| |
| |
| |
2 De economische en sociale context
Serge Jaumain
De ‘toespraak van Seraing’ (1927) luidt een nieuw tijdperk in voor het Belgisch wetenschappelijk onderzoek. Profiterend van de 110de verjaardag van het bedrijf Cockerill houdt Koning Albert voor een groep zakenlui een vurig pleidooi voor de vorming van een Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek. Hij vraagt zijn toehoorders dit initiatief financieel te steunen teneinde de wetenschappelijke ontwikkeling van het land te verzekeren. De boodschap wordt gehoord: talrijke bedrijfsleiders uit de wereld van handel, bankwezen en industrie treden in de voetsporen van de familie en het bedrijf Solvay, dat de nieuwe instelling 25 miljoen BF schenkt. Het NFWO wordt officieel opgericht op 2 juni 1928. Het is haar missie om de vorming van kaders voor het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek te bevorderen. Met de financiering van de carrière van jonge onderzoekers, van onderzoeksprogramma's, van laboratoriumuitrusting, van publicaties en van informatie-uitwisseling, speelt het al meer dan 70 jaar een hoofdrol in de ontwikkeling van de Belgische wetenschappen.
De publieke oproep van de vorst en de onmiddellijke reactie van de zakenwereld zijn geenszins verrassend. Zij passen in een zeer gunstige economische context waarin iedereen erop vertrouwt dat de westerse wereld een periode van onbeperkte groei tegemoet gaat. Alle indicatoren gaan de hoogte in. De ondernemingen draaien aan een maximaal rendement en aarzelen niet grote investeringen te doen om hun installaties te moderniseren en tegelijk hun productiviteit en hun productiecapaciteit te verhogen.
In die atmosfeer is het voor de vorst gemakkelijk om de zakenwereld te mobiliseren. De ondernemingen zijn er zich goed van bewust dat zij door het wetenschappelijk onderzoek te steunen in één klap hun eigen toekomst verzekeren. De wetenschappelijke kennis en knowhow van België onderhouden en vooral ontwikkelen, de universiteiten in staat stellen een vorming van hoog niveau aan te bieden, het zijn allemaal factoren waarvan uiteindelijk de hele economische wereld beter zal worden. De samenstelling van de eerste raad van beheer van het NFWO weerspiegelt heel goed de belangstelling van de ondernemingsleiders: men vindt er personaliteiten zoals Alexandre Galopin, Léon Guinotte, Gustave Trasenster.
| |
▪ De grote crisis
Op het moment dat het NFWO het licht ziet, loopt de periode van economische groei van de jaren '20 op zijn eind, maar in de algemene euforie lijkt niemand de voortekens van een conjunctuuromkeer te herkennen. Nochtans maakt de Amerikaanse groei reeds een pas op de plaats. Na rijkelijk te hebben geprofiteerd van de periode van wederopbouw en vervolgens van de consumptiewaanzin die zich na de oorlog had meester gemaakt van de Europese bevolking, gaan de Amerikaanse producten veel moeilijker van de hand: de industriële herstructurering op het Oude Continent laat de ondernemingen toe bestellingen binnen te rijven die voordien rechtstreeks naar de Verenigde Staten gingen. Bovendien, hoewel de meeste ondernemingsleiders het niet willen zien, wordt de kloof tussen het productieniveau en wat de markt in staat is op te nemen steeds verontrustender. Deze wanverhouding zal op spectaculaire wijze tot uiting komen op de Beurs van New York. De evolutie van de koersen, gedomineerd door mateloze speculatie, weerspiegelt niet langer de economische realiteit. De krach is onvermijdelijk. Hij komt op 24 oktober 1929, in de loop van de beruchte ‘zwarte donderdag’ tijdens dewelke 13 miljoen effecten te koop worden aangeboden
| |
| |
en geen afnemers vinden. In enkele dagen tijd storten de koersen in met 30 en vervolgens met 50%.
De crisis treedt onmiddellijk buiten de grenzen van de Verenigde Staten, die dankzij de oorlog zijn uitgegroeid tot de eerste wereldmacht. Zij spelen een hoofdrol op de internationale kapitaalmarkt en hebben aanzienlijke sommen geïnvesteerd in Europa (meer in het bijzonder in Duitsland en Oostenrijk). Van bij het begin van de crisis verkiezen de Amerikaanse banken deze kapitalen te repatriëren, waardoor het aantal landen dat rechtstreeks door de koersval is aangetast, snel toeneemt.
De economische en sociale gevolgen zijn verschrikkelijk. De handelswaar vindt geen kopers meer, de productie valt naar beneden, de prijzen storten in elkaar, de faillissementen stapelen zich op en honderdduizenden werknemers staan op straat. In die moeilijke context matigt de bevolking haar consumptie, wat de effecten van de crisis nog eens versterkt. Bovendien reageren meerdere industrielanden met het optrekken van stevige douanemuren of met het devalueren van hun munt (om hun producten een grotere concurrentiekracht
De Belgische frank in de problemen. Karikatuur in Koekoek. Humoristisch Weekblad van Vooruit. 29 november 1934 Gent, AMSAB Institut voor Sociale Geschiedenis ▪
te geven) in de hoop aan de crisis te ontsnappen door haar naar de buurlanden te ‘exporteren’. Deze egoïstische en ongecoördineerde protectionistische politiek treft met volle kracht een klein land zoals België waarvan de heel open economie altijd gericht is geweest op de uitvoer. De plotse sluiting van een aantal afzetmarkten heeft zware gevolgen voor de ondernemingen. De impact is des te groter omdat de Belgische regering de koers van de frank wil behouden, die wegens de door andere landen toegepaste devaluatie plots een sterke munt wordt. De concurrentiekracht van de Belgische producten wordt er ernstig door aangetast.
De sociale tol is dramatisch. Het aantal werklozen explodeert: zij vertegenwoordigen 1% van de actieve bevolking in 1928,4% in 1930 en meer dan 20% in 1932. In datzelfde jaar zitten 40% van de werkloosheidsverzekerden zonder werk, zodat de compensatiekassen een beroep moeten doen op de Staat. Wie toch zijn werk kan behouden, ziet zijn loon drastisch verminderen; verschillende maatregelen worden in overweging genomen (en soms in praktijk gebracht) om de vrouwen terug bij de haard te brengen.
In die moeilijke situatie nemen de Belgische autoriteiten hun toevlucht tot de meest traditionele politiek: snoeien in de kosten om de openbare schuld te doen verdwijnen. De Staat verlaagt het aantal ambtenaren alsook hun loon en pensioen; zij tracht tal van toelagen te verminderen en zij verhoogt de belastingen. In plaats van het land uit de crisis te helpen, zet deze kortzichtige politiek de consumptiedaling in de verf, wat een weerslag heeft op de productie en de belastingopbrengst, en uiteindelijk leidt tot een verhoging van de openbare schuld.
Alle sectoren zijn aangetast, maar de op export gerichte ondernemingen betalen de zwaarste tol: de metallurgie, de metaalverwerkende nijverheid, de textiel- en glasnijverheid. In de steenkoolnijverheid daarentegen blijft het productieniveau behouden door het aanleggen van enorme stocks die prijsinstortingen kunnen vermijden en dus de sociale ontevredenheid in de voor hun strijdlust bekende regio's kunnen verzachten. De vrees voor een gewelddadige volksopstand is niet uit de lucht: wilde stakingen met een opstandig karakter bar-
| |
| |
Scènes uit de documentaire film over sociale onrechtvaardigheid Misére au Borinage van Henri Storck en Jons Ivens, 1933. Fotogrammen van Willy Kessels. Brussel Fonds Henri Storck ▪
sten in 1932 los in de Borinage wanneer het patronaat beslist de lonen met 10% te verlagen om de competitiviteit te herstellen. De beweging breidt zich snel uit tot de andere industriebekkens, zodat de regering moet tussenkomen om de patroons tot een stap achteruit te dwingen.
Ook de bankwereld deelt in de crisis. Talrijke ondernemingen, niet bij machte hun leningen terug te betalen, destabiliseren de banken, die al zijn aangetast doordat een groot deel van de deposito's is afgehaald. Tussen 1930 en 1933 verdwijnt een derde van de Belgische banken. Het betreft vooral kleine financiële instellingen, maar ook twee grote banken bijten in het zand: de Banque belge du Travail en de Algemeene Bankvereniging, de grootste Vlaamse bank, gelieerd met de Boerenbond. De nationale autoriteiten zijn genoodzaakt te reageren om het vertrouwen van de publieke opinie te herstellen door het spaargeld beter te beschermen. Vanaf 1934 zijn de activiteiten van depositobanken en zakenbanken duidelijk van elkaar gescheiden. Zij moeten worden uitgevoerd door aparte instellingen, wat met name de splitsing van de Generale Maatschappij in een bank en een holding met zich meebrengt.
