rijsel zijn doctoraatsthesis over de Frans-Belgische ‘Meule’, d.w.z. het pre-Turoon Krijt met kalkzandsteenfaciës, wat zijn zevenenveertigste publicatie werd. Zijn wetenschappelijk oeuvre kan in drie delen worden verdeeld: circa een derde van zijn geschriften zijn beschrijvingen van de belangrijkste boringen in het Bekken van Mons, een derde handelt over de paleontologie en de stratigrafie van het Krijt, en een derde bespreekt allerhande onderwerpen. Na zijn proefschrift werkte hij vooral aan de stratigrafie van het Krijt en het Paleoceen en aan het opmaken van de 5 geologische kaarten op schaal 1:25.000 van het Zuidwesten van België, waartoe de Geologische Raad in 1947 had beslist. Hij publiceerde eveneens studies over de Montiaan-ostracoden van het Bekken van Mons en van Congo.
Met de komst van Alphonse Beugnies (1922-1988) in 1953 werd zijn onderwijsopdracht enigszins verlicht. Beugnies werd teruggeroepen uit Afrika, waarheen hij in 1947 was vertrokken, om de cursussen toegepaste geologie, mineralogie en petrografie over te nemen. Meer dan 30 jaar vervulde hij deze opdracht. Voor zijn werk in de kristaloptica werd hij omringd door jonge ingenieurs: eerst Georges Toubeau, die zijn proefschrift maakte over het pleochroïsme en de mineralenoptica en daarna een loopbaan uitbouwde in de cementindustrie van Doornik; vervolgens Jean-Marie Charlet, auteur van een thesis over de thermoluminescentie en de nucleaire spectrometrie, die op zijn beurt hoogleraar werd aan de Faculté. Beugnies' wetenschappelijk oeuvre is uiterst belangrijk en behandelt talrijke domeinen van de geologie, in het bijzonder de geologie der Ardennen.
Het onderzoek over het Krijt en het onderwijs van de stratigrafische geologie en de paleontologie werden hervat vanaf 1960 door een andere Fransman, Yvan Godfriaux, die veel in Griekenland werkte. Het Krijt werd - op een meer internationale schaal - het voornaamste onderzoeksthema van zijn opvolger Francis Robaszynski, die zelf werd bijgestaan, althans voor de tertiaire formaties, door de huidige titularis van de leerstoel geologie te Mons, Christian Dupuis.
| |
▪ De Luikse en de Brusselse school voor paleobotanica
Het was Armand Renier die bij een van zijn studentes, Suzanne Leclercq (1901-1994), belangstelling wekte voor de ‘coal-balls’ van de steenkoolterreinen die werden geëxploiteerd door de steenkoolmijnen van Wérister, en haar stimuleerde om er de structuren van te bestuderen. Suzanne Leclercq verdedigde in 1924 haar proefschrift over deze structuren aan de hand van microscopische slijpplaatjes. Ze werd docente in 1933. In 1937 bekwam ze dat de plantenpaleontologie een apart laboratorium kreeg, gelijkwaardig met dat van de dierenpaleontologie, en dat ze 35 jaar lang leidde. Haar onderzoek had vooral betrekking op de alleroudste planten, die van het Devoon.
| |
| |
Gedurende dezelfde periode liet Victor Van Straelen aan het Natuurhistorisch Museum de in 1876 door François Crépin (1830-1903) verlaten sectie paleobotanica heropstarten. François Stockmans (1904-1986) trad er datzelfde jaar in dienst en wijdde zich, samen met zijn echtgenote Yvonne Willière (1905-1979), aan paleobotanisch onderzoek over de flora van het Devoon, het Carboon en het Cenozoïcum.
