| |
| |
| |
3 Instellingen en netwerken
Andrée Despy-Meyer
▪ De oprichting van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (NFWO)
De oprichting van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek in 1928 was ongetwijfeld de belangrijkste gebeurtenis in de organisatie van het wetenschappelijk onderzoek in ons land in de loop van de 20ste eeuw.
Het is bekend dat Koning Albert I en de invloedrijke zakenman en gouverneur van de Generale Maatschappij Emile Francqui in de loop van de Eerste Wereldoorlog gingen beseffen dat België een grote achterstand had wat betreft de organisatie van het onderzoek en dat onderzoek een fundamentele rol kon spelen in de economische heropbloei van het land.
In 1919 had de Koning de Verenigde Staten bezocht en er vastgesteld hoe belangrijk het privémecenaat was bij de ontwikkeling van onderzoekscentra. Dergelijke initiatieven konden in een land dat net een oorlog achter de rug had niet van de grond komen. Noch de universiteiten, noch de wetenschappelijke staatsinstellingen hadden voldoende middelen om onderzoekers te rekruteren.
Nadat hij eerst personaliteiten als Emile Francqui, Armand Solvay en Daniel Heineman advies had gevraagd, deed de Koning op 1 oktober 1927 in een toespraak te Seraing ter gelegenheid van het 110-jarig bestaan van de Société Cockerill een duidelijke oproep.
Zijn woorden maakten grote indruk op de universitaire wereld en het industriële milieu. Hij stelde immers voor een nationale instelling op te richten die de organisatie van het wetenschappelijk onderzoek in België volledig zou vernieuwen door de actie van de universiteiten sterk uit te breiden. De vorst gaf volgende opmerkelijke boodschap: ‘Een natie is tegen verval gevrijwaard en is er zeker van sterk te blijven, wanneer zij zich op alle gebieden aan de vereisten van de vooruitgang beslist aanpast [...]. Het is nodig dat wij ons niet, thans minder dan ooit, door onze mededingers laten voorbijstreven. De moderne wetenschap plaatst de techniek voor nieuwe en bijna onbeperkte vooruitzichten. Het is in de onderzoekingslaboratoria dat de grondslagen voor de nijverheid der toekomst worden gelegd; en nochtans kunnen wij een zekere ongerustheid niet bedwingen, wanneer wij de ontoereikendheid vaststellen der stoffelijke hulpmiddelen waarover de wetenschapsmensen thans in ons land beschikken om hun studiën en hun werk voort te zetten. Er heerst in België een echte crisis der wetenschappelijke instellingen en laboratoria, en de economische moeilijkheden, voortspruitend uit de oorlog en de naoorlogse periode, hebben het voor de openbare machten onmogelijk gemaakt om zelfde besliste en afdoende maatregelen te treffen, die zich opdrongen om het euvel te kunnen verhelpen [...]. Naar welbekende voorbeelden die tot nu toe in België veel zeldzamer waren dan in zekere landen,
Koning Albert I en de Amerikaanse president Woodrow Wilson tussen de ruïnes van de Bibliotheek van de Leuvense universiteit. vernield door de Duitse bezetter tijdens de Eerste Wereldoorlog. In: Le Patriote illustré, nr. 26, 29 juni 1919. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I ▪
| |
| |
De universiteitshal van Leuven kort na de Bevrijding. Aan de gevel de aanklacht ‘Ici finit la culture allemande’. Leuven, Archief KULeuven ▪
moeten wij volstrekt allen te zamen de praktische middelen vinden om de wetenschap te bevorderen en de zoekers en de geleerden aan te moedigen’.
Op 30 november werd een Comité gevormd met universiteitsmensen en industriëlen. Aangezien hij ook aan het hoofd stond van de Universitaire Stichting, kreeg Emile Francqui het voorzitterschap toegewezen. In enkele maanden tijd werd meer dan 100 miljoen frank opgehaald bij banken, ondernemingen, particulieren. De familie Solvay schonk 25 miljoen frank. De oprichting van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek werd mogelijk dankzij de directe samenwerking tussen het staatshoofd en de Belgische financiële en industriële elite.
De rol van het NFWO in de ontwikkeling van het onderzoek, tot dan toe in hoofdzaak verzekerd door de universiteiten, ging zich vertalen in twee fundamentele richtingen.
Door de organisatie van het Fonds, die berustte op de werking van interne commissies - waaronder deze voor wiskunde, sterrenkunde, natuurkunde, scheikunde, biologie en aardrijkskunde, welke later nog verder werden onderverdeeld -, kwam er een gevoelige toename van het aantal onderzoekers in functie. Colleges waarin universiteitsprofessoren zetelden, kenden elk jaar onderzoeksmandaten toe die over meerdere jaren waren gespreid; jonge licentiaten van Belgische universiteiten konden tijdelijke doch hernieuwbare mandaten bekomen. Daarmee konden ze het werk voortzetten dat ze hadden voltooid om hun diploma te behalen en waarvan ze het belang hadden aangetoond met de redactie en verdediging van een eindverhandeling die was aangevat en beëindigd tijdens de licentiejaren.
Via het tweejarig mandaat van ‘aspirant’ van het NFWO zou een groep mensen kunnen doorstromen naar het aanvullend mandaat van ‘navorser’, dat twee extra jaren in beslag nam. Een gedeelte daarvan kon op zijn beurt hopen op het mandaat van ‘bevoegdverklaard navorser’, wat in de praktijk be- | |
| |
tekende dat men op een of andere manier werd verbonden met het universitair onderwijs.