Ook de grootdistributie kent een fundamentele koerswijziging. Eenheidsprijzenwinkels, naar het voorbeeld van Sarma, schieten zowat overal uit de grond en beantwoorden aan de dalende koopkracht van de bevolking. Het succes van deze formule, die rechtstreeks uit de Verenigde Staten komt, zet de patroons van de grote traditionele warenhuizen ertoe aan dezelfde weg in te slaan: Innovation en Bon Marché bundelen hun krachten in een gemeenschappelijk filiaal: het bedrijf Uniprix-Priba, dat de voornaamste concurrent wordt van Sarma. Het is een groot succes. De verkoop van massa-artikels van goede kwaliteit aan zeer laag tarief stelt deze bedrijven in staat een groot deel van de markt in te palmen. Daartegenover verzwakt de positie van de kleinhandelaars. Zij hebben het erg moeilijk om zich aan de nieuwe marktomstandigheden aan te passen, en de sterke stijging van het aantal kleine winkels (van 259.000 handelshuizen in 1930 naar 303.000 in 1937) in een context van stagnerende vraag zal de zaken er niet op verbeteren. Ook hier kunnen de autoriteiten de ontevredenheid in de rangen van het kleinpatronaat niet negeren. Zij trachten er gedeeltelijk aan tegemoet te komen door in 1937 een wet uit te vaardigen die de ontwikkeling van de grootwarenhuizen beperkt.
Het chaotisch crisisbeheer van de politieke wereld vertaalt zich in een grote regeringsinstabiliteit, in het verschijnen van extremistische partijen (zoals Rex of het VNV) en in het succes van de communistische partij. Deze laatste, gesticht in 1921 als een bescheiden afscheiding van de BWP, profiteert van het algemeen ongenoegen en van de radicalisering
| |
| |
Het warenhuis Au Bon Marché te Brussel in de jaren '30 Brussel, Archives de l'Université libre de Bruxelles ▪
Eenheidprijzen in de vestging van Delhaize Le Lion aan het Hertoginnenplein te Molenbeek in 1934. Brussel, Archief Delhaize De Leeuw ▪
van de arbeidersbasis (steeds minder gecontroleerd door de traditionele syndicale apparaten) om haar positie te versterken: zij behaalt drie zetels in de parlementsverkiezingen van 1932 en negen in 1936. Omgekeerd kent de BWP enige moeilijkheden om zich in deze crisissfeer te profileren. Na haar nederlaag in de verkiezingen van 1929 moet zij opboksen tegen een sterke linkse oppositie in eigen rangen en lijkt zij een partij zonder programma. In deze bij- zondere context wordt het door Hendrik de Man (1885-1953) ontworpen ‘Plan van de Arbeid’ door de partij enthousiast omarmd. Dit plan, een tegenwicht voor de deflatiepolitiek van de katholiekliberale regering, wordt een punt van vereniging voor de socialisten. Het stelt grote socio-economische veranderingen voor die de economie moeten doen opleven.
De impact van het Plan, de mislukking van de traditionele politiek en de toenemende sociale onrust zorgen voor een radicale verandering van de economische politiek, gesymboliseerd door de vorming van een regering van nationale eenheid in 1935 onder leiding van de beroemde econoom en voormalige vice-gouverneur van de Nationale Bank Paul Van Zeeland (1893-1973). De nieuwe ploeg, waarin we Hendrik de Man en de jonge Paul Henri Spaak (1899-1972) aantreffen, devalueert de Bel- gische frank met 28% en lanceert een politiek van grote werken. Zij pakt de werkloosheidsproblema- tiek radicaal anders aan door de oprichting van een eerste officieel plaatsingsbureau.
De nieuwe politiek, die weliswaar profiteert van de mondiale heropleving, is een succes. België komt uit de crisis ook al is de heropleving van korte duur: vanaf het einde van het jaar 1937 maakt de conjunctuur opnieuw een knik. De daaropvolgende recessie heeft niet de omvang van de vorige maar wordt wel gekenmerkt door een prijsval, een werk- | |
| |
loosheidspiek en een nieuwe periode van regeringsinstabiliteit. Een kleine herleving is merkbaar aan de vooravond van de oorlog, maar die is erg kunstmatig want gelieerd aan de Europese herbewapening.
Op sociaal vlak hopen de werklieden onmiddellijk te profiteren van de eerste tekenen van de heropleving. Zij verkrijgen in 1936 een aantal nieuwe significante sociale rechten: de veertig-uren-week in gevaarlijke, ongezonde of lastige sectoren, betaald verlof (zes dagen per jaar), erkenning van de syndicale activiteiten in de ondernemingen, een algemene loonsverhoging en een eerste nationale werkgelegenheidsconferentie waarop vertegenwoordigers van de patronale en syndicale wereld elkaar ontmoeten, een eerste aanzet tot het systeem van sociaal overleg dat kort na de oorlog het licht zal zien.
| |
▪ De Tweede Wereldoorlog
Wanneer de Duitse troepen op 10 mei 1940 het nationaal grondgebied betreden, is België niet echt verrast. Sinds enkele jaren is het geluid van marcherende laarzen ongeveer overal in Europa hoorbaar, en de algemene herbewapening is een reden temeer om de ongerustheid aan te wakkeren. Ook al had de bevolking een moment kunnen denken dat de akkoorden van München (1938) West-Europa zouden toelaten aan het conflict te ontsnappen, toch hielden de meeste regeringsleiders ernstig rekening met de mogelijkheid van een Duitse aanval. Bovendien hadden Frankrijk en Engeland sinds 3 september 1939, twee dagen na de invasie van Polen door Duitse troepen, het Derde Rijk de oorlog verklaard. Hoewel België een houding van strikte neutraliteit had aangenomen, had het weinig kans om aan een algemeen conflict te ontsnappen. Het had zijn reservetroepen gemobiliseerd na de afkondiging van het Pact tussen de Duitsers en de Sovjets. Ondanks die maatregelen ter versterking van het militair potentieel was het krachtsverschil flagrant: de Duitsers hebben amper 18 dagen nodig (10 tot 28 mei 1940) om de Belgische Strijdkrachten te doen capituleren; een maand later (22 juni) kunnen ze Frankrijk dwingen een ‘Wapenstilstand’ te tekenen die de nederlaag van de Franse troepen bezegelt.
In tegenstelling tot het verloop van de Eerste Wereldoorlog valt ditmaal het hele Belgische grondgebied in handen van de Duitsers. Koning Leopold III (die had geweigerd zijn regering in ballingschap te volgen) wordt gevangen genomen. Toch had iedereen uit het vorige conflict de nodige lessen getrokken. Vanaf het begin van de vijandigheden trekken colonnes Belgische vluchtelingen die de gruweldaden van 26 jaar daarvoor niet waren vergeten op weg richting Zuid-Frankrijk. Ook de nationale autoriteiten hebben lessen getrokken uit de Eerste Wereldoorlog. Ter verzekering van het behoud van administratieve structuren die de Belgische bevolking een minimale dienstverlening kunnen bieden, heeft de regering de secretarissen-generaal belast met de leiding over de verschillende ministeries.
De ondernemingswereld treft heel snel de nodige beschikkingen om te vermijden dat stopzetting van een groot deel van de industriële activiteiten de ellende zou verergeren, zoals in 1914. De Belgische ondernemingen, in belangrijke mate aangewezen op de export, zien zich opnieuw van hun buitenlandse markten afgesneden, wat tegelijk de aanvoer van grondstoffen en de afzet van afgewerkte producten belemmert. Bovendien zorgt de sluiting van de grenzen voor moeilijkheden bij de bevoorrading van de bevolking. Ook kan men niet meer rekenen op Amerikaanse steun, die tijdens de Eerste Wereldoorlog een groot deel van de bevolking in leven had gehouden. Deze elementen en het feit dat de snelheid van de Duitse invasie weinig schade aan het industriële weefsel heeft toegebracht, zetten een informeel comité van zakenlui onder leiding van Alexandre Galopin (gouverneur van de Generale Maatschappij van België) ertoe aan enkele regels op te stellen die de Belgische industriëlen tijdens de bezetting moeten volgen. De ‘Galopindoctrine’ berust op de overtuiging dat men tot elke prijs het industrieel complex in werking moet houden teneinde de bevolking van werk (en inkomsten) te voorzien. Omdat de voornaamste exportmarkten gesloten zijn, stelt het comité voor een deel van de productie naar Duitsland te laten vloeien op voorwaarde dat deze uitvoer niet onmiddellijk bijdraagt tot de oorlogsinspanning (wat niet altijd
| |
| |
gemakkelijk te bepalen is). Een derde tot een kwart van de Belgische industriële productie zal dan ook zijn weg vinden naar Duitsland.
Al deze maatregelen laten een deel van het patronaat toe de impact van het conflict op hun activiteiten te beperken, doch zij kunnen de problemen inzake de bevoorrading van de bevolking, de snelle toename van de inflatie (gekenmerkt door een sterke stijging van de officiële prijzen) en het opleggen van verplichte arbeid in Duitsland niet verhinderen.
Het behoud van enige industriële activiteit en de installatie van een administratieve structuur (van nabij gesurveilleerd door de militaire administratie - ‘Militarverwaltung’) vereenvoudigen het bestuur van het grondgebied door de Duitsers. Bovendien vindt de bezetter nu, in tegenstelling tot de Eerste Wereldoorlog, meerdere partijen en bewegingen die, vooral om ideologische redenen, bereid zijn te collaboreren. Zelfs Hendrik de Man, voorzitter van de machtige Belgische Werkliedenpartij, ontbindt de partij en vraagt de leden het werk te hervatten en zich niet te verzetten tegen de bezetter.
