| |
| |
| |
1 De ontwikkeling der ideeën
Robert Halleux en Geneviève Xhayet
Dat we de datum van 1 oktober 1927 als scharniermoment hebben gekozen, is omdat de toespraak van Seraing in de loop der jaren een mobiliserende mythe is geworden. Tot de huidige dag toe wordt Albert I (1875-1934) immers geciteerd in elk politiek discours over wetenschap. Zijn plan voor een nuttige, patriottische, sociale, pacifistische, op privé-mecenaat steunende wetenschap overleefde echter de Tweede Wereldoorlog niet. De ‘big science’ - eerst in een Europese en later in een mondiale context - verplichtte de Staat tot een aangepast wetenschapsbeleid, dat al gauw zou worden geconfronteerd met regionale eisen. Anderzijds voegde de derde industrialisatie wetenschap en technologie samen in een industrieel kader. Tegelijk brachten de uitdagingen en gevaren van de wetenschap een ethische discussie op gang, zowel in de wetenschappelijke wereld als in de samenleving.
| |
▪ Een nuttige, patriottische, sociale en pacifistische wetenschap (1927-1940)
De heropleving van het wetenschapsbedrijf in 1927 was niet het werk van de politici. De partijprogramma's lieten het onderwerp ongemoeid en de Staat hield zich afzijdig bij gebrek aan tradities en middelen. De gebaren en intentieverklaringen van Albert I en van zijn kinderen Marie-José (1906-2001) en Leopold III (1901-1983) daarentegen steunden hoofdzakelijk op het economisch milieu.
De toespraak van 1 oktober 1927, die plaatsvond in een prestigieuze industriële onderneming, beoogde in de eerste plaats een opleving van de industrie via laboratoriumonderzoek. Het was niet enkel de bedoeling de systematische verwoestingen te herstellen die de Duitsers in fabrieken en laboratoria hadden aangericht. Sinds het einde van de 19de eeuw zagen de industriëlen immers in dat België als klein land zonder binnenlandse markt veroordeeld was tot de export om te kunnen overleven. Aangezien de grondstoffen uitgeput geraakten en het sociaal stelsel veel kostte, kon het land alleen concurrerend blijven door technologische inventiviteit.
Twee jaar later ging Georges Moressée, erevoorzitter van de ingenieursvereniging van de Luikse universiteit, nog wat verder: ‘Geen enkele nijverheid krijgt bij haar ontstaan onaantastbare rechten op de instandhouding; in het domein van de harde economische concurrentie is het verworven recht onbestaande. Om het voortbestaan en de onontbeerlijke vooruitgang te garanderen moet voortdurend strijd worden geleverd tegen de natuurlijke en economische moeilijkheden [...]. Dat de siderurgie hier een benijdenswaardige welvaart kent, is te danken aan toewijding op ieder vlak en vooral aan de modernste technische bijdragen, en tevens aan de perfecte professionele opleiding van kaderleden en personeel. De oude steenkoolmijnen in de streek van Luik raken uitgeput; ze verschaffen momenteel werk aan 40.000 mijnwerkers, die geleidelijk afvloeien. Om de levenskans van onze arbeidskrachten te behouden, om ontvolking te vermijden, om het land tot welvaart te brengen, is het absoluut noodzakelijk dat andere industrieën deze arbeidersmassa geleidelijk opslorpen [...]. Kenmerkend voor deze nieuwe industrieën is enerzijds het gebruik van gewone materialen ter vervaardiging van hoogwaardige producten, anderzijds het feit dat het weinig uitmaakt waar de grondstoffen vandaan komen; in beide gevallen vereist de creatie en welvaart van de industrieën een voorhoede van geleerden, wegbereiders van de ‘opkomende’ industrieën, ingenieurs van grote klasse, waardevolle technici, arbeidskrachten met grote professionele
| |
| |
Félicien Cattier, door Jean vanden Eeckhoudt, 1944. Brussel, Universitaire Stichting ▪
kwaliteiten. De vorming, ontwikkeling en zorgvuldige opvolging van een professioneel technisch en wetenschappelijk onderwijs blijkt dus een absolute voorwaarde voor het behoud en de vooruitgang van de welvaart in België’.