Vandaag is het aantal doctoraatsverhandelingen die middels de toekenning van de verschillende NFWO-onderzoeksmandaten zijn verdedigd niet meer te tellen.
Er was het uitzonderlijk aantal proefschriften, waarvan de productie in vergelijking met de vroege jaren exponentieel toenam, maar daarnaast legde het NFWO ook de basis van wat we vandaag zouden kunnen omschrijven als een ‘derde cyclus’, die werd veralgemeend in alle disciplines, gaande van de exacte tot de humane wetenschappen.
De grotere rol van het NFWO ging, kort na de oprichting, nog zwaarder doorwegen en als een quasi-monopolie worden bevestigd als gevolg van de algemene wet op de reorganisatie van het hoger onderwijs van 1929, waardoor het systeem dat tot dan toe in onze universiteiten had bestaan, grondig door elkaar werd geschud. Vóór 1929 werd de voltooiing van de reguliere studies bevestigd met de uitreiking van het diploma van ‘doctor’, wat in feite neerkwam op het beëindigen van twee licentiejaren. Het onderzoek van zij die voortaan de titel licentiaat zouden dragen, zou slechts kunnen worden voortgezet dankzij onderzoeksmandaten die hoofdzakelijk door het NFWO werden toegekend.
Medaille met het portret van Jean Willems. Luik, Centre d'Histoire des Sciences et des Techniques ▪
De universiteiten hadden nooit de nodige financiële middelen om veel assistenten aan te stellen. Dat soort werk kon slechts gebeuren in veel minder gunstige omstandigheden vermits de onderzoekers steeds pedagogische taken kregen toegewezen, iets waar hun collega's met een NFWO-mandaat zich niet om moesten bekommeren.
In de loop van de voorbije vijfenzeventig jaar werden aan onze universiteiten dus meerdere honderden doctoraten verdedigd in de wiskunde, de scheikunde, de natuurkunde of in andere disciplines.
Een tweede effect van het door het NFWO gevoerde beleid was dat onze universiteiten de mogelijkheid kregen het professorenkorps in de loop der jaren geleidelijk te vernieuwen door rekrutering van jonge leerkrachten uit een kweekvijver die voortdurend werd vernieuwd. Gedurende een aantal decennia was het zo dat het normale parcours van onderzoekers die enkele jaren - vijf tot zes - hadden genoten van een NFWO-mandaat uitmondde in toetreding tot het professorenkorps van de universiteiten. De vervanging van mensen, de diversificatie van onderzoeksrichtingen, de gevoelige verjonging van de leerkrachten in onze faculteiten zijn stuk voor stuk grote verwezenlijkingen van het NFWO.
Er dient trouwens opgemerkt dat wanneer de financiële omstandigheden het toelieten de rol van het NFWO nog groter ging worden.
Terwijl in het begin - en dat gedurende enkele decennia - het NFWO slechts een twintigtal licentiaten van onze universiteiten (alle disciplines bij elkaar) de kans gaf het mandaat van aspirant te verwerven, liep het aantal in de jaren '80 op tot ongeveer honderd. Wel is het zo dat de universiteiten dankzij de aanvulling en uitbreiding van hun onderwijs nieuwe docenten konden rekruteren om de nieuwe taken in te vullen. Het NFWO werd evenwel ter hulp geroepen om voor enkelen een nieuwe, tot dan nog niet echt bestaande functie van ‘levenslang onderzoeker’ te creëren: de ‘onderzoeksleider’. Die functie was gelijkwaardig aan een hoogleraarschap aan een universitaire faculteit, maar de opdracht was fundamenteel gericht op onderzoek, en wel in vrij nieuwe sectoren - vandaag zouden we ze ‘spitssectoren’ noemen - die nog geen
| |
| |
Laureaten van de Francqui Prijzen
|
Wis-, natuur-, scheikundige wetenschappen |
|
1934 |
Georges Lemaître |
astrofysica |
1938 |
Jacques Errera |
moleculaire samenstelling van de materie |
1946 |
Frans-H. van den Dungen |
wiskunde toegepast op de fysica |
1948 |
Marc de Hemptinne |
moleculaire spectroscopie |
1948 |
Paul Swings |
moleculaire spectroscopie |
1949 |
Léon Rosenfeld |
theoretische fysica: kwantumleer |
1952 |
Florent-Joseph Bureau |
hogere analyse: partiële differentiaalvergelijkingen |
1955 |
Ilya Prigogine |
thermodynamica, statistische mechanica |
1958 |
Léon Van Hove |
moderne theoretische fysica, nucleaire krachten |
1960 |
Christian de Duve |
biochemische cytologie: metabolisme van de koolwaterstoffen |
1961 |
Adolphe Van Tiggelen |
chemische kinetica, de oxidatie van gasmengsels |
1961 |
Jules Duchesne (gouden medaille) |
structuur van de materie en moleculaire fysica |
1963 |
Hubert Chantrenne |
moleculaire biologie en biochemie |
1964 |
Paul Ledoux |
analytische mechanica en theoretische astrofysica |
1967 |
José Fripiat |
oppervlaktescheikunde, analytische scheikunde |
1970 |
Radu Balescu |
statistische mechanica, bewegingsleer van de plasma's |
1973 |
Pierre Macq |
experimentele kernfysica |
1976 |
Walter Fiers |
moleculaire biologie |