Aan de andere kant zien we de organisatie van de verzetsbewegingen. Zij krijgen beetje bij beetje structuur en zijn een middel van de geallieerden om het functioneren van de Duitse administratie te ondermijnen. Een aantal leden van de wetenschappelijke en academische wereld neemt actief deel aan de gewapende strijd, bijvoorbeeld met de gewapende Partizanen of met Groep-G, een sabotageorganisatie ontstaan in ULB-kringen.
De bezetter tracht ook zijn stempel te drukken op de academische wereld. De nazi's hadden een lange-
Alexandre Galopin, door Louis Buisseret. 1951. Brussel, Collectie Fortis Bank ▪
De Université libre de Bruxelles sluit haar deuren tijdens de oorlog. Artikel in Jeunesse nouvelle de Journal de la Jeunesse, januari-februari 1942, uitgegeven door de Fédération nationale jeunes gardes socialistes. Brussel, Archives de l'Université libre de Bruxelles ▪
| |
| |
termijnplanning opgesteld voor de opname van de Belgische universiteiten in de ‘Nieuwe Orde’. De universiteiten van Luik en Gent zouden een regionale taak krijgen (de ene voor Wallonië, de andere voor Vlaanderen), de Leuvense universiteit zou zich toespitsen op theologische aspecten, en de Université libre de Bruxelles zou worden vernederlandst en zou instaan voor de opleiding in de Nieuwe Orde. De Duitse autoriteiten waren voorzichtig en wilden in fasen te werk gaan. De vijandige houding van de ULB tegenover de nazi-ideologie voor de oorlog en op het moment van de invasie maakt haar bijzonder verdacht, wat haar als enige universiteit de aanstelling van een Duits commissaris oplevert. Hij neemt het besluit tot de invoering van de tweetaligheid. De academische autoriteiten die akkoord gingen met de ontdubbeling en voor bepaalde leeropdrachten reeds met het ontdubbelen waren begonnen, verzetten zich wanneer de nazi's hun eigen kandidaten voor de ontdubbelde cursussen willen opleggen. De benoeming van drie sympathisanten van de Nieuwe Orde voor cursussen van de voorbereidende kandidatuur in de Rechten door het militair bestuur op 22 november 1941, zorgt drie dagen later voor de sluiting van de ULB. De Brusselse universiteit zal pas na de bevrijding van Brussel (september 1944) opnieuw haar deuren openen. Een aantal studenten zal evenwel worden opgevangen in andere Belgische universiteiten en er worden ook clandestiene cursussen georganiseerd.
| |
▪ De wederopbouw
In de periode na de Tweede Wereldoorlog kent België ingrijpende veranderingen op sociaal, economisch en politiek vlak. Een deel van deze hervormingen is voorbereid door contacten die de verschillende protagonisten tijdens de oorlog met elkaar hebben gehad.
Bij haar terugkeer uit Londen neemt de Belgische regering krachtige maatregelen om de munt te stabiliseren, de inflatie af te remmen en de oorlogs-opbrengsten te confisqueren. De ‘Gutt-operatie’ (naar de Minister van Financiën Gutt) bestaat uit een wissel van bankbiljetten beperkt tot 2.000 frank per persoon, gekoppeld aan een blokkering van de andere vermogens. Zij beperkt de muntmassa in omloop met twee derde, en helpt een al te grote stijging van prijzen en lonen vermijden. Zij versterkt zo de concurrentiekracht van de Belgische producten. Ook wierpen de Belgische autoriteiten zich onder leiding van Eerste Minister Achille Van Acker in de ‘steenkoolstrijd’, dit om opnieuw het vooroorlogse productieniveau te halen en de ondernemingen een vitale en goedkope bevoorrading te schenken. Om de nodige mankracht voor de steenkoolontginning te vinden, krijgen de Belgische mijnwerkers diverse premies en voordelen aangeboden, maar vermits niet voldoende mensen bereid worden gevonden terug in de putten af te dalen, geven de geallieerden de regering toestemming om 45.000 Duitse gevangenen aan het werk te zetten. Nadat deze zijn gerepatrieerd, worden ze vervangen door buitenlandse krachten, vooral van Italiaanse afkomst.
Deze beslissingen, de beperkte oorlogsschade aan het productieapparaat en het feit dat de haven van Antwerpen, bijna volledig intact in geallieerde handen gevallen, snel kan worden heropend, zijn allemaal troeven die zorgen voor een snelle economische heropleving, sneller zelfs dan die in de meeste buurlanden. Al heel gauw is de Belgische nijverheid opnieuw in staat halfafgewerkte producten op de markt te brengen die veel gevraagd zijn door de buurlanden om hun wederopbouw te verzekeren. De groei van de Belgische economie krijgt een plotse impuls. Vanaf 1948 is de betalingsbalans opnieuw in evenwicht. De rantsoenering van de voedingswaren kan worden opgeheven en het levensniveau van de bevolking verbetert snel.
De snelheid van de wederopbouw en van de economische heropleving wordt ook bevorderd door een heel sereen sociaal klimaat. Na afloop van de oorlog kent België geen grote politiek van nationalisering of planning zoals de andere Europese staten. Het land profiteert daarentegen van de vorming van een groot ‘sociaal pact’, het resultaat van geheime onderhandelingen die zijn gevoerd tijdens de oorlog. Het luidt een nieuw type van sociale relaties in dat een echte sociale vrede zal helpen bewerkstelligen. De syndicale en patronale organisaties worden ‘sociale partners’ die rechtstreeks
| |
| |
onderhandelen met de nationale autoriteiten. De organisatie van de welvaartsstaat, gebaseerd op een geïntegreerd en verplicht systeem van sociale verzekeringen, is één van de fundamenten van dit ‘Belgisch model’. Een Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid wordt belast met het beheer van de bijdragen van loontrekkers en werkgevers alsook van de staatssubsidies, die vervolgens worden verdeeld over vijf sectoren: de ziekte- en invaliditeitsverzekering, de pensioenverzekering, de werkloos-heidsverzekering, de Rijksdienst voor Kinderbijslag, de Rijkskas voor Jaarlijks Verlof.
Enkele elementen vervolledigen dit arsenaal sociale hervormingen. De legalisering van de gemengde paritaire comites in de industrie en van hun besluiten geeft kracht van wet aan collectieve overeenkomsten. De organisatie van ondernemingsraden verzekert een vakbondsvertegenwoordiging in bedrijven met meer dan 50 werknemers. Dit vereist het houden van vakbondsverkiezingen die het mogelijk maken de representativiteit van de drie grote vakbondsorganisaties (Algemeen Belgisch Vakverbond, het Algemeen Christelijk Vakverbond en de Algemene Centrale van Liberale Vakbonden van België) te beoordelen. Het patronaat reorganiseert zich eveneens met de creatie in 1946 van het Verbond der Belgische Nijverheid (VBN) dat het Centraal Nijverheidscomité vervangt en duidelijk meer open staat voor een dialoog met de vakbonden. Deze nieuwe structurering van de sociale krachten bevordert de dialoog en het streven naar compromis. De oprichting van een Centrale Raad voor het Bedrijfsleven met daarin vertegenwoordigers van patroons en werknemers en enkele experts is trouwens één van de sluitstukken van dit nieuwe systeem van sociaal overleg; hij kan de regering advies geven en voorstellen doen over grote vraagstukken in verband met de nationale economie. Tot slot moet daaraan worden toegevoegd dat de lonen gevoelig worden verhoogd en geïndexeerd aan de prijzen. België, dat steeds een land met lage lonen is geweest, wordt nu een staat waar de lonen, net zoals het levensniveau relatief hoog zijn.
Het zeer gunstige socio-economische klimaat kan de indruk wekken dat het naoorlogse België een nieuwe grote groeiperiode is ingegaan. Het conjunctureel mirakel is helaas erg kunstmatig want grotendeels gebaseerd op behoeften ontstaan uit de wederopbouw van de buurlanden. Eens deze wederopbouw is beëindigd, vervliegt het wonder, stuikt de vraag naar Belgische producten plots ineen, en blijft het land zitten met een, vooral in Wallonië, verouderde industriële structuur. Terwijl de buurlanden hebben geprofiteerd van de naoorlogse periode, en met name van de Amerikaanse steun (Marshallplan), om hun industrieel complex te moderniseren, hebben de ondernemingsleiders en de grote holdings het profijt van de onmiddellijke rentabiliteit voortvloeiend uit de Europese wederopbouw verkozen boven investeringen in industrieën met toekomst. Deze strategische keuze (of eerder non-keuze) heeft zware gevolgen. De Belgische producten zijn plots minder competitief dan diegene die zijn vervaardigd in de nieuwe industriële installaties van de buurlanden. De industrieën in het zuiden van België krijgen de volle laag. De Waalse economie, sterk gericht op sectoren als de zware industrie en de fabricage van halfafgewerkte producten, heeft een fundamentele bocht gemist op weg naar nieuwe spitssectoren. De siderurgie en vooral de Waalse steenkoolmijnen zijn in ademnood. De jaren onmiddellijk na de oorlog worden bovendien gekenmerkt door een duidelijke omkeer van het economisch ontwikkelingsproces. In hoofdzaak profiterend van de nabijheid van de zee en van de beschikbare mankracht heeft een toenemend aantal nieuwe ondernemingen de neiging zich te verplaatsen naar het noorden van het land, wat het Waals verval nog een beetje versterkt.