De opleving van het onderzoek was dus te danken aan de industriële wereld. Dat bewijst de eerste beheerraad van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek. De raad bestond uit de vier rectoren en de vijf directeurs van gelijkgestelde instellingen, de vaste secretarissen van de Académie royale de Belgique en de Académie de Médecine, en veertien leden aangeduid door de Universitaire Stichting. Het betrof negen geleerden en vijf topfiguren uit de zware industrie: Emile Francqui (1862-1935) en Félicien Cattier (1869-1946) van de Generale Maatschappij, Armand Solvay van de beroemde chemiegroep, Léon Guinotte, voorzitter van de Associations charbonnières, en Gustave Trasenster, gedelegeerd bestuurder van de machtige staalgroep Ougrée-Marihaye. Jean Willems (1895-1970), de eerste directeur, was een vertrouweling van Francqui. Aanvankelijk konden ze moeilijk aanvaarden dat hun geld zou worden gebruikt voor economisch overbodige projecten zoals de opgravingen in Apamea.
In zijn zesde jaarverslag (1932-1933) zei Jean Willems: ‘Nog was de weergalm van de koninklijke redevoering te Seraing niet geheel uitgedoofd, toen men reeds, in zekere middens, vreesde dat het Nationaal Fonds uitsluitend opzoekingen over zuivere wetenschap zou bevorderen of, ten minste, geen voldoend gedeelte van zijn hulpbronnen aan de meer rechtstreekse bevordering van de nijverheid zou besteden’.
In 1929 had het NFWO samen met het Comité central industriel (vertegenwoordiging van het patronaat) een Bijzonder Bureel voor de Betrekkingen Wetenschap-Nijverheid gecreëerd, dat werd voorgezeten door Alexandre Galopin (1879-1944) van de Generale. Een deel van het jaarbudget ging naar industrieel interessante programma's, betaald via gedeelde kosten. Tijdens de bezetting legde het Bureel in stilte de basis van het naoorlogse IWONL.
Koning Albert I en Koningin Elisabeth samen met Auguste Piccard, wiens stratosferische experimenten werden gefinancierd door het NFWO. Brussel, Archief van het Koninklijk Paleis ▪
| |
| |
Volgens de entourage van Albert I was onderzoek niet alleen van onmiddellijk belang voor de industrie maar bepaalde het ook de grootheid van het vaderland. In 1919 onderhandelde Francqui over de modaliteiten voor de oprichting van de Universitaire Stichting, ontstaan uit de met privaat geld gevulde hulpkassen voor de Belgische bevolking tijdens de oorlog (Nationaal Hulp- en Voedingscomité, Commission for Relief in Belgium). In een brief aan Eerste Minister Léon Delacroix (2 september 1919) verklaart hij dat de nieuwe instelling het hart kan veroveren van alle vaderlandslievende en filantropische Belgen. Francqui zag het als een ‘patriottisch’ werk. Twaalf jaar later herhaalde hij zijn mening naar aanleiding van de creatie van de naar hem genoemde Prijs die Belgen moet bekronen die ‘een belangrijke bijdrage geleverd hebben tot de wetenschap, en waarvan de waarde het prestige van België verhoogt’. De grootheid van de Staat was tevens een fundamenteel thema in de rede van Seraing. Albert I verbond de rijkdom van het land en zijn belangrijkheid op internationaal vlak met de macht van zijn industrie. Voor de vorst hing het voortbestaan van de Staat af van het behoud van een sterke industrie. Dat ging nauw samen met de kwaliteit van het technologisch spitsonderzoek. Om te kunnen standhouden moest de industrie vooruitgaan en vooruitgang was slechts mogelijk door wetenschap en onderzoek.
Vanuit dit patriottisch perspectief voelden de Vlamingen zich uitgesloten. In 1901 had Julius MacLeod (1857-1919) reeds het manifest Het Nederlandsch en de Wetenschap gepubliceerd, waarin hij het recht op wetenschap voor het Vlaamse volk opeiste. Het NFWO werd gezien als de emanatie van de Franstalige burgerij, ondanks de aanwezigheid in de beheerraad van sympathisanten van de Vlaamse strijd, zoals de oud-ministers Pierre Nolf (1873-1953) en Prosper Poullet (1868-1937) en gedistingeerde Gentse wetenschappers als de kunsthistoricus August Vermeylen (1872-1945) en de fysicus Jules Verschaffelt (1870-1955). De nieuwe instelling werd ook streng aangepakt door Paul Van Oye (1886-1969) tijdens de algemene jaarvergadering van het Willemsfonds op 29 oktober 1933.