1978 |
Jacques Nihoul |
exploitatie van de oceanen |
1982 |
François Englert |
symmetriebreuk in de fundamentele natuurkunde |
1985 |
Armand Lucas |
‘Lucas Modes’ |
1988 |
Pierre van Moerbeke |
syntheses tussen de wiskunde en de mechanica |
1991 |
Jean-Marie André |
kwantumchemie: elektronische structuur van polymeren |
1994 |
Eric G. Derouane |
moleculair mechanisme van de katalytische reacties in zeolieten |
1997 |
Jean-Luc Brédas |
halfgeleidende en metaalpolymeren |
2000 |
Marc Henneaux |
begrip van de fundamentele krachten van de natuur |
|
Natuurwetenschappen en geneeskunde |
|
1940 |
Pierre Nolf |
geneeskunde: bloedstollingmechanisme |
1946 |
Marcel Florkin |
geneeskunde: respiratoire functie van het bloed, stikstofmetabolisme |
1948 |
Zénon-Marcel Bacq |
fysiologie |
1948 |
Jean Brachet |
biologie: experimentele en chemische embryologie |
1951 |
Henri Koch |
dierenbiologie, vergelijkende fysiologie |
1954 |
Raymond Jeener |
biologie: algemene en vergelijkende dierenfysiologie |
1957 |
Julien Massart |
biochemie van dieren en planten, enzymologie |
1966 |
Henri Hers |
aangeboren erfelijke ziekten van het koolwaterstofmetabolisme |
1969 |
Isidoor Leusen |
menselijke fysiologie, gewone en pathologische fysiologie |
1972 |
Jean-Edouard Desmedt |
menselijke neurofysiologie, fysiopathologie van het zenuwstelsel |
1975 |
René Thomas |
moleculaire genetica |
1979 |
Jozef Schell |
uitwisseling van genetische informatie tussen levende organismen |
1981 |
André Trouet |
kennis van de celfuncties |
1984 |
Désiré Collen |
hemostase, fibrinolytische mechanismen, thrombolytische therapieën |
1987 |
Jacques Urbain |
idiotypie, vaccins van de derde generatie |
1990 |
Thierry Boon |
ontdekking van een categorie tumorantigenen (kankerbestrijding) |
1993 |
Gilbert Vassart |
medische genetica |
1996 |
Etienne Pays |
moleculaire cytologie en embryologie |
1999 |
Marc Parmentier |
celcommunicatie via membraanreceptoren |
| |
| |
volwaardige plaats hadden gekregen in de programma's van de Belgische universiteiten.
Bovendien ging het NFWO een hele reeks nieuwe instellingen organiseren die de ontwikkeling van het onderzoek in ons land nog meer moesten bevorderen.
Dat waren de zogenaamde geassocieerde fondsen, zoals het in 1947 opgerichte Interuniversitair Instituut voor Kernfysica, in 1951 omgedoopt tot Interuniversitair Instituut voor Kernwetenschappen, of het in 1965 gestichte Fonds voor Collectief Fundamenteel Onderzoek, dat in tegenstelling tot het NFWO niet langer subsidies gaf aan individueel onderzoek maar wel aan onderzoeksprogramma's die - vaak in interuniversitair verband - werden uitgevoerd door laboratoria. Het Fonds stelt belangrijke materiële middelen ter beschikking en draagt de personeelslast (toekenning van de vaste mandaten van bevoegdverklaard navorser of onderzoeksleider, of onderzoeksovereenkomsten in diverse domeinen, over het algemeen voor de duur van vijf jaar en in een aantal gevallen hernieuwbaar).
In 1969 werd het NFWO geherstructureerd met het oog op de taalpariteit tussen Nederlandstaligen en Franstaligen, eerst in de Wetenschappelijke Commissies, vervolgens in de Raad van Beheer. Sindsdien delen het Fonds national de la Recherche scientifique (FNRS) en het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (NFWO) - sinds kort omgedoopt tot FWO-Vlaanderen - hetzelfde kantoorgebouw in de Egmontstraat te Brussel.
In de praktijk mondde deze evolutie uit in een opdeling van de onderzoeksmandaten volgens de nieuwe krachtverhoudingen die na de Tweede Wereldoorlog in België tot stand zijn gekomen. In het academiejaar 1998-1999 bijvoorbeeld steunde het FNRS in totaal (alle disciplines bij elkaar, zowel exacte als humane wetenschappen) 750 onderzoeksmandaten, waarvan 300 aspiranten, meer dan 130 navorsers, meer dan 250 bevoegdverklaarde navorsers, een dertigtal onderzoeksleiders en een veertigtal onderzoeksdirecteurs. Het NFWO/FWO-Vlaanderen subsidieerde meer dan 1.100 mandaten, gespreid over 530 aspiranten, bijna 400 post-doctorandi en 200 bevoegdverklaarde navorsers, onderzoeksleiders en onderzoeksdirecteurs.
In deze cijfers zijn de onderzoeksposten in de geassocieerde fondsen zoals het Fonds de la Recherche fondamentale collective - Fonds voor Collectief Fundamenteel Onderzoek en het Institut interuniversitaire des Sciences nucléaires - Interuniversitair Instituut voor Kernwetenschappen niet meegerekend.
| |
▪ Het Francqui Fonds, de Francqui Leerstoel, de Francqui Prijs
Nadat hij had meegewerkt aan de oprichting van het NFWO installeerde Emile Francqui in 1932 drie organen die zijn naam kregen, wat hem onsterfelijk maakte vermits zij in de wetenschappelijke wereld van vandaag nog steeds meetellen.