De verdeeldheid tussen de twee landsdelen is niet enkel economisch van aard, zoals wordt geïllustreerd door de ‘koningskwestie’. Koning Leopold III, door de Duitsers gedeporteerd in juni 1944, was door de geallieerden bevrijd op 7 mei 1945. Hij had onmiddellijk de wens uitgedrukt om naar België terug te keren, maar het Parlement stelde een stemming door de verenigde kamers als voorwaarde bij zijn terugkeer. Snel kwamen twee blokken tegenover elkaar te staan, en tijdens het volksreferendum op 12 maart 1950 stemde 72% van de Vlaamse bevolking voor de terugkeer van de vorst, terwijl 58% van de Walen en 52% van de Brusselaars zich
| |
| |
daartegen verzetten. Hoewel het te eenvoudig zou zijn het debat samen te vatten in een Noord-Zuidtegenstelling, is er een duidelijk meningsverschil merkbaar tussen de meerderheid van de Vlamingen en de meerderheid van de Franstaligen.
Op wetenschappelijk vlak tenslotte dient vermeld dat de activiteiten na de oorlog terug opstarten en men overgaat tot de vorming van talrijke nieuwe onderzoekscentra in alle exacte en humane wetenschappen. Zij genieten uiteraard de steun van verschillende organen. Het eerder vernoemde NFWO en ook andere instellingen die tijdens het interbellum zijn gecreëerd, zoals de Universitaire Stichting (1920) en de Francqui Stichting (1932), blijven essentiële steun verlenen aan het wetenschappelijk werk, maar vermeldenswaardig is ook de vorming van een gespecialiseerd orgaan zoals het Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek in Nijverheid en Landbouw (IWONL), opgericht in december 1944.
| |
▪ De jaren '50: een overgangsperiode
Voor België beginnen de jaren '50 niet onder een gunstig gesternte. Het cijfer van de gemiddelde jaarlijkse groei is één van de laagste van West-Europa. De conjunctuur is bijzonder onstabiel. De evolutie van de werkgelegenheid is niet veel beter. Bepaalde sectoren kennen een spectaculaire val van het aantal werknemers: tussen 1947 en 1961 gaan in de landbouw 170.000 banen verloren, in de mijnbouw 65.000 en in de textiel- en kledingnijverheid 55.000. Het verleden weegt meer dan ooit op de Belgische industriële structuur. De drie traditionele sectoren (textiel, steenkoolontginning, siderurgie) die hadden gezorgd voor het economisch succes van België in de loop van de 19de eeuw domineren nog steeds het landschap maar zij moeten veel aan snelheid inboeten.
De textielondernemingen, die hadden geprofiteerd van de periode van wederopbouw om hun orderboek te vullen, staan voor ernstige moeilijkheden. Hun productiestructuur blijkt achterhaald en de exploitatiekosten zijn veel te hoog. Talrijke kleine textielondernemingen moeten hun deuren sluiten omdat ze geen weerstand kunnen bieden tegen de invasie van de markt door synthetische producten en door goedkope producten uit de Derde Wereld.
De situatie is even slecht in de siderurgie. De prijs van het staal daalt en het marktaandeel van de Bel- gische ondernemingen smelt weg ten voordele van hun buitenlandse concurrenten. De Belgische installaties, die tijdens de periode van wederopbouw aan een maximaal rendement hadden gedraaid, blijken nu verouderd en niet meer in staat de vergelijking te doorstaan met de grote Franse en Engelse geïntegreerde staalfabrieken. De Generale Maatschappij en Brufina-Cofindus, de twee grote Belgische holdings die samen zeven tiende van de staalindustrie controleren, hebben de noodzakelijke investeringen in de ontwikkeling van grote productie-eenheden verwaarloosd. De invoering van enkele technische verbeteringen (roestvrij staal en koudwalsen) en de fusie van bepaalde ondernemingen (Cockerill en Ougrée-Marihaye) veranderen niets aan het probleem. De siderurgie, eerste bron van werkgelegenheid in de industriesector, staat op de rand van een ingrijpende crisis.
De steenkoolontginningen vergaat het niet beter, ook al bereikt de steenkoolproductie in het begin van de jaren '50 een historisch maximum. In Wallonië zorgen de veel te dunne en steeds moeilijker bereikbare steenkoollagen voor exploitatiekosten die niet langer verenigbaar zijn met de marktsituatie. De concurrentie is niet alleen hard; ook het aandeel van steenkool in de energievoorziening tuimelt naar omlaag. De consumptie van de bevolking en van de ondernemingen richt zich meer en meer naar aardolieproducten. De Waalse steenkoolontginningen stapelen de verliezen op en zijn ten dode opgeschreven. Geconfronteerd met de sociale gevolgen die de sluiting van de minst leefbare mijnen zou veroorzaken in regio's die al erg met werkloosheid te kampen hebben en die bekend staan om hun geestdrift in geval van staking, aarzelen de autoriteiten om de marktlogica te aanvaarden. De nieuwe Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) biedt België de mogelijkheid een rationalisering van de steenkoolsector door te voeren in een overgangsperiode van vijf jaar. In plaats van deze tijd te besteden aan de noodzakelijke sluitingen en aan de reconversie van de mijngebieden, verkiest de
| |
| |
Belgische regering deze verlieslatende sector financieel te steunen. Zij verwerpt een politiek van herstructureringen en toekomstgerichte investeringen die kunnen zorgen voor nieuwe banen in de mijngebieden. De steenkoolcrisis op het einde van het decennium komt des te harder aan: tussen 1957 en 1961 zullen 19 Waalse mijnen worden gesloten; meer dan 42.000 jobs zullen verloren gaan.
Anderzijds kennen bepaalde sectoren een forse groei, en zij kondigen een industriële opleving aan die zich vooral laat voelen in het noorden van het land. Dat is het geval met de chemische nijverheid, die een interessante diversificatie kent. Te Antwerpen zorgt de petrochemie voor heel grote investeringen. In 1950-1951 installeren Petrofina en de Anglo-Iranian Oil Company een eerste raffinageeenheid met een capaciteit van 1,35 miljoen ton per jaar. Zeer snel zorgt de spectaculaire stijging van de vraag voor een uitbreiding van de installaties, wat de capaciteit op 6,5 miljoen ton per jaar brengt. Tussen 1953 en 1957 bouwt Esso eveneens te Antwerpen drie nieuwe raffinage-eenheden. De petro-leumnijverheid profiteert tegelijkertijd van de geleidelijke vervanging van steenkool door petroleum en van de forse toename van het aantal auto's.
In het domein van de farmaceutica zijn meerdere bedrijven erg succesvol: UCB, Labaz, RIT en vooral Janssen Pharmaceutica, dat zijn expansie rechtstreeks te danken heeft aan zijn onderzoeksactiviteiten. Vermeldenswaardig is ook de grote ontwikkeling van de synthetische nijverheden die producten vervaardigen die als grondstof worden gebruikt in de productie van een hele reeks consumptiegoederen.
Vrijwel al deze nieuwe, toekomstgerichte ondernemingen vestigen zich in het noorden van het land, terwijl Wallonië blijft zitten met het probleem van het beheer van een verouderende industrie die niet meer in staat is de nieuwe economische uitdagingen aan te gaan. Deze evolutie, reeds merkbaar tussen de twee wereldoorlogen, krijgt een nieuwe dimensie en kondigt de toekomstige economische configuratie van België aan die de laatste decennia van de 20ste eeuw zal kenmerken en op politiek vlak een groot aantal repercussies zal hebben.
Een totaaloverzicht van de Belgische economie in de jaren '50 toont aan dat in de loop van dit decennium de euforie van de wederopbouw plaats heeft gemaakt voor een veel onstabieler conjunctuur die wordt gekenmerkt door een verzwakking van de industriële groei, ook al verschilt de situatie erg naargelang de sector en de regio.
In deze sombere economische context kunnen verschillende factoren de verzwakking van het industrieel apparaat enigszins afremmen. Eerst is er de devaluatie (12,34%) van de Belgische frank, kort volgend op die van het Britse pond in 1949, die de concurrentiekracht van de Belgische producten op de buitenlandse markten, en vooral in de Verenigde Staten, versterkt. Vervolgens zorgen de Koreaanse Oorlog (1950-1953) en de vrees voor een Derde Wereldoorlog en een sovjetinvasie in West-Europa voor een zeer tijdelijke verhoging van de vraag naar grondstoffen en consumptiegoederen, waardoor de productie even aantrekt. Maar de opklaring is van korte duur: eens de oorlogsdreiging is weggeëbd, is de internationale markt verzadigd. Bovendien hebben talrijke kapitaalbezitters er voor gekozen hun geld onder te brengen in landen die minder blootstaan aan een eventueel conflict (Verenigde Staten, Canada).