Wetenschap was, naast nuttig en patriottisch, ook sociaal: de bron van de vooruitgang en het welzijn van de bevolking. Dat thema vinden we zowel in de toespraak van Albert I als in de geschriften van Francqui. De vorst onderstreepte de noodzaak om ‘de geschiktheid van de bekwaamste burgers ten nutte te maken ten bate van het algemeen welzijn’. Francqui zei bij de oprichting van de Universitaire Stichting dat het er op aan kwam ‘aan elk van onze landgenoten de gelegenheid en de middelen te geven om de eigen waarde volledig te tonen; zo wordt op de meest vruchtbare manier samengewerkt aan de welvaartsontwikkeling van het land en aan de toename van het welzijn van zijn kinderen’. Het was trouwens niet toevallig dat de wetenschap fondsen kreeg die eerst voor voedselhulp waren bedoeld. De hulp werd voortgezet en opnieuw georiënteerd. Dat beantwoordde aan een visie die stelt dat er een continuïteit bestaat tussen de twee soorten voedsel: aangezien aan de materiële behoeften is voldaan, wordt het mogelijk zich te ontfermen over geestelijke zaken. De toespraak was bovendien diep humanistisch. Voor Francqui werd de sociale hulp voortgezet ‘onder de nobelste vorm, (verbonden met) de ontwikkeling van de intellectuele en morele grootheid van het land’. De meritocratie werd zo een hefboom voor sociale verbetering.
Na afloop van de Eerste Wereldoorlog was iedereen overtuigd dat wetenschap, door de internationale samenwerking die zij creëert, zorgt voor vrede en toenadering tussen de volkeren. Het sciëntistisch optimisme sloot aan bij de pacifistische en mondialistische stromingen van rond de eeuwwisseling en bij het droombeeld van de Volkenbond. Typisch voor deze beweging was de Gentse wetenschapshistoricus George Sarton (1884-1956), die tijdens de oorlog naar Amerika was gevlucht. In zijn tijdschrift Isis, waarvan het eerste nummer verscheen te Wondelgem in 1913, stelde hij: ‘History of science is the history of mankind.’ De wetenschapsgeschiedenis vormt als universele (‘katholieke’) en cumulatieve geschiedenis de basis van een nieuw internationaal humanisme dat berust op de waarden die de wetenschap genereert. Datzelfde ideaal inspireerde de creatie van het Mundaneum of Palais Mondial door Paul Otlet (1868-1944) en Henri La
| |
| |
Fontaine (1854-1943), twee eminente juristen met sterke pacifistische en internationalistische ideeën die aanleunden bij de anarchistische stroming. Het was een grandioos project: alle mensen van goede wil, zonder onderscheid van afkomst of sociale origine, toegang verlenen tot documentatie met een universeel maar vooral wetenschappelijk en technisch karakter om conflicten te vermijden via een betere wederzijdse kennis. Het Mundaneum, in 1919 ondergebracht in het Jubelpark, omvatte zestien didactische zalen en een universeel bibliografisch repertorium. Voor een goed beheer ervan ontwierpen Otlet en La Fontaine de universele decimale classificatie.
De in 1919 opgerichte Volkenbond was voor velen de bekroning van dit opwindend project. Op de vredesconferentie zelf pleitten meerdere politici, onder wie Paul Hymans (1865-1941), voor de vorming van een internationaal orgaan dat bevoegd zou zijn voor intellectuele zaken. In de herfst van 1921 creëerde de Volkenbond een internationale commissie voor intellectuele samenwerking. Bekende leden waren bijvoorbeeld Albert Einstein (1879-1955) en Marie Curie (1867-1934), en voor België Jules Destrée (1863-1936), die belast was met de letteren en de kunsten. De bibliografie en wetenschappelijke documentatie speelden er een belangrijke rol, in samenwerking met het Palais Mondial. Vanaf 1923 had het comité een internationaal bureau voor universitaire informatie dat was gehuisvest in de Universitaire Stichting.