Het Francqui Fonds schenkt beurzen aan jonge gediplomeerde Belgen die willen studeren in het buitenland.
De Francqui Leerstoel geeft professoren of bevoegdverklaarde navorsers de gelegenheid een jaar lang les te geven in ons land. Er is een binnenlandse leerstoel, waardoor een Belgische geleerde de mogelijkheid krijgt les te geven aan een andere Belgische universiteit, en een buitenlandse leerstoel die wordt toegewezen aan een buitenlander om in België te komen lesgeven.
De Francqui Prijs wordt om de twee jaar uitgereikt aan een Belgische geleerde die zich gedurende zijn wetenschappelijke loopbaan op een bijzondere manier heeft onderscheiden. De prijs wordt beschouwd als de hoogste wetenschappelijke onderscheiding in België.
| |
▪ De universiteiten, de andere onderwijs- en onderzoeksinstellingen en de wetenschappelijke instellingen
In de periode van de Eerste Wereldoorlog tot nu hebben drie belangrijke gebeurtenissen hun stempel gedrukt op de geschiedenis van de Belgische universiteiten.
Eerst was er de wet van 1929, die de organisatie van het hoger onderwijs in de vier universiteiten die ons land toen rijk was, hervormde. De nieuwe wet herstructureerde op een rigide en uniforme manier
| |
| |
de programma's van de universitaire cursussen, zowel in de eerste cyclus (kandidaturen) als in de tweede (licenties). Voortaan zouden alle universitaire graden, in om het even welke discipline, de bekroning vormen van een zelfde aantal studiejaren, met leerstof die overal hetzelfde stramien vertoonde. Men eindigde met de verdediging van een eindverhandeling in een bepaald aantal faculteiten.
De tweede gebeurtenis resulteerde uit de taalproblemen die de Belgische geschiedenis kort na de Eerste Wereldoorlog tekenden. De Vlaamse eisen hadden een dubbel effect: in een eerste fase de volledige vernederlandsing van de universiteit van Gent, die in 1923 al gedeeltelijk was doorgevoerd en in 1930 totaal werd; in een tweede fase de geleidelijke vernederlandsing van de cursussen in de twee vrije universiteiten, wat zich uiteindelijk zou vertalen in het - ongeveer gelijktijdig - ontstaan van twee autonome Vlaamse universiteiten, de ene te Leuven in 1968 - de Katholieke Universiteit Leuven (KULeuven) -, de andere te Brussel in 1969 - de Vrije Universiteit Brussel (VUB). De KULeuven kwam voort uit een interne taalopsplitsing die aan de Leuvense universiteit vóór 1914 was begonnen, de VUB uit het ontdubbelen van de Brusselse universiteit, gestart in 1935, voortgezet in de jaren 1950
De Wet Nolf (31 juli 1923) zorgde voor de gedeeltelijke vernederlandsing van de Gentse universiteit. Voor de Vlaamsgezinden ging deze wet niet ver genoeg. Leuven. Archief KULeuven ▪
en voltooid in 1967. Dat had tot gevolg dat zowel de UCL als de KULeuven zichzelf zouden beschouwen als volwaardige erfgenamen van de middeleeuwse universiteit van Leuven en dat ook de VUB zichzelf een rechtstreekse descendent zou vinden van de in 1834 gestichte vrije universiteit.
Dat had dan weer gevolgen voor de huisvesting van de nieuwe universiteiten. De KULeuven bleef te Leuven, de zetel van de Oude Universiteit, terwijl de Franstalige universiteit vertrok naar een nieuwe vestiging te Ottignies, op Waals grondgebied. Ze heette voortaan Université de Louvain-la-Neuve. De VUB vestigde zich in Brussel - niet ver van de ULB - waar beide universiteiten het voormalige Oefenplein delen.
Het derde fenomeen was de toename van het aantal universitaire onderwijs- en onderzoekcentra naast de zes bestaande universiteiten. Het betreft een evolutie met dubbele oorsprong.
Enerzijds waren er de bestaande hogere onderwijsinstellingen die tot dan toe slechts eerste cyclusonderwijs (kandidaturen) hadden verstrekt en die hun studieprogramma gingen vervolledigen met meerdere speciale licenties waardoor ze de omvang van een complete universiteit gingen aannemen. Dat was bijvoorbeeld het geval met de Facultés uni-
Interuniversitaire betoging tegen de aanwezigheid van Franstaligen in Leuven, 15 december 1965. Leuven, Archief KULeuven ▪
| |
| |
Spotprent van een Franstalige student uit Leuven. Leuven, Archief KULeuven ▪
Een student wordt opgepakt tijdens rellen in Leuven. Leuven, Archief KULeuven ▪
Studentenleider Paul Goossens aan het woord over de democratisering van de universiteit. Leuven, Archief KULeuven ▪
versitaires Notre-Dame de la Paix te Namen, erkend bij wet van 9 april 1965. Er waren ook instellingen die zich beperkten tot het onderwijs dat ze altijd al hadden verstrekt; in het kader van de studies wetenschappen denken we aan de Faculté des Sciences agronomiques de Gembloux, die in 1960 als Institut was gecreëerd en in 1965 tot Faculté werd omgevormd.