Een ander element dat op middellange termijn voor België erg gunstig zal blijken, is de grote belangstelling van de nationale autoriteiten voor de vorming van een grote Europese markt. Die stap was onvermijdelijk. Reeds in de 19de eeuw dwong de kleinschaligheid van de Belgische markt de ondernemers ertoe prioriteit te geven aan de uitvoer van hun producten. Volgens dezelfde logica was België kort na de oorlog toegetreden tot de economische unie van de Benelux (1948). Door de vrije circulatie van goederen, producten en personen tussen België, Luxemburg en Nederland te bevorderen, werd de binnenlandse markt waartoe Belgisch producten toegang konden hebben, verdubbeld. De grote afhankelijkheid van de Belgische siderurgie ten aanzien van de internationale markt (zij exporteert 69% van haar productie in 1953, en deze verhouding evolueert naar 73% in 1958) dwingt België in 1951 tot een bijkomende stap. Het ondertekent het Verdrag van Parijs dat de oprich- | |
| |
ting van een Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) bepaalt en een vrije circulatie van kolen en staal tussen de zes lidstaten (de drie landen van de Benelux, West-Duitsland, Frankrijk en Italië) voorziet. Het verschil met de Benelux is dat dit een sectorale entente is en dat er twee industrietypes bij betrokken zijn die in Europa, en vooral dan in België, met ernstige moeilijkheden kampen.
Met de ondertekening in 1957 van het Verdrag van Rome, de oprichtingstekst van de Europese Economische Gemeenschap (EEG), begint een nieuwe fase die belangrijke perspectieven opent voor de Belgische economie. De opheffing van de douanerechten op de handel in alle mogelijke industriële producten tussen de lidstaten creëert een eerste gemeenschappelijke Europese markt. België begrijpt onmiddellijk dat het groot profijt kan halen uit deze nieuwe vrijhandelszone. Het speelt een zeer actieve rol in het proces van Europese opbouw en onthaalt op zijn grondgebied een deel van de instellingen van de EEG. De economische gevolgen zijn verre van verwaarloosbaar. Niet alleen vergemakkelijkt deze grote markt de export van Belgische producten, zij trekt ook talrijke buitenlandse, vooral Amerikaanse bedrijven aan die België als bruggenhoofd van hun Europese inplanting kiezen. De gunstige geografische ligging van dit land maakt het tot het hart van de EEG en de talrijke, snelle en gediversifieerde communicatiewegen zijn in de ogen van buitenlandse investeerders een extra troef.
De aantrekkingskracht van België wordt nog versterkt door de ‘expansiewetten’ (1953, 1955, 1957 en vooral 1959), waarmee de Staat zich engageert ondernemingen te helpen die investeren, in het bijzonder in regio's die economische moeilijkheden hebben. De Staat onderneemt bovendien talrijke infrastructuurwerken: inhuldiging van de Noord-Zuid-spoorverbinding te Brussel in 1952, progressieve elektrificatie van de spoorwegen vanaf 1954 (de oude stoomlocomotieven verdwenen geleidelijk uit het landschap), aanleg van het Brussels wegennet (met het oog op de Expo van 1958), asfaltering van talrijke wegen en uitvoering van een uitgebreid plan voor de bouwvan autosnelwegen (als antwoord op de uitbreiding van het automobielpark en met het oog op directere en snellere
De Noord-Zuid spoorverbinding te Brussel in de jaren '50. Brussel, Persagentschap Belga ▪
| |
| |
verbindingen tussen de voornaamste steden van het land), modernisering en ontwikkeling van de haveninfrastructuur van Antwerpen (om de banden tussen de ondernemingen en de grote internationale markt te vergemakkelijken en om beter te beantwoorden aan de noden van de Antwerpse petrochemische bedrijven die de bouw van een petroleumhaven eisen), aanpassing van het Kanaal Gent-Terneuzen (opdat schepen met een grote tonnenmaat tot in Gent zouden geraken). Deze grote infrastructuurwerken passen in de strijd tegen de werkloosheid, die verontrustende toppen bereikt (in 1954 is 7% van de bevolking volledig werkloos).
Op sociaal vlak blijkt het steeds moeilijker om de eisen van de vakbonden te negeren. Zij eisen de regelmatige aanpassing van de lonen aan de evolutie van de prijzen in de detailhandel. Het systeem van de indexkoppeling wordt toegepast in bijna alle sectoren: een prijsverhoging veroorzaakt automatisch een loonsverhoging die uiteraard op haar beurt een weerslag heeft op de prijs van de producten. Dit systeem zorgt echter voor een echte inflatiespiraal die de regering tracht te stoppen door de herinvoering van het kort na de oorlog gebruikte systeem van prijscontroles (de fabrikanten van een bepaald aantal producten zijn verplicht voor iedere prijsverhoging toestemming te vragen aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken). In het midden van het decennium zijn er trouwens nog enkele belangrijke sociale verworvenheden te melden: het betaald verlof wordt uitgebreid naar 12 dagen en de vakbonden verkrijgen de veralgemening van de vijfdagenweek. Deze evolutie zorgt voor meer vrije tijd, wat de levenswijze van de bevolking ingrijpend verandert.
Op wetenschappelijk vlak zorgt een formidabele vooruitgang van de kennis in alle disciplines voor een doorgedreven specialisatie, wat het proces versnelt van toenemende organisatie van het onderzoek en de creatie van nieuwe onderzoekscentra.
In hun geheel vormen de jaren '50 dus een economische overgangsperiode waarin de fundamenten worden gelegd van nieuwe structuren die de economie, de samenleving en vooral de levenswijze van de Belgische bevolking in de loop van het volgende decennium grondig zullen veranderen.
| |
▪ De ‘Golden Sixties’: een periode van versnelling
Historisch is het gemakkelijk aan te tonen dat de jaren '60 in werkelijkheid beginnen in ... 1958. De inhuldiging van de wereldtentoonstelling in Brussel en het begin van de EEG symboliseren het begin van een lang ‘decennium’ dat brutaal eindigt met de petroleumcrisis in 1973.
In 1958 zijn alle ogen van de wereld gericht op de grote wereldtentoonstelling die opvalt door de moderniteit en de originaliteit van de getoonde producten. Ondanks dit beeld van vooruitgang mag men niet vergeten dat het decennium op sociaal vlak onder een slecht gesternte is gestart. Eind jaren '50 zet de constante verslechtering van de openbare financiën de regering van katholieken en liberalen onder leiding van Gaston Eyskens aan tot ingrijpende besparingen in de openbare diensten, en meer in het bijzonder in de sociale zekerheid. Zij bereidt een ‘ontwerp van wet voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel’ voor, de zgn. ‘eenheidswet’ die niet minder dan zeven miljard nieuwe belastingen en vier miljard besparingen voorziet. Deze nieuwe bezuinigings-politiek lokt hevige tegenstand uit in vakbondskringen, die al hun krachten mobiliseren. De jaren '60 beginnen zo met een belangrijk sociaal conflict. De arbeiders leggen het werk neer en gedurende vier weken zijn alle Waalse industriebekkens praktisch lamgelegd. De socialistische vakbond, in Wallonië in de meerderheid, hoopt van deze beweging te profiteren om belangrijke structuurhervormingen af te dwingen. André Renard, leider van de Luikse metaalarbeiders, formuleert federalistische eisen en verlangt een grotere economische autonomie voor Wallonië opdat het de noodzakelijke maatregelen zou kunnen nemen om het economisch verval te stoppen. Hoewel de staking goed opgevolgd wordt in Wallonië, is de situatie in Vlaanderen helemaal anders (behalve in Gent en Antwerpen); de christelijke vakbond, die zijn troepen goed in de hand houdt, neemt al gauw afstand van deze beweging, die als te ‘politiek’ wordt bestempeld.
Hoewel de stakingen van de winter van '60 hun doel missen (de maatregelen vervat in de eenheids-
| |
| |
De toekomst begint vandaag. affiche voor een propagandafilm van het Comité voor Vrijheid en Democratie. 1958. Leuven, KADOC ▪
wet zullen in werking worden gesteld, zij het op een progressieve manier), slagen zij er toch in de Waalse bevolking bewust te maken van het verval van de eigen regio, het gebrek aan investeringen in toekomstgerichte sectoren en de noodzakelijkheid van een hervorming van de staatsstructuur. Deze stakingen zijn ook de laatste grote algemene mobilisatie van de arbeiderswereld. Uiteraard zullen in het land nog regelmatig andere sociale troebelen uitbreken, maar zij zullen niet dezelfde omvang bereiken en zij zullen meer gericht zijn op één regio of op één sector.
Het einde van de stakingen en de ondertekening in 1958 van het schoolpact (dat een einde stelt aan het conflict tussen vrijzinnigen en katholieken over de organisatie van het secundair onderwijs) zijn een keerpunt in de geschiedenis van het land: de sociale problematiek en de filosofische vraagstukken staan niet langer centraal in het politieke debat. Zij blijven wel belangrijk en krijgen nog voortdurend aandacht, maar zij staan voortaan in de schaduw van de taal- (en later communautaire) problematiek. De tegenstelling tussen het noorden en het zuiden van het land wordt een vast onderdeel van het politieke debat. Zij wordt versterkt door de economische ontwikkeling van Vlaanderen, waar een deel van het politieke en economische establishment de ontwikkeling van een ‘collectivistisch’ Wallonië schijnt te vrezen.