Het huis van de Belgische studenten in Parijs, dat de vrede wilde dienen via wetenschap, werd in 1927 opgetrokken op de Cité universitaire dankzij het mecenaat van de rijke industrieel Jean-Hubert Biermans (1864-1953) en zijn echtgenote Berthe Lapôtre. Het was ontworpen om tweehonderd Belgische, Luxemburgse en buitenlandse studenten te herbergen en paste in de grootste projecten van Albert I en van de stichters van de Cité, Paul Appell (1855-1930) en André Honnorat (1868-1950). In zijn openingstoespraak richtte Biermans zich als volgt tot de toekomstige residenten: ‘Indien u in auditoria, bibliotheken en onderzoeksinstellingen [...] grotere kennis, een verfijnde en efficiëntere manier van denken zoekt, dan ben ik overtuigd van het nut van uw verblijf aan de Cité. Maar dankzij het dagelijks contact met uw Franse kameraden en met universiteitsstudenten van zeer diverse afkomst, zult u nog meer [...] wederzijds begrip krijgen, wat in de geest van alle stichters van de Cité de vrede moet helpen bewaren’.
De op 8 mei 1939 geopende Academia Belgica in Rome, die werd gebouwd op een stuk grond dat was aangeboden door de Italiaanse regering, paste minstens voor een deel in datzelfde perspectief. Men legde er de klemtoon op erudiete disciplines, met bekende geleerden zoals Franz Cumont (1868-1947). Anderzijds belichaamde zij door het huwelijk van prinses Marie-José met prins Umberto van Italië (1904-1983) de bevoorrechte banden tussen Brussel en het fascistische Rome, wat een sterke aantrekkingskracht uitoefende op een bepaald deel van de Belgische intellectuele elite.
| |
▪ De naoorlogse context: een klein land in de ‘big science’
De decennia na de Tweede Wereldoorlog hebben het wetenschappelijk landschap van nu bepaald. We voelen ons verplicht de lezer te wijzen op het gevaar van een brede geschiedenis die geen afstand kan nemen. Er zijn nog geen degelijke syntheses waarop we ons kunnen baseren. Objectiviteit is moeilijk te garanderen als politiek en geschiedenis in elkaar vloeien.
Maar niemand betwijfelt dat de institutionele, politieke, economische en morele context waarbinnen de wetenschappelijke activiteit plaatsvindt sinds de oorlog radicaal is veranderd.
De wetenschappelijke wereld werd eerst geconfronteerd met een enorme schaalvergroting. De vooroorlogse universiteitslaboratoria, met hun professoren, assistenten en NFWO-onderzoekers, doorstonden perfect het begin van een nieuwe wetenschappelijke revolutie - Einsteins aanval op de newtoniaanse fysica in 1905, de veralgemening van de kwantumonbepaaldheid in de jaren twintig, het begin van de genetica in dezelfde periode. Maar in de jaren dertig zorgde de ontwikkeling van juist die onderzoekssectoren in de Verenigde Staten voor een fenomeen dat aan Europa voorbijging. De oorlog
| |
| |
Het universeel bibliografisch repertorium van het Mundaneum in het Jubelpark te Brussel, Mons. Mundaneum ▪
De Academia Belgica te Rome ▪
| |
| |
Oproer tegen de eenheidswet in Luik, 1960. Luik, Centre d'Histoire des Sciences et des Techniques ▪
Hiroshima, 6 augustus 1945. Brussel, Persagentschap Belga ▪
had de Amerikanen en Sovjets opgezadeld met een strijd om wetenschappelijk succes, tegen om het even welke prijs. De ‘big science’, met het Manhattan Project als mooiste voorbeeld, mobiliseerde gigantische financiële, technische en menselijke middelen onder directe coördinatie van de Staat. Bovendien zorgden deze projecten - zoals John Krige heeft opgemerkt - voor een tot dan toe ongekende versmelting van zuivere wetenschap, technologie en engineering. De nieuwe praktijk schiep een nieuw soort geleerde, zowel ingenieur als ondernemer, bekwaam om grote fondsen te vergaren en mensen van uiteenlopende strekkingen te doen samenwerken. Stilaan beseften sommigen de dubbele wanverhouding: tussen Europa en de planetaire giganten, tussen de middelen van België en die van de grote Europese landen. De traditionele politiek van universiteitssteun en mecenaat via het NFWO volstond niet om de Belgische positie te garanderen en samen te werken aan de vorming van een Europese wetenschap. Het resultaat was directe staatsinterventie en de totstandkoming van een echt wetenschapsbeleid.