De benoeming van Maurice Streel als hoofd van de eenheid plantenpaleontologie te Luik stuurde het laboratorium in de richting van de palynologie. De werken van Maurice Streel hebben vooral betrekking op het interval tussen het Devoon en het Carboon, waarover al decennialang werd gediscussieerd. De biostratigrafische zonering die hij heeft bepaald is uitgegroeid tot een internationale referentie. Maurice Streel heeft zich omringd met een schare van onderzoekers wier bekwaamheid de gehele stratigrafische schaal en paleobotanica omvat. De sporen, acritarchen en pollen worden bestudeerd door Michel Vanguestaine (opvolger van Maurice Streel als verantwoordelijke over de eenheid), Emile Roche, momenteel sectiehoofd aan het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika, Philippe Steemans, Marc Roche, R. en J. Schumacker-Lambry, enz. De studies van de megaflora danken we vooral aan Muriel Fairon-Demaret en Philippe Guerrienne. Maurice Streel werd in 1992 verkozen tot corresponderend lid van de Académie royale de Belgique.
| |
▪ De Belgische Geologische Dienst in de tweede helft van de 20ste eeuw
In 1963 omschreef André Grosjean de Belgische Geologische Dienst als een instelling van de Belgische staat die uniek is in zijn soort: ‘Op basis van zijn statuut is het duidelijk een dienst die afhangt van een staatsadministratie; maar op basis van zijn opdracht en activiteiten bezit hij onbetwistbaar de karaktertrekken van een echte wetenschappelijke instelling’. Deze zin vat goed de paradoxale situatie samen waarin de geologen van de Dienst al decennia werken. Het verhindert hen gelukkig niet even briljante wetenschappers te zijn als hun voorgangers Michel Mourlon en Armand Renier.
Van 1943 tot 1961 werd de Dienst geleid door André Grosjean (1903-1971), een specialist van het Boven-Carboon van de Kempen, die de ontdekking van het steenkoolterrein van Rotem-Neeroeteren op zijn naam schreef. Hij was ook de eerste titularis van de leerstoel geologie aan de Facultés Notre-Dame de la Paix te Namen.
Onder de medewerkers van eerstgenoemden hebben we reeds Etienne Asselberghs genoemd, die in 1913 bij de Geologische Dienst begon en er in 1923 zijn functie inruilde voor het hoogleraarschap te Leuven. Frans Hallet (1879-1946), een landbouwingenieur gediplomeerd te Gembloers, ving zijn loopbaan bij de Geologische Dienst aan in 1902 en ging pas weg in 1945. Hij hielp mee de Geologische Kaart op te maken en wijdde zich daarna aan de beschrijving van de schachten en boringen door de meso- en cenozoïsche formaties van België. Met zijn bijzondere belangstelling voor de hydrogeologie speelde hij een determinerende rol bij de aanleg van het AlbertKanaal, van de Scheldetunnel in Antwerpen, en van talrijke openbare werken. Vanaf 1920 onderwees hij geologie aan het Institut agronomique de l'Etat te Gembloers. De wetenschappelijke loopbaan van Marcel Gulinck (1917-1976) lijkt sterk op die van Hallet. Zijn eruditie, die eveneens een artistieke dimensie had, maakte van hem, na Carl Camerman (1885-1958) - die vanaf 1948 ‘chargé de mission’ was bij de Geologische Dienst -, een onbetwistbare specialist van bouwmaterialen die werden gebruikt voor de restauratie van oude monumenten. Deze bekwaamheid benutte hij voor zijn lessen aan het Hoger Architectuurinstituut Sint-Lucas. Zijn ervaring op het vlak van de hydrologie, een wetenschap waarin hij geniaal pionierswerk verrichtte, diende als illustratie bij zijn cursussen aan de KULeuven. Gulinck, die stierf in volle actie, heeft niettemin de tijd genomen om een opvolger te vormen in de persoon van Piet Laga.
Bij de pensionering van André Delmer, Grosjeans opvolger als hoofd van de Geologische Dienst, organiseerde de Société belge de Géologie als eerbetoon aan zijn oud-voorzitter en secretaris-generaal een speciale bijeenkomst tijdens dewelke haar voorzitter, graaf Aymard d'Ursel, in volgende woorden zijn portret schetste: ‘Een beminnelijk man,
| |
| |
fijngevoelig en hoffelijk, nooit ongeduldig, steeds oplettend, aldus kwam de heer André Delmer over bij de talrijke bezoekers van de Geologische Dienst. De aantrekkingskracht van de heer Delmer voor de wetenschappen is aangeboren; hoe zou het anders kunnen als zoon van de secretaris-generaal van het Ministerie van Openbare Werken, Alexandre Delmer.’