Anderzijds zagen een aantal nieuwe universiteiten het licht, soms door zich te enten op reeds bestaande hogere onderwijsinstellingen, wat echter niet wil zeggen dat ze altijd uitmondden in de creatie van complete universiteiten. Er was Antwerpen, waar drie universitaire instellingen, de Universitaire Instelling, het Rijksuniversitair Centrum en de Faculteiten Sint-Ignatius gingen fusioneren en in 1971 bij wet werden erkend als universiteit; een decreet van 1 augustus 1978 legde de juridische
| |
| |
Het rectoraat van de Vrije Universiteit Brussel ▪
fundamenten voor een intensere samenwerking tussen de drie instellingen. Er was ook Mons, waar de Université de Mons-Hainaut, gecreëerd als centrum bij wet van 9 april 1965, bij wet van 28 mei 1971 tot universiteit werd bevorderd. Ze wordt beschouwd als een complete universiteit, hoewel ze beperkt is tot vier sectoren (wetenschappen, economische en sociale wetenschappen, psychologie en pedagogiek, geneeskunde). Het derde geval was Hasselt, waar in 1971 het Universitair Centrum Limburg werd opgericht, dat onder meer een faculteit Wetenschappen kreeg. Eveneens in 1971 werd te Aarlen de Fondation universitaire luxembourgeoise opgericht; de activiteiten ervan beperken zich tot de organisatie - in samenwerking met de universiteiten en vergelijkbare scholen - van een derde cyclus in milieumaterie.
Maar ook de oude of gedeeltelijk recente complete universiteiten gingen zich dynamisch opstellen met het uitvoeren van decentralisaties:
De nieuwe universiteitsstad Louvain-la-Neuve ▪
• | hetzij door het organiseren van dezelfde cursussen op meerdere plaatsen tegelijk, zoals in het geval van de kandidaturen van de KULeuven te Kortrijk, |
• | hetzij door het inrichten van wetenschappelijke onderzoekscentra waar bijvoorbeeld de scheikunde of de natuurkunde meer met praktisch dan met fundamenteel onderzoek in verband werd gebracht. |
Voorbeelden daarvan zijn de centra die zich gingen wijdden aan de studie van het milieu, zoals die van de ULB te Treignes, Strainchamps en Saint-Hubert.
Bovendien ontstonden heel wat onderzoekscentra waar fundamentele onderzoekers een steeds nauwer wordende samenwerking aangingen met het toegepast onderzoek; het belangrijkste voorbeeld van allemaal is te vinden in Louvain-la-Neuve. Daar werd in een universitaire ‘zoning’ de bekwaamheid van onderzoekers uit de ‘zuivere wetenschappen’ gekoppeld aan die van practici uit de toegepaste wetenschappen of de informatica. In dit domein zou ook de ULB zich laten opmerken,
| |
| |
Het Plantenpaleis van de Nationale Plantentuin van België te Meise ▪
onder meer met de vorming van ‘plaines de recherches’ in Evere en Nijvel. Vanuit dezelfde gedachtegang gingen enkele universiteiten, alleen of in samenwerking met andere, belangstelling tonen voor universitaire expansie. Dat gebeurde bijvoorbeeld te Charleroi, waar de universiteiten van Brussel, Mons en Louvain-la-Neuve voor het eerst opdoken in de jaren '90.
Er zijn nog andere instellingen waar wetenschappelijk onderzoek werd verricht of bevorderd: hogere onderwijsinstellingen met belangrijke wetenschappelijke cursussen, zoals de Koninklijke Militaire School te Brussel; onderzoekscentra waar aan jonge licentiaten in de wetenschappen doctoraatsbeurzen worden gegeven, zoals het geval is aan het in 1944 opgerichte Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek en Nijverheid en Landbouw (IWONL); onderzoeksdepartementen van bepaalde ministeries waar onderzoek met een wetenschappelijk karakter wordt verricht, zoals bijvoorbeeld de Ministeries van Landbouw, Binnenlandse Zaken, Landsverdediging of Vervoer.
Tot slot zijn er nog de Belgische wetenschappelijke instellingen waarvan we de oorsprong in het eerste deel van dit boek hebben toegelicht en die nog steeds functioneren: de Koninklijke Sterrenwacht; het Koninklijke Meteorologisch Instituut, in 1964 aangevuld met een nieuwe zelfstandige instelling, het Belgisch Instituut voor Ruimte-Aëronomie; de Plantentuin, sinds 1958 gevestigd op het Domein van Bouchout te Meise, dat in 1939 van de koninklijke familie werd gekocht; het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen, dat door de ontwikkeling van eigen onderzoeksprogramma's sinds 1948 niet langer ‘Natuurhistorisch Museum’ werd genoemd; het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika te Tervuren, dat tot 1960 Museum van Belgisch-Congo heette en dat een belangrijk centrum is geworden voor de wetenschappelijke kennis van Afrika ten zuiden van de Sahara; het
| |
| |
Nationaal Geografisch Instituut, dat vóór 1976 onder de benaming Militair Geografisch Instituut afhing van het Ministerie van Landsverdediging.
Een andere merkbare evolutie in het wetenschappelijk onderzoek heeft in veel gevallen geleid tot interdisciplinaire werken. Uiteraard is het onmogelijk hier een totaalbeeld te geven, maar we citeren toch als voorbeelden de bijdrage van de ‘laboratoriumwetenschappen’ tot het historisch onderzoek, met name dankzij de studie van fossiele pollen, de dendrochronologie en de koolstof-14-dateringen, en de rol van de scheikundige analyse van oude schilderijen in de kunstgeschiedenis.