Deze politiek moest rekening houden met de traditionele tegenstellingen in de Belgische samen- | |
| |
leving. De ideologische tegenstelling, tussen vrijzinnigen en katholieken, getemperd door het Schoolpactvan 1959, bleef nasudderen. Een nieuwe tegenstelling ontstond met de rivaliteit tussen de vrije universiteiten (katholiek en vrijzinnig) en de rijksuniversiteiten. Anderzijds eisten de gewesten, in volle herstructurering, een decentralisatie van onderwijs en onderzoek. Tot slot liet de oude identiteitsbevestiging van Vlamingen en Walen zich voelen tijdens de Koningskwestie (1950) en de Leuvense kwestie (1968). Dat leidde tot ingrijpende institutionele veranderingen, ook op het vlak van de wetenschappen.
Vanuit economisch standpunt hebben de snelle heropbouw van België en de industriële opbloei van de ‘Golden Sixties’ lange tijd de veroudering van de zware industrie overschaduwd. Twee jaar na de euforie van de wereldtentoonstelling te Brussel in 1958 was de grote winterstaking van 1960 een schot voor de boeg. De economische crisis van de jaren zeventig maakte de industriële wereld duidelijk dat België alleen door de ontwikkeling van het onderzoek de kaap van de derde industriële revolutie zou kunnen nemen. Tegelijk verhinderde een besparingspolitiek de financiering ervan. Die paradox leidde tot een nieuwe definitie van de verhoudingen tussen wetenschap en industrie.
Hiroshima en Auschwitz hadden het sciëntistisch optimisme een zware slag toegebracht. De wetenschappers werden zich bewust van de sociale, politieke en ethische impact van hun werk. Mei '68 was tegelijk een resultaat van een diepe malaise én het begin van een ethische reflectie. Daarnaast kreeg het grote publiek steeds minder vertrouwen in de wetenschap. Dat vertaalde zich in een breed spectrum van opinies, gaande van radicale anti-wetenschap tot de eis voor een grotere controle door de burger.
| |
▪ Evenwichtsoefening tussen een planetair en regionaal wetenschapsbeleid
Van bij de bevrijding liet NFWO-directeur Jean Willems zich informeren door wetenschappers die tijdens de oorlog in de Verenigde Staten hadden moeten blijven. Op 27 en 28 oktober 1952 riep hij, in het kader van de 25ste verjaardag van de toespraak van Seraing, te Brussel de Belgische politieke en wetenschappelijke autoriteiten en directeurs van onderzoeksinstellingen uit de belangrijkste Europese landen samen. De synthese van deze internationale conferentie over de organisatie van het wetenschappelijk onderzoek werd in 1953 gepubliceerd onder de titel De wetenschap ten dienste. De besluiten, opgesteld door Willems zelf, klonken als een manifest: ‘Een klein land als het onze kan niet hopen in alle domeinen vooraan te staan, zeker niet wanneer er erg dure installaties en een talrijk, met velerlei taken belast personeel mee gemoeid zijn. Onze geleerden mogen echter voor geen enkele belangrijke tak van onderzoek onverschillig blijven. Waarachtig universitair onderzoek moet, zoveel als maar mogelijk is, steunen op rechtstreekse kennis, wat betekent dat sommige opzoekingen niet zozeer in de hoop op sensationele ontdekkingen moeten worden doorgezet, dan wel met het oog op informatie en contact. [...] In vakken waarin wij rechtmatig menen te kunnen uitblinken, moet ons navorsingswerk maximaal worden gesteund, zowel door vrijgevig de nodige materiële middelen ter beschikking te stellen, als door nieuwe roepingen aan te moedigen. Daar onze geleerden hierbij een internationale faam hebben verworven, moet alles in het werk worden gesteld opdat zij, althans in sommige opzichten, de leiding in handen zouden kunnen houden’. En verder: ‘Wij kunnen ons doel derhalve als volgt bepalen: onze traditionele posities in de wereldbeweging van het wetenschappelijk onderzoek behouden en verstevigen. Om daartoe te komen wordt bij ons niet zozeer een vraagstuk gesteld van uitrusting en materieel, dan wel van aanwerving’.