André Delmer werd geboren op 18 maart 1916. Hij begon universiteitsstudies te Leuven in 1935, na een klassieke opleiding aan het Sint-Michiels-college. Als jonge burgerlijk ingenieur werd hij aangeworven door de steenkoolmijn van Waterschei. In 1942 trad hij in dienst bij het Mijnwezen, waar Renier zijn identificatiewerk van een te Le Grand Hornu geëxploiteerde steenkoolafzetting zo waardeerde dat hij er alles aan deed om hem naar de Dienst te laten overplaatsen. Zijn hele loopbaan lang zagen zijn collega's en de bezoekers van de Dienst hem voorovergebogen werken aan een tekentafel, waar hij de steenkoolprofielen uittekende en met de precisie van een wiskundige de grote tektonische structuren schetste van onze streken doorheen het Paleozoïcum. Zelfs toen hij vanaf 1961 werd belast met de opvolging van de om gezondheidsredenen afwezige Grosjean (officieel van 1966 tot 1981) zat hij meer aan zijn tekentafel dan aan zijn directeursbureau.
Hij werd plaatsvervanger voor de cursussen van Félix Kaisin te Leuven in 1950 en onderwees paleontologie en kristallografie aan het IRAM te Mons tot aan zijn pensioen. In 1978 kreeg hij van het Deutsche Geologisches Gesellschaft de prestigieuze Leopold von Buch Prijs.
In 1970 verkreeg André Delmer een uitbreiding van het kader van de Geologische Dienst. Na de publicatie in het Staatsblad (k.b. van 17.1.1974) steeg het aantal geologen van 5 naar 15 en werd het instellingshoofd inspecteur-generaal. Ter gelegenheid van deze administratieve wijziging werden drie geologen, Robert Legrand, Marcel Gulinck en Jean-Marie Graulich, bevorderd tot geoloog-directeur. De carrières van de eerste twee werden al eerder geschetst. Jean-Marie Graulich werd geboren te Luik op 4 mei 1920. Zijn vader, de jurist Léon Graulich, gaf les aan de universiteit van Luik, waar-
André Delmer. Brussel, Belgische Geologische Dienst ▪
van hij rector was van 1939 tot 1945. Jean-Marie Graulich, een oorlogsvrijwilliger, studeerde voor burgerlijk mijningenieur (1947) en ingenieurgeoloog (1948) alvorens hij aspirant werd bij het FNRS en assistent op de dienst van professor Léon Calembert aan de universiteit van Luik. In 1952 vervoegde hij de Geologische Dienst, waar een lange carrière voor hem in het verschiet lag. Hij beschreef er duizenden meters boringen, vooral uit het Oosten van België. Deze diepe boringen, aangevat door André Delmer, stelden eerst Graulich en daarna Jos Bouckaert in staat grote tektonische gehelen te beschrijven en grootschalige paleogeografische wedersamenstellingen uit te werken.
Vanaf 1974 begon André Delmer met de reorganisatie van zijn Dienst, die in drie secties werd onderverdeeld:
1. | Geologie van de Paleozoïsche Sokkel, onder leiding van Robert Legrand, met als medewerker Jacques Herman (o1948). |
2. | Geologie van het Cenozoïcum, geleid door Marcel Gulinck, en samengesteld met Roland Paepe (o1934), Pieter Laga (o1941), Cécile Baeteman
|
| |
| |
| (o1950) en Dany Deraymaeker (die kort daarna de Dienst verliet). |
3. | Geologie van de Ardennen, geleid door Jean-Marie Graulich, met als medewerkers Jos Bouckaert (1930-1999), Georges Vandenven (o1935), Léon Dejonghe (o1946) en Eric Groessens (o1944). |
Toen André Delmer met pensioen ging, verving Jean-Marie Graulich hem als directeur van de Geologische Dienst tot op ogenblik van de zeer omstreden benoeming van Auguste Denteneer (o1929), die later zou muteren naar de functie van directeur-generaal bij het Ministerie van het Vlaams Gewest. Bij de Geologische Dienst werd hij vervangen door een andere ingenieur van het Mijnwezen, Henri Grégoire (1922-1991), die zelf vervroegd met pensioen ging in 1986. De leiding van de Dienst werd vervolgens toevertrouwd aan Jos Bouckaert.