Het grote belang van de linguïstische, regionale en communautaire tegenstellingen zal het duidelijkst merkbaar zijn tijdens de crisis rond Leuven. In 1967-68 wordt het aan Vlaamse zijde steeds onbegrijpelijker dat op Vlaams grondgebied Franstalig universitair onderwijs wordt verstrekt. Aan de universiteit van Leuven breken rellen uit onder de slogan ‘Walen buiten’; het vertrek van de Franstalige afdeling wordt geëist. Daar de Belgische bisschoppen (inrichtende macht van de universiteit) het niet met elkaar eens kunnen worden, erft de regering Van den Boeynants-De Clercq het dossier en struikelt erover. Uiteindelijk is de Franstalige afdeling wel genoodzaakt de Leuvense universiteit te verlaten, en zij vestigt zich in Waals-Brabant, waar de Université de Louvain-la-Neuve wordt opgericht. De faculteit voor geneeskunde vestigt zich in het Brussels gewest (Louvain-en-Woluwe). Hoewel de twee taalafdelingen van de Leuvense universiteit al een zekere autonomie genoten, is het evident dat de onmiddellijke gevolgen van deze ‘splitsing’ op wetenschappelijk vlak niet te verwaarlozen zijn (opdeling van laboratoria, onderzoeksequipes, bibliotheken, enz.).
| |
| |
Stakingen tegen de eenheidswet, 1960, Brussel, Persagentschap Belga ▪
De politieke gevolgen zullen nog zwaarder zijn. De kwestie van de Leuvense universiteit versterkt het electoraal succes van de partijen waarvan het programma is gebaseerd op de verdediging van een gemeenschap of een gewest, maar vooral trekt zij een echte taalkundige scheidingslijn binnen de traditionele partijen, wat later zal uitmonden in de splitsing in twee onafhankelijke vleugels. Een steeds nadrukkelijker regionalisme of ‘communautarisme’ mengt zich in alle politieke, economische en sociale debatten, wat een grote hervorming van de instellingen onvermijdelijk maakt. Er wordt nagedacht over een institutionele constructie die beantwoordt aan de tegengestelde eisen van de twee grote gemeenschappen. De Vlamingen verlangen een grotere culturele autonomie, terwijl de Walen hun economische lotsbestemming in eigen handen willen nemen.
Op die manier vat België in de jaren '60 het proces van grondwetsherzieningen aan dat, door middel van vier hervormingen gespreid over een twintigtal jaren (1970, 1980, 1988, 1992-1993) het institutioneel aanzicht van het land radicaal verandert. Aan het einde van dit proces is de oude unitaire Staat vervangen door een federatie van drie gewesten (Waals gewest, Vlaams gewest en Brussels gewest) en drie gemeenschappen (Franse gemeenschap, Vlaamse gemeenschap en Duitstalige gemeenschap), elk uitgerust met een wetgevende vergadering en een executieve (alleen de instellingen van de Vlaamse gemeenschap en van het Vlaams gewest zullen samensmelten en een Vlaamse Raad vormen). De Staat zal aan de gewesten en de gemeenschappen een steeds toenemend aantal bevoegdheden afstaan op het gebied van cultuur en economie.
| |
▪ De opkomst van een nieuwe samenleving
Hoewel de jaren '60 van start gaan onder een slecht gesternte met de eerder vermelde grote stakingsgolf en de brutale breuk in de relaties met Congo (de dekolonisatie is zeer slecht voorbereid), zijn zij niettemin gekenmerkt door een duidelijke verhoging van de productie, van de productiviteit en van de investeringen. Net zoals de meeste andere industrielanden lijkt ook België in een nieuwe periode van groei te zijn terechtgekomen. Naar het beeld van de wereldtentoonstelling van 1958 vangt een grote periode van modernisering aan, een periode die baadt in een klimaat van optimisme
| |
| |
en onvoorwaardelijk geloof in de weldaden van de wetenschappelijke en technologische vooruitgang.
Iedereen (ook de contestanten en propagandisten van de tegencultuur die zich vooral laten horen in de tweede helft van het decennium) is er van overtuigd dat deze vooruitgang moet zorgen voor een nieuwe welvaart en voor een ononderbroken economische groei. Alle indicatoren bevestigen dit beeld: in vijftien jaar tijd, van 1958 tot 1973, verdubbelt het beschikbaar inkomen per inwoner. De bevolking is tweemaal rijker geworden; zij kan tweemaal meer goederen en diensten verwerven, wat ingrijpende aanpassingen van de levenswijze veroorzaakt.
De huizen zijn veel comfortabeler geworden: tussen 1961 en 1970 stijgt het aantal woningen dat is uitgerust met een toilet met spoelbak van 47% naar 65%; woningen die beschikken over een private badkamer gaan van 23% naar 49%. In dezelfde periode is de steenkoolverwarming duidelijk op de terugweg (89% van de woningen in 1961 tegen 55% in 1970), terwijl de stookolieverwarming een omgekeerde evolutie kent (van 7,5% naar 33,4%). Er verschijnen nieuwe toestellen die de moderniteit tot in de huiskamer brengen. Zij vereenvoudigen de huishoudelijke taken (elektrische huishoudtoestellen, nieuwe wasmachines...), maken het leven aangenamer (grote verspreiding van platenspelers...) en brengen de mensen dichter bij elkaar (forse toename van het aantal draagbare radio's en van het aantal televisietoestellen...).
De televisie is een van de vaandeldragers van deze huiselijke revolutie en de socio-culturele impact ervan is aanzienlijk. Bij haar introductie is het programma-aanbod nog erg beperkt. Iedereen kijkt naar dezelfde programma's en vormt een deel van zijn kennis, opinies en cultuur vanuit dezelfde basis. De televisie maakt de wereld ook veel kleiner, toegankelijker. Zij maakt het mogelijk te reizen zonder zich te verplaatsen, en elke avond bereiken gebeurtenissen uit de vier windstreken van onze planeet door middel van dit vreemde kijkvenster een groot aantal Belgische huiskamers.
De afstanden lijken ook veel kleiner dankzij de verhoogde mobiliteit van de bevolking, die profiteert van de forse groei van het automobielpark in combinatie met de uitvoering van grote infrastructuurwerken (het aantal kilometers autosnelweg is tussen 1958 en 1972 verzesvoudigd). Bovendien maken nieuwe categorieën van mensen gebruik van het luchtverkeer.
Deze elementen zorgen voor een bijna onvoorwaardelijk geloof in een welvaartscreërende vooruitgang dat de negatieve effecten bijna volledig maskeert. De westerse samenlevingen lijken nog slechts oog te hebben voor geldgewin en een niets ontziende productieverhoging. Het protest in verband met de sociale en milieugevolgen van deze transformaties (een Derde Wereld die omkomt van de honger, een landschap dat wordt ontsierd door autosnelwegen, ongevallen en een toenemende pollutie, de vernietiging van al wat het autoverkeer kan hinderen - bomen langs de weg, tramlijnen in de steden) is amper hoorbaar.
De veranderde consumptiepatronen veroorzaken een herstructurering van de distributiesector die de evoluties nog meer beklemtoont. In 1957 opent het warenhuis Delhaize aan het Flageyplein te Brussel zijn eerste selfservice, een kleine revolutie die snel navolging vindt. De distributiewereld houdt rekening met de veralgemening van de auto: hoewel de grote traditionele warenhuizen hadden geopteerd voor stadscentra, vlot bereikbaar met het openbaar vervoer, verkiezen de nieuwe supermarkten de periferie omdat daar de minder dure grond de opvang van honderden auto's van cliënten toelaat.
De vraag naar nieuwe consumptiegoederen stimuleert ook de productie op een moment dat de Belgische bevolking meer en meer de neiging heeft banen in de industriesector in te ruilen voor die in de tertiaire sector. Op het einde van de jaren '60 werkt meer dan de helft van de Belgische beroepsbevolking in de dienstensector of in de handel. De industrie moet dus een beroep doen op buitenlandse werkkrachten voor de arbeidsplaatsen die niet meer aantrekkelijk zijn voor Belgen. Tienduizenden arbeiders uit het Middellandse-Zeegebied immigreren in België.
De economische kloof tussen de twee grote regio's van het land wordt steeds groter, wat duidelijk blijkt uit de verdeling van de buitenlandse investeringen: 56% van de investeringen tussen 1959
| |
| |
Delhaize opent op 18 december 1957 de eerste zelfbedieningssupermarkt van het land, gelegen aan het Flageyplein in Brussel. Brussel, Archief Delhaize Le Lion ▪
De scheepswerven van Cockerill te Hoboken in de jaren '50, Brussel. Persagentschap Belga ▪
en 1973 worden afgeleid naar Vlaamse provincies, 16% naar Brabant en amper 27% naar de vier Waalse provincies. Grote buitenlandse ondernemingen die duizenden jobs creëren, verkiezen zich te vestigen in Antwerpen en Gent. Dat is met name het geval met Sidmar, Amocofina, Petrochim, Polysar, Bayer, BASF en Monsanto.