Door de beperkte ruimte in dit hoofdstuk moeten we ons beperken tot een korte opsomming van de wetenschappelijke instellingen die zich direct met toegepast onderzoek hebben beziggehouden: het Studiecentrum voor Kernenergie te Mol, overgedragen aan het Vlaams Gewest, het Institut national des Industries extractives te Luik en het Institut des Radio-éléments te Fleurus, beide getransfereerd naar het Waals Gewest.
Daarnaast moeten we nog even stilstaan bij de universiteiten en onderzoeksinstellingen die werden opgericht in Afrika ten tijde van het Belgisch koloniaal bewind.
In 1947 ontstond het Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek in Centraal-Afrika (IWOCA), dat actief was in domeinen zoals de voedingsleer, de medische zoölogie, de mammalogie, de inventarisering van de fauna, de planten- en dierenecologie, de hydrobiologie, de geofysica, enz. Vijf onderzoekscentra functioneren en geven de universiteiten hun ervaring door. Ze waren belangrijk voor de noodzakelijke introductie van het universitair onderwijs in Congo. In Kisantu werd een universitair centrum gecreëerd, waaruit in 1949 de universiteit Lovanium ontstond. Die werd overgebracht naar Kimwenza, nabij Kinshasa, en het eerste academiejaar ging van start in oktober 1954. Het jaar daarop werd een tweede universiteit opgericht, ditmaal een rijksuniversiteit: de Université officielle du Congo belge et du Ruanda-Urundi, die in november 1956 te Elisabethstad officieel werd ingehuldigd en de officiële steun genoot van de Belgische universiteiten. Die gingen hun onderzoek meer en meer richten op Congo door middel van speciaal daartoe gecreëerde centra, zoals het
De campus van de universiteit van Lovanium nabij Leopoldstad-Kinshasa. Louvain-la-Neuve, Archives de I'UCL, Collections photographiques. ▪
| |
| |
De voormalige Koninklijke Stallingen te Brussel. De Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten heeft hier haar Vlaams Academisch Centrum voor Wetenschappen en Kunsten ondergebracht ▪
CEMUBAC van de universiteit van Brussel (1951), het FULREAC van de universiteit van Luik (1954) en GANDA-CONGO van de universiteit van Gent (1956). Het Militair Geografisch Instituut was heel bedrijvig in Congo en het Koninklijk Belgisch Koloniaal Instituut vatte de publicatie aan van een algemene Atlas van Congo. In 1949 werd het Geografisch Instituut van Belgisch-Congo opgericht. Daarnaast waren er nog andere instellingen: het Instituut der Nationale Parken van Belgisch-Congo en het Nationaal Instituut voor Landbouwstudie in Belgisch-Congo (NILCO). Op 30 juni 1960 werd Congo onafhankelijk, wat het einde betekende van de Belgische vestigingen in dat land; ze werden overgedragen aan de nieuwe autoriteiten.
| |
▪ De geleerde genootschappen
In 1938 werd naast de bestaande Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten opgericht (van 1971 tot 1998 Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België). Dat gebeurde omdat de structuren van de oude ‘Theresiaanse Academie’ niet langer verenigbaar waren met de Vlaamse eis voor een gelijke behandeling van Nederlandstaligen en Franstaligen in ons land. Allebei spelen ze vandaag nog steeds een belangrijke rol in het wetenschappelijk onderzoek, enerzijds via de uitgave van bekroonde verhandelingen die een antwoord geven op jaarlijks georganiseerde prijsvragen, anderzijds via de publicatie van tijdschriften en de toekenning van talrijke prijzen. Sinds 1998 draagt de Koninklijke Academie de naam Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten. Ze heeft nog steeds drie Klassen: de Klasse der Natuurwetenschappen, de Klasse der Menswetenschappen en de Klasse der Kunsten. Om de contacten tussen onderzoekers van Vlaamse en buitenlandse universiteiten te bevorderen, creëerde ze een Vlaams Academisch Centrum voor Wetenschappen en Kunsten dat beurzen uitreikt, variërend van drie tot zes maanden.
De Klassen der Wetenschappen van de twee Academies hebben Nationale Comités opgericht om
| |
| |
de studie van diverse disciplines op Belgisch niveau te bevorderen en te coördineren. Op dit ogenblik zijn er in totaal 22: Antarctisch Onderzoek; Biochemie en Moleculaire Biologie; Biofysica; Biologische Wetenschappen; Geodesie en Geofysica; Geografie; Geologische Wetenschappen; IGPB - Global Change; Kristallografie; Logica, Geschiedenis en Filosofie der Wetenschappen; Microbiologie; Oceanologie; Psychologische Wetenschappen; Radio-Elektriciteit; Relaties Zon-Aarde; Ruimteonderzoek; Scientific Committee on Problems of the Environment - SCOPE; Sterrenkunde; Theoretische en Toegepaste Mechanica; Wiskunde; Zuivere en Toegepaste Natuurkunde; Zuivere en Toegepaste Scheikunde.
De Franstalige Academie publiceert sinds 1866 een Biographie nationale, in 1988 hervormd tot Nouvelle Biographie nationale. De Vlaamse Academie is in 1964 begonnen met de publicatie van een Nationaal Biografisch Woordenboek.
De Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen werd opgericht in 1928 onder de benaming Koninklijk Belgisch Koloniaal Instituut en heette van 1955 tot 1959 Koninklijke Academie voor Koloniale Wetenschappen. Ze telt drie Klassen: een Klasse voor Morele en Politieke Wetenschappen, een Klasse voor Natuur- en Geneeskundige Wetenschappen en een Klasse voor Technische Wetenschappen. Haar onderzoek bestrijkt een zeer uitgestrekt gebied. De Academie is erg dynamisch, publiceert talrijke werken en organiseert regelmatig interdisciplinaire colloquia.
| |
▪ Andere wetenschappelijke genootschappen
De meeste wetenschappelijke genootschappen die in het eerste deel van dit boek werden geciteerd, bleven ook in de 20ste eeuw bestaan, vergaderden regelmatig en publiceerden onderzoeksresultaten van hun leden in tijdschriften en verhandelingen. Heel wat genootschappen kregen naast hun oorspronkelijk Franse naam nu ook een Nederlandse naam. Er ontstonden tevens nieuwe verenigingen: de Belgische Natuurkundige Vereniging, opgericht te Brussel in 1929, de Belgische Vereniging voor Aardrijkskundige Studies, gesticht te Leuven in 1931, het Belgisch Comité voor Geschiedenis van de Wetenschappen, ontstaan te Brussel in 1933.
In de jaren 1935-1940 zijn te Gent meerdere Nederlandstalige genootschappen ontstaan, zoals de Vlaamse Chemische Vereniging, de Vereniging voor Wetenschap, de Vereniging voor Sterrenkunde, Meteorologie, Geofysica en Aanverwante Wetenschappen, de Vereniging voor Studie en Onderzoekingen van Toegepaste Zoölogie en Phytopathologie. De vernederlandsing van de universiteit van Gent heeft mogelijk een nieuwe impuls gegeven aan de opbloei en ontwikkeling van Vlaamse wetenschappelijke verenigingen. Bekeken vanuit nationaal standpunt hinkten de noordelijke provincies in dit verband achterop in vergelijking met de Franstalige provincies. Het is quasi onmogelijk een exhaustief overzicht te geven. In ieder geval is het zo dat deze verenigingen een veel minder belangrijke rol hadden dan in het begin van de 20ste eeuw. De oorzaak daarvan was dat steeds meer mensen toegang kregen tot de universiteit. Met de organisatie van conferenties en debatten bereikte de universiteit bovendien een groot publiek dat niet noodzakelijk een universitaire scholing had maar dat via onderwijs voor de derde leeftijd en centra voor permanente vorming en ondersteund door een degelijke vulgarisatie belangstelling kreeg voor wetenschappelijke disciplines.
| |
▪ Het wetenschappelijk onderzoek en het probleem van de financiering
Pas in 1957 werd een nationale commissie opgericht om de problemen die uit de vooruitgang van de wetenschap volgden te bestuderen. Die commissie legde tussen 1957 en 1959 diverse rapporten en aanbevelingen neer, wat uitmondde in volgende beslissingen: het wetenschapsbeleid van de staat zou onder de bevoegdheid komen van de Eerste Minister en drie inhoudelijk verschillende organen werden in het leven geroepen, het Ministerieel Comité voor Wetenschapsbeleid, de Interministeriële Commissie voor Wetenschapsbeleid, de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid. Dat werd verder vertaald in de benoeming van een Staatssecre- | |
| |
taris in 1968 en later van een Minister van Wetenschapsbeleid. Naast de federale overheid ontstond aan Vlaamse zijde, als gevolg van de decentralisatie van bepaalde bevoegdheden - die in alle gemeenschappen en gewesten anders is verlopen - één dienst voor wetenschappelijke planning bij het Ministerie van Opvoeding en Onderzoek van het Vlaams Gewest, aangezien gewest en gemeenschap elkaar overlappen. Aan Franstalige zijde werden de instellingen complexer. Men kreeg ministers die tegelijk bevoegd werden voor het Waals Gewest, de Franse Gemeenschap - en dus ook voor de Franstaligen in Brussel -, ministers met enkel bevoegdheden in het Waals Gewest, en ministers met bevoegdheden in het Brussels Gewest. Men stelt bovendien vast dat de bevoegdheden in verband met het onderzoek meer dan één minister kunnen toevallen, uiteraard met onvermijdelijke overlappingen. Daarbij komt nog dat ook de Duitstalige Gemeenschap, die administratief weliswaar bij Wallonië hoort, autonoom is geworden inzake onderwijs en onderzoek. Wat al deze gevallen betreft lijkt het erop dat de begrotingsposten op verschillende niveaus over het algemeen meer op de toepassingen van het wetenschappelijk onderzoek dan op puur fundamenteel onderzoek zijn gericht.
Er bestaat nog steeds een Federale Raad voor Wetenschapsbeleid, die de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid heeft vervangen en die zijn oorsprong vindt in de bijzondere wet van 16 juli 1993 ter voltooiing van de federale staatsstructuur. De Federale Raad is opgericht bij Koninklijk Besluit van 8 augustus 1997 op voorstel van de Eerste Minister en de Minister van Wetenschapsbeleid en na akkoord van de gemeenschappen en gewesten.
Men mag echter niet uit het oog verliezen dat onze instellingen via talloze contracten werden verbonden met tegenhangers in andere Europese landen, betaald door subsidies afkomstig van de Europese Unie en de bijbehorende organen. Daardoor kreeg ons onderzoek erkenning via grootschalige projecten op lange termijn die nooit bedacht of uitgewerkt hadden kunnen worden op nationale schaal.