Op Europees niveau waren de domeinen waarin Belgische onderzoekers uitblonken - de kernfysica en de astrofysica - juist diegene waarmee de Europese samenwerking begon. De Europese natuurkundigen wisten dat geen enkel land alleen in staat was de gigantische toestellen te bouwen die nodig waren voor de vooruitgang van de fysica. Zonder samenwerking was het onmogelijk om met de Amerikanen en Sovjets te concurreren.
| |
| |
Wat het nucleaire betreft, weten we dat de Congolese mijn van Shinkolobwe 80% van het uranium had geleverd dat werd gebruikt voor het Manhattan Project. De Amerikanen hadden in ruil daarvoor beloofd de Belgen te assisteren bij hun kernonderzoek. Pierre Ryckmans (1891-1959) was benoemd tot commissaris voor kernenergie. Het NFWO had in 1945-1946 een (Interuniversitair) Instituut voor Kernwetenschappen opgericht. Het Studiecentrum voor Kernenergie in Mol ontstond in 1952. Op het einde van 1949 begonnen verschillende nucleaire wetenschappers na te denken over een plan voor multinationale samenwerking. Een aanbeveling van de Algemene Vergadering van de Unesco van 7 juni 1950 vond onmiddellijk gehoor bij drie figuren: Jean Willems, Raoul Dautry, administrateur-generaal bij het Commissariat français de l'Energie atomique, en Gustavo Colonetti, voorzitter van de Consiglio nazionale delle Ricerche. In december 1950 riep Pierre Auger (1899-1993), directeur van het departement exacte en natuurwetenschappen van de Unesco, een eerste vergadering samen van wetenschappers en wetenschapsmanagers. Dautry stelde voor de grootste deeltjesversneller ter wereld te bouwen. Op 5 mei 1952 vond de eerste vergadering van CERN plaats, de Conseil européen de la Recherche nucléaire.
In de jaren 1953-1954 legden astronomen de eerste contacten die moesten leiden tot het European Southern Observatory (ESO). Aan Belgische kant was vooral Paul Bourgeois (1898-1972) actief. De eerste conventie werd op 5 oktober 1962 ondertekend door vertegenwoordigers van vijf landen: België, Frankrijk, de Bondsrepubliek Duitsland, Nederland en Zweden. De eerste telescoop, gebouwd in de Andes, was in 1975 operationeel.
Een Europese samenwerking op het vlak van de ruimtevaart, naar het model van CERN, werd gelanceerd in december 1959 door CERN-directeur Edoardo Amaldi (1908-1989). België was onmiddellijk bereid mee te werken. Op 1 juni 1962 ondertekende het de stichtingsakte van de ESRO (European Space Research Organisation) en op 29 maart 1962 de conventie van de ELDO (European Launcher Development Organisation). België werd verantwoordelijk voor de begeleidingsstations van de draagraketten. Na de mislukking van de ELDO was het de Belgische minister Charles Hanin die de Europese ruimtevaartconferentie van 31 juli 1973 uit de impasse haalde. Het resultaat was het European Space Agency, dat werd goedgekeurd op 15 juli 1975.
De integratie van de Belgische wetenschappelijke activiteit in de Europese onderzoeksconstructie was eigenlijk niet het werk van politici en ook niet van wetenschappers. Zoals in veel andere landen waren het wetenschapsmanagers (Jean Willems, Paul Levaux, George Van Reeth) met een groot moreel gezag en veel bewegingsvrijheid die de politieke beslissing hebben kunnen forceren.
Dat geldt ook voor de internationale ondernemingen die zijn opgestart door de internationale wetenschappelijke unies verenigd in de bij Unesco aangesloten ICSU (International Council of Scientific Unions). Zo was er het Internationaal Geofysisch Jaar, in 1957-1958 georganiseerd door twaalf landen waaronder België, onder de aegis van SCAR (Special Committee on Antarctic Research), een speciaal comité van ICSU. België stuurde een tweede expeditie naar Antarctica, onder leiding van Gaston de Gerlache, en bouwde er de Koning Boudewijnbasis, een waarnemingsstation dat in een internationaal netwerk werd geïntegreerd. Bij de Unesco werd België vertegenwoordigd door de biochemicus Marcel Florkin (1900-1979), die een sleutelrol zou spelen in de redactie van de Histoire du développement scientifique et culturel de l'humanité, maar die besloot af te treden omwille van de toetreding van Franco's Spanje.