Op sociaal vlak wordt het systeem van de sociale zekerheid uitgebreid, waardoor vanaf 1963-64 weduwen, invaliden, gepensioneerden en wezen gratis medische zorgen krijgen. Diverse maatregelen verzekeren ook een grotere gelijkheid tussen de geslachten: opheffing van de machtiging van de echtgenoot (1958), opening van een toenemend aantal beroepen voor vrouwen, verbetering van hun scholingsgraad. Hoewel het aantal jonge meisjes dat plaatsneemt op de banken van de middelbare scholen onder dat van de jongens blijft, is de inhaalbeweging begonnen: in 1971 zijn zij in de drie laatste jaren van het middelbaar reeds vier keer talrijker dan in 1958 (van 11.000 naar 49.500). Het
| |
| |
aantal vrouwelijke studenten dat hogere studies volgt, gaat ook in stijgende lijn. Bovendien voeren vrouwelijke arbeiders een lange strijd (bijzonder vermeldenswaardig is de staking in de Fabrique Nationale in 1966) om een loon te krijgen dat gelijk is aan dat van de mannen.
De jaren '60 vormen eveneens een periode van fundamentele veranderingen in het domein van het onderwijs, en niet alleen op het universitair niveau. De transformaties zijn even belangrijk, zoniet belangrijker in het lager en vooral in het middelbaar onderwijs. De opvatting dat kinderen hun scholing moeten voortzetten na de lagere school vindt steeds meer ingang. Het aantal leerlingen dat de drie laatste jaren van het middelbaar onderwijs doorloopt, zal trouwens verdrievoudigen tussen 1957 en 1971 (van 41.000 naar 112.000), een evolutie die niet uitsluitend kan worden verklaard door de reële demografische opbloei. Het lijkt wel een vloedgolf die een groeiend percentage Belgen aanzet tot het behalen van een humanioradiploma. Deze evolutie weerspiegelt de globale verrijking van de bevolking (steeds meer gezinnen zijn materieel in staat hun kinderen te laten voortstuderen) en is een rechtstreeks gevolg van het schoolpact. Door de bouw van officiële scholen te bevorderen, geeft de Staat de kinderen de mogelijkheid om onderwijs te volgen in middelbare scholen op korte afstand van hun woonplaats. Deze nieuwe schoolpolitiek is uiteraard heel duur. Zij vereist steeds grotere budgetten, maar in deze periode van forse groei lijkt niemand zich zorgen te maken over de financiële implicaties van deze beslissingen.
De relatieve democratisering van de middelbare studies draagt bij tot een verhoging van het algemeen opleidingsniveau van de bevolking. Dat heeft ook zijn weerslag op het universitair niveau. Een toenemend aantal jongeren verkiest zijn opleiding te vervolledigen met hogere studies. De studenten overspoelen de campussen, die nog niet de middelen hebben gekregen om die nieuwe generaties op te vangen. De kloof tussen hun verwachtingen en wat de traditionele academische structuren hen kunnen aanbieden, blijkt plots immens. Dat komt op de meest flagrante wijze tot uiting in 1968, wanneer de studenten van meerdere grote Belgische
Het vrouwelijk personeel van de Fabrique Nationale en Herstal betoogt voor gelijke rechten en lonen, 1966. Brussel. Persagentschap Belga ▪
| |
| |
universiteiten naar het voorbeeld van de gebeurtenissen in Parijs grote hervormingen eisen van het systeem van het hoger onderwijs. Zij manifesteren ook voor een democratischer samenleving die meer aandacht schenkt aan de mens en aan de kwaliteit van het leven. Zij beschuldigen de universiteiten ervan zich te gedragen als ‘diplomafabrieken’ die enkel tot doel hebben kaderleden en onderzoekers af te leveren in dienst van de privé-ondernemingen. Deze contestatie van de rol, de ideologie en de werking van de universiteiten zal de studenten ertoe bewegen inspraakrecht in het bestuur en de organisatie te eisen. Hun beweging zal voor ingrijpende hervormingen zorgen op het niveau van het hoger onderwijs, meer in het bijzonder op het niveau van de studentenparticipatie.
Wat ongetwijfeld het meest opvalt in vergelijking met de vorige decennia zijn de snelheid en de omvang van de transformaties, zowel op politiek, economisch als sociaal vlak. De jaren '60 betekenen één grote periode van modernisering. De ‘Golden Sixties’ markeren zowel het hoogtepunt als het einde van de groei-jaren die na de Tweede Wereldoorlog volgden.
| |
▪ De terugkeer van de ‘crisis’
Door de economische groei, de belangrijke veranderingen van de levenswijze en van het socio-culturele landschap van België kon men van mening zijn dat het fenomeen ‘crisis’ definitief in het vergeetboek was geraakt.
Vanaf het begin van de jaren '70 steekt opnieuw de inflatie de kop op in westerse landen die zijn getroffen door een monetaire crisis na de devaluatie van de dollar (losgemaakt van het goud). In 1973 wordt de harde realiteit van de economische cycli het middelpunt van de actualiteit. De Yom Kippoer-oorlog tussen Israël en de Arabieren doet de olieprijzen plots opflakkeren. Het ‘zwarte goud’,
Opbouw van de Manhattanwijk in Brussel Brussel Persagentschap Belga ▪
| |
| |
De verlaten Belgische Kust tijdens een autoloze zondag De toeristen blijven weg en de plaatselijke horeca klaagt, Brussel, Persagentschap Belga ▪
een essentieel onderdeel van de economische ontwikkeling van de geïndustrialiseerde landen, is een machtig politiek wapen geworden in de handen van de olieproducerende landen. Een groot deel daarvan besluit de productie te beperken en de prijzen te verhogen. Dit is een zware slag voor de westerse economieën.
Zoals de meeste geïndustrialiseerde landen ziet België in dat het zijn afhankelijkheid van aardolie moet beperken. Het voert dus een dubbele politiek: energiebesparing én ontwikkeling van alternatieve energiebronnen. De meest spectaculaire aspecten van de energiebesparende maatregelen zijn de ‘autoloze zondagen’, de beperking van de feestverlichting op het einde van het jaar en van de verlichting langs de autosnelwegen. Deze zeer symbolische maatregelen hebben weinig gevolgen voor het reële energieverbruik. De economische impact is evenwel niet te vergelijken met de psychologische impact. De bevolking begrijpt goed de diepgang van de crisis.
De bereidheid om andere energiebronnen te ontwikkelen uit zich in de bouw van kerncentrales waarvan de productiecapaciteit pijlsnel toeneemt, mede dankzij onderzoek dat is uitgevoerd door het Studiecentrum voor Kernenergie te Mol. De felle oppositie van de milieubeschermers tegen het kernprogramma en de steeds luidere weerklank van hun protest onder de bevolking zorgen er evenwel voor dat de regering in 1988 de bouw van de kerncentrales stillegt en in haar beleid overschakelt op gas.
De oliecrisis haalt België uit de Golden Sixties en dompelt het land in een bijzonder moeilijke economische situatie: de inflatie scheert opnieuw hoge toppen, de Belgische producten worden minder competitief, de investeerders verkiezen landen waar de lonen veel lager zijn, het aantal werklozen neemt zienderogen toe (70.000 in 1970; 350.000 in 1980 ofwel 10% van de actieve bevolking; het aantal zal midden de jaren '80 stijgen tot ca. een half miljoen). De gebieden die het ergst door de werkloosheid zijn getroffen, zijn uiteraard die waar de oude industrie domineerde. Dat geldt in het bijzonder voor Wallonië, dat zijn laatste koolmijnen alsook enkele staalbedrijven moet sluiten.
Eén van de moeilijkste dossiers waarmee de Belgische regering wordt geconfronteerd, is ongetwijfeld dat van de siderurgie. In 1981 laat de instorting van de internationale staalmarkt geen andere mogelijkheid dan de fusie van de staalbekkens van
| |
| |
Charleroi en Luik, die een schuld totaliseren van 117 miljard Belgische frank. In 1981-82 investeert de Staat 52 miljard subsidies in een nieuwe onderneming (Cockerill-Sambre). Deze kost wordt door de Vlamingen met moeite aanvaard; zij eisen de regionalisering van deze sector, terwijl men aan Waalse zijde hoopt nog steeds te mogen rekenen op de nationale solidariteit.
Het staalrapport dat de regering in 1983 heeft besteld bij de Franse consulent Jean Gandois is erg hard. Om de Waalse siderurgie opnieuw rendabel te maken, stelt het voor om 8.000 mensen te ontslaan en de lonen met 5 tot 6% te verminderen. In juni 1983 besluit de regering uiteindelijk dat de Staat de schulden uit het verleden zal betalen, maar dat de gewesten in de toekomst de nieuwe financiële lasten zelf moeten dragen. Deze beslissing zal natuurlijk de Waalse siderurgie treffen, maar ook de andere grote sectoren die in moeilijkheden zitten, zoals de Kempense steenkoolmijnen en de scheepswerven van Zeebrugge. Voor deze sectoren zal de regering regionale comités oprichten die aparte enveloppen zullen beheren.