Jos Bouckaert werd geboren te Aalst op 8 maart 1930 en overleed op 6 december 1999. Na zijn studies te Leuven vervoegde hij in 1956 de Association pour l'Etude de la Paléontologie et de la Stratigraphie houillère. Hij maakte een proefschrift over de goniatieten van het Namuriaan en begon te werken bij de Geologische Dienst in 1959. Hij doorliep de hele hiërarchie en ging in 1993 met pensioen als inspecteur-generaal. Jos Bouckaert was actief in verschillende domeinen van de aardwetenschappen. Hij werd een van de pioniers van micropaleontologie van de conodonten, een domein waarin hij aan de KULeuven - waar hij in 1973 hoogleraar was geworden - enkele leerlingen vormde, zoals Roland Dreesen en Michiel Dusar. Tijdens de ‘Golden Sixties’ werkte hij samen met Jean-Marie Graulich op alle grote openbare werven. Met Maurice Streel en Raphaël Conil stelde hij een team jonge stratigrafen samen dat het klassiek profiel van het Belgisch Paleozoïcum opnieuw ging bestuderen. Dit werk leidde tot de organisatie van een internationaal symposium over de micropaleontologische grenzen tussen het Emsiaan en het Viseaan (Namen, 1974). Samen met Eva Paproth (Geologische Dienst van Noordrijnland-Westfalen), Martin Bless (Geologisch Bureau van Heerlen en Natuurhistorisch Museum van Maastricht) en anderen maakte hij talrijke paleogeografische wedersamenstellingen en lanceerde hij meerdere hypothesen over de vorming van de koolwaterstoffen en de energiebronnen van ons land.
Gedurende deze periode werd de Belgische Geologische Dienst, onder meer door de speciale wet op de regionalisering (van 8.8.1988), een punt van discussie. Deze wet voorzag de regionalisering van de meeste bevoegdheden van het Mijnwezen en een origineel statuut voor de Geologische Dienst: het personeel en het materieel bleven nationaal, de werkingskredieten werden geregionaliseerd. Als gevolg daarvan creëerden de gewesten de Service des Ressources du Sous-sol en het Bestuur Natuurlijke Rijkdommen en Energie.
In 1993 besloot de Raad van Ministers tot de oprichting, op 1 januari 1994, van een Koninklijk Instituut voor nationale wetenschappelijke en culturele instellingen, waarbij ook de Geologische Dienst zou worden ondergebracht. Door de ontbinding van de Kamers (1995) kwam van deze hervormingsplannen helaas niets terecht. Gedurende dezelfde periode werd het Ministerie van Economische Zaken geherstructureerd en werden de overgebleven bevoegdheden van het Mijnwezen herverdeeld binnen een nieuw Bestuur Kwaliteit en Veiligheid dat ook de Geologische Dienst omvatte. Als gevolg van het vertrek van Jos Bouckaert in 1993 sloeg de Geologische Dienst opnieuw gedurende enkele jaren op drift, en dit tot de benoeming van Roland Paepe (o1934) tot de graad van adviseurgeneraal in 1998. Deze specialist van het Quartair en hoogleraar aan de VUB bekleedde deze post slechts enkele maanden, vermits hij op 30.10.1999 met pensioen ging.
Als gevolg van de vorming van een nieuwe regering onder leiding van Guy Verhofstadt (1999) werden de bevoegdheden ‘Economie en Wetenschapsbeleid’ toevertrouwd aan één en dezelfde Minister, eerst aan Rudy Demotte (1999-2000), vervolgens aan Charles Piqué (2000). Op voorstel van Daniel Cahen (o1943), directeur van het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen, bestudeert de huidige regering de aanhechting van de Geologische Dienst bij het KBIN, wat een einde zou maken aan de reeds honderd jaar oude twist ‘Dupont-Dewalque’.
|
|