Het was noodzakelijk dat men gezamenlijk reageerde op de mondialisering van de wetenschap. De Belgische universiteiten, die een onderzoeksplicht hadden, kenden grote problemen op het vlak van huisvesting, ontwikkeling en rekrutering. Willems, bijgestaan door de Luikse rector Marcel Dubuisson (1903-1974), stimuleerde in 1957 de oprichting (K.B. van 17 januari 1957) van een Nationale Commissie belast met de studie van de aan België en de overzeese gebieden gestelde problemen betreffende de vooruitgang der wetenschappen en de weerslag op economisch en sociaal gebied. Het voorzitterschap werd toevertrouwd aan voormalig Koning
| |
| |
De Belgische zuidpoolexpeditie onder leiding van Gaston de Gerlache de Gomery in het kader van het International Geofysisch Jaar (1975-1958) en de oprichting van de Koning Boudewijnbasis, een permanent bemand wetenschappelijk station op Antarctica. Collectie Baron Gaston de Gerlachte de Gomery ▪
Leopold III, die zelfs door critici werd geprezen voor zijn brede visie en wetenschappelijk inzicht. De commissie bestond uit rectoren, secretarissen-generaal, de voorzitters van de belangrijke instellingen en een groot aantal experts.
Leopold III legde tijdens de openingszitting, zoals in de redevoering van Seraing, de nadruk op de uitdaging voor de wetenschap en haar toepassingen: ‘De wetenschap zal slechts een bron van welvaart zijn voor de mensheid indien de techniek, in plaats van de mens te beheersen, zich als instrument opwerpt van een steeds bredere intellectuele ontplooiing en sociale ontvoogding, die moeten samengaan met het aanvaarden van nieuwe onontbeerlijke leerstellingen’.
Toen op 12 januari 1959 de laatste besluiten werden geformuleerd, riep hij de Staat op tot een echt wetenschapsbeleid: ‘Het wetenschappelijk onderzoek is [...] een activiteit van allereerste belang voor de toekomst van het land. Voor de Natie volstaat het niet meer gedeeltelijke of afzonderlijke maatregelen te nemen om het wetenschappelijk onderzoek te bevorderen en in de hand te werken. Zij moet dat onderzoek werkelijk ten laste nemen in het kader van een wetenschappelijke politiek, waarvan de regering voortaan de uitwerking en de doelmatige toepassing zal moeten verzekeren’. De commissie omschreef het wetenschapsbeleid als ‘de gezamenlijke algemene richtlijnen die de uitbreiding van de wetenschappelijke activiteiten tot doel
| |
| |
hebben en deze ten dienste stellen niet alleen van de intellectuele en morele ontwikkeling der bevolking maar ook ter bescherming van haar gezondheid en van haar economische welvaart’.
Deze algemene conclusie werd geëxpliciteerd in de talrijke aanbevelingen van de commissie: over de organisatie van het hoger onderwijs in zijn geheel, de coördinatie van het wetenschappelijk onderzoek, de mogelijke maximumactiviteit van iedere wetenschappelijke instelling, de problemen van wetenschappelijke aard die specifiek waren voor de overzeese gebieden, de studie van de natuurlijke rijkdommen van het land, de condities voor intellectuele arbeid, de middelen om de efficiëntie te vergroten, de situatie van de studenten en hun levensomstandigheden, nieuwe horizonten voor wetenschappelijk werk via het mecenaat, de bestaande toestand van het academisch en wetenschappelijk personeel, enz.
De regering heeft het einde der werkzaamheden niet afgewacht en creëerde in april 1958 een Ministerieel Comité voor de Wetenschappelijke Politiek. Minister van cultuur Pierre Harmel (o1911) kreeg de opdracht het wetenschappelijk onderzoek een impuls te geven en de interdepartementale coördinatie te verzekeren. Tijdens de academische sluitingsplechtigheid zei Eerste Minister Gaston Eyskens (1905-1988) dat wetenschap een drievoudige functie had: onbaatzuchtig zoeken naar de waarheid, een sterk middel om de natuur te bedwingen en een