Naast deze regionaal-economische problemen is er nog het probleem van de staatsschuld, die een steeds verontrustender omvang begint aan te nemen. In deze moeilijke omstandigheden drukken de in 1981 opnieuw aan de macht gekomen liberalen (in een coalitie met de katholieken) tot in 1987 hun stempel op het beleid. Om België aantrekkelijker te maken voor investeerders en om de concurrentiekracht van de binnenlandse producten te versterken, voeren zij een strenge neoliberale economische en sociale politiek. Die leidt in 1982 tot de eerste devaluatie van de Belgische frank sinds 1948, maar ook tot de opheffing van de loonindexering, tot een blokkering van de prijzen, tot een loonmatiging en tot zware besnoeiingen in de sociale zekerheid, de administratie en het onderwijs, waar talrijke banen verloren gaan. Deze politiek wordt gevoerd aan de hand van ‘bijzondere machten’ die het Parlement buiten spel zetten.
De regeringspolitiek lokt hevige reacties uit van tegenstanders in de verschillende socio-professionele groepen die het gelag moeten betalen: de staalarbeiders, de Kempense mijnwerkers, de ambtenaren, de leerkrachten. De mobilisering van de leerkrachten zal trouwens na 1987 (de socialisten komen opnieuw aan de macht) aan Franstalige zijde voortgaan wanneer het onmogelijk blijkt de herfinanciering van het sinds 1988 gecommunautariseerde Franstalig onderwijs te garanderen.
Een ander groot vraagstuk uit het begin van de jaren '90 is de toekomst van de sociale zekerheid, meer in het bijzonder de problemen in verband met de financiering ervan op lange termijn en in verband met het behoud van een, in Vlaanderen fel betwiste nationale structuur.
De regeringspolitiek is er in de jaren '90 op gericht het openbaar tekort te beperken tot 3% zodat België kan voldoen aan de criteria voor toetreding tot de eerste groep landen die deelnemen aan de Europese eenheidsmunt. Deze nieuwe economische en monetaire unie is in 1999 in werking getreden (de koersen van de verschillende munten die aan de euro deelnemen zijn dan onveranderlijk vastgelegd).
De ondernemingen wenden zich meer en meer tot het gebruik van de modernste technologieën om hun productiviteit te verhogen. Vaak gaan hierbij jobs verloren. Bovendien constateert men dat België, dat tijdens de 19de eeuw en in de eerste helft van de 20ste eeuw een voorbeeld was van een groot industrieland, meer en meer gericht is op de dienstensector. De evolutie is heel duidelijk: in 1961 stelden de secundaire sector en de tertiaire sector respectievelijk 46,1% en 46,2% van de actieve bevolking tewerk. 25 jaar later is de kloof verbreed: in 1986 stelt de secundaire sector nog maar 29,1% van de actieve bevolking tewerk, terwijl de tertiaire sector 68,1% van alle banen telt.
België blijft evenwel een groot exportland, vermits bijna 50% van zijn productie voor het buitenland is bestemd, maar de landen van de Europese Unie blijven bij uitstek de belangrijkste handelspartners. In 1989 kochten ze 73,6% van de export op, terwijl ze voor 71,4% van de import in België zorgden. Zoals we hebben gezien, gaf de ontwikkeling van de EEG talrijke buitenlandse ondernemingen de kans om zich in België te vestigen, maar de verdere opbouw van een grote Europese markt heeft nog andere effecten. Enerzijds zet zij de ondernemingen aan tot hergroepering. Fusies op Europese
| |
| |
schaal worden steeds talrijker, waardoor de beslissingscentra zich naar het buitenland verplaatsen. Anderzijds doen de nieuwe Europese markt en de globalisering van de economie een reeks Belgische ondernemingen in buitenlandse handen overgaan. Het opvallendste voorbeeld is ongetwijfeld de ‘Slag om de Generale’ in 1988, ingezet door de Italiaan Carlo de Benedetti, die de controle wilde verwerven over deze prestigieuze holding. Uiteindelijk gaat de Generale Maatschappij, die sinds de Onafhankelijkheid één van de essentiële elementen van de economische ontwikkeling van België is geweest, over in de handen van de Franse groep Suez. Dat zal het begin zijn van een lange reeks participaties in (en vooral controleovernames van) Belgische ondernemingen door buitenlandse financiële groepen.
De gevolgen van de forse internationalisering van de zakenwereld laten zich ook onverbiddelijk voelen wanneer de Franse groep Renault in 1997 de sluiting bekendmaakt van één van haar modernste en best presterende fabrieken (Vilvoorde). Deze beslissing zet 3.000 werknemers op straat en toont duidelijk de kwetsbaarheid van de Europese vakbeweging en de afwezigheid van een sociaal Europa.
In de loop van de afgelopen decennia heeft men trouwens zowel in België als in vele andere landen nieuwe sociale bewegingen zien totstandkomen die beetje bij beetje aan belang winnen. De spectaculairste evolutie is ongetwijfeld die van de milieubeweging. Aanvankelijk geworteld in de strijd voor een beter milieu (die met name leidt tot een krachtig verzet tegen de kerncentrales), structureert ze zichzelf op politiek vlak en behaalt ze haar eerste grote successen tijdens de Europese verkiezingen van 1979.20 jaar later komt ze als de grote overwinnaar uit de wetgevende verkiezingen van 1999, waarna ze zichzelf als partner opdringt in bijna alle coalities (de federale regering, de regeringen van de gewesten en de gemeenschappen, met uitzondering van het Brussels hoofdstedelijk gewest). Het succes van de milieuactivisten getuigt onder meer van een grotere aandacht van de bevolking voor de kwaliteit van het leven.
In verband hiermee is het te vermelden dat hoewel de feministische beweging niet politiek gestructureerd is, toch een deel van haar eisen in de loop van de laatste decennia is ingewilligd. Vanaf 1985 voert een permanent secretariaat voor sociale emancipatie een politiek van gelijke kansen in alle sectoren. Bovendien legaliseert België in 1990 als een van de laatste landen in Europa de vrijwillige zwangerschapsonderbreking. Nog recenter (1994) zal de wetgever een wet aannemen die alle partijen ertoe verplicht minimum één derde van de kieslijsten voor te behouden aan vrouwen (maar de wet garandeert geen verkiesbare plaats!).
Op het einde van de jaren '90 beleeft België een diepgaande bevraging van de interne organisatie van de Staat. De gebeurtenissen rondom een ophefmakende pedofiliezaak leggen de tekortkomingen van het Belgische justitieapparaat bloot en veroorzaken grote beroering. Het vertrouwen van de
Bezetting van de fabrieksterreinen van Renault in Vilvoorde door de arbeiders van het bedrijf, 1997. Brussel. Persagentschap Belga ▪
| |
| |
bevolking in de instellingen wordt nog verder aangetast door een reeks ‘affaires’ (moord op oudvoorzitter van de Parti socialiste André Cools, schandaal omtrent de aankoop van Agusta-helikopters, meerdere grote bankfraudedossiers) die het staatsapparaat zwaar op de proef stellen.
Het wetenschappelijk onderzoek heeft een groot deel van de uitstraling die zij genoot in het midden van de Golden Sixties verloren. De crisis van de jaren '70 heeft gezorgd voor een enorm scepticisme ten aanzien van de weldaden van de wetenschappelijke vooruitgang. Concreet uit zich dat in een duidelijk verminderde steun van de publieke autoriteiten aan het onderzoek. Begin jaren '90 bleek België één van de weinige Europese landen te zijn die inzake onderzoek hadden ‘gedesinvesteerd’. Alle verhoudingen in acht genomen, lagen de openbare investeringen er beduidend lager dan in landen zoals Frankrijk of Nederland. Deze situatie werd krachtig aan de kaak gesteld door verenigingen van onderzoekers zoals Focus Research. De situatie is prangend geworden door de opdeling van de onderzoekskredieten tussen de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten, wat de zaken niet heeft vereenvoudigd: zij heeft vooral gezorgd voor een toename van het aantal ‘loketten’.
De laatste jaren van de 20ste eeuw werd de bevolking en ook de politieke, economische en sociale wereld zich opnieuw bewust van de noodzaak het wetenschappelijk onderzoek te steunen. Dit thema is opgenomen in de programma's van de belangrijkste partijen als een van de onmisbare voorwaarden voor de economische ontwikkeling van het land en van zijn gemeenschappen. Bovendien zijn veel inspanningen gedaan om de wetenschap-
Cover van het maandblad van Objectif Recherche. mei 1994 ▪
pelijke vulgarisering aan te moedigen, enerzijds om bij kinderen de zin voor onderzoek te prikkelen, anderzijds om de ouderen te informeren over de laatste evoluties van de kennis. Er is nog een lange weg af te leggen. In een interview toegestaan aan de krant Le Soir van 18 januari 2000 vat Philippe Busquin, Europees Commissaris belast met onderzoek, de evolutie van de laatste jaren perfect samen: ‘We zijn getuige geweest van de uitputting van het industriële samenlevingsmodel dat steunde op het imago van de wetenschap. En de opkomst van de kennismaatschappij, die meer immaterieel is, krijgt nog niet echt algemene steun’.
|
|