Tot de grondwettelijke hervorming van 1988, in het kader van de financiering van gewesten en gemeenschappen, kreeg de nationale overheid 90% van de kredieten voor wetenschapsbeleid, met inbegrip van de budgetten voor de universiteiten, die 45% wegnamen. Sinds 1989 hebben de gemeenschappen en gewesten de plaats ingenomen van de nationale overheid.
Om dit overzicht te besluiten willen we nog even kort stilstaan bij het probleem van de financiering van het onderzoek door iedere universiteit afzonderlijk, wat gelieerd is met de wetten op de globale financiering van het hoger onderwijs in ons land.
Men kan stellen dat de grote ommekeer in dit domein er is gekomen met de wet van 9 april 1965 - beter bekend als de wet Janne, naar de toenmalige Minister van Nationale Opvoeding - die zorgde voor de uitbreiding van het universitair onderwijs in ons land en voor een toename van het aantal hogere onderwijsinstellingen van 4 naar 17.
De wet van 27 juli 1971 op de financiering van de universitaire instellingen had de bedoeling de gevolgen van de wet van 9 april 1965 te ondervangen.
Sindsdien moeten de universiteiten elk jaar opnieuw strijd leveren om zowel hun onderwijspolitiek als hun onderzoeksbeleid veilig te stellen.
Een koninklijk besluit van 14 juni 1978 verplichtte iedere universitaire instelling een Onderzoeksraad op te richten die de Raad van Beheer moet adviseren met betrekking tot het onderzoeksbeleid van de instelling, de op te starten onderzoeksprojecten en de bestemming van de financiële middelen voor het onderzoek.
Wat de Vlaamse Gemeenschap betreft, vermeldt het decreet op het academisch onderwijs van 12 juni 1991 geen enkele specifieke algemene regel betreffende het wetenschappelijk onderzoek aan de universiteiten. Er veranderde niets in vergelijking met de financieringswetten van de universiteiten; ze bleven afhankelijk van de omvang van hun studentenpopulaties.
Het belangrijkste gevolg van de verschillende wetgevingen in verband met de universiteitsfinanciering - en de onderzoeksbudgetten in het bijzonder - is dat in de loop van de laatste twee decennia heel wat moeilijkheden zijn ontstaan die de universiteiten jaar na jaar sterker hebben aangetast, waardoor zij letterlijk in de clinch zijn moeten gaan met de bevoegde overheid om hun onderwijs- en
| |
| |
onderzoeksverplichtingen op bevredigende wijze te kunnen nakomen.
Om na te gaan hoe bitter deze constante strijd wel is, volstaat het een blik te werpen op de klaagzang in de redevoeringen van de universiteitsrectoren of voorzitters van beheerraden bij de opening van een nieuw academiejaar of in de mededelingen van de commissie van rectoren, die wijzen op permanente problemen. Meerdere personaliteiten - vooral baron André Jaumotte - hebben zich actief ingezet voor een universitair wetenschapsbeleid, waarbij de klemtoon wordt gelegd op investeren in onderzoek als middel tot oplossing van de crisis en als wapen voor de toekomst.
Het klopt dat deze maatregelen verband houden met de besparingspolitiek van de achtereenvolgende regeringen tussen 1982 en 1987. Die had tot gevolg dat België, wat betreft het aandeel van het wetenschapsbeleid in het Bruto Nationaal Product, volgens de in Europa gehanteerde criteria bij de slechtst scorende landen van Europa is gaan behoren.
Gelukkig is het mogelijk in ons land een zeker kwaliteitsniveau te handhaven dankzij de - eerder besproken - belangrijke rol van het FNRS-NFWO/FWO-Vlaanderen, de geassocieerde fondsen en de financiële interventies van de Europese instellingen.
| |
▪ Een nieuwe promotie van het wetenschappelijk onderzoek: Objectif Recherche- Focus Research
In 1987 ontstond een Belgische vereniging ter promotie van het wetenschappelijk onderzoek. De structuur berust op een reeks netwerken van onderzoekers in iedere universiteit van het land. Daardoor kan efficiënt en snel worden gecommuniceerd met de onderzoekswereld in alle disciplines, zowel in de exacte, de humane als de biomedische wetenschappen. De doelstellingen zijn niet beperkt tot het ontwikkelen en bevorderen van de communicatie tussen onderzoekers. Men beoogt ook een dialoog met de betrokken beleidsmakers.
Zo organiseerde Focus Research in december 1989 een Staten-Generaal van het wetenschappelijk onderzoek waarop de verschillende betrokkenen bijeenkwamen om te debatteren over de afbakening van een nieuw wetenschapsbeleid. In 1991 verscheen het Livre Blanc van deze Staten-Generaal, alsook een Memorandum over het wetenschappelijk onderzoek, waarin de prioriteiten van het debat werden hernomen. In 1992 kwamen, voor het eerst in België, onderzoekers op straat tijdens een betoging in Vlaanderen als reactie op maatregelen van het Vlaams Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (NFWO) en van de geassocieerde fondsen in verband met de opheffing van de onderzoeksmandaten van onbepaalde duur. In 1994 schaarde Objectif Recherche zich aan de zijde van alle universiteiten van de Franse Gemeenschap om de overheid te sensibiliseren inzake het probleem van de herfinanciering van de universiteiten en het onderzoek.
De derde doelstelling van de vereniging is het vulgariseren en populariseren van wetenschap teneinde het grote publiek de onmisbaarheid van onderzoek te laten ontdekken, maar tevens om wetenschappers grotere bekendheid te geven en hun onderzoek begrijpelijker te maken voor leken.
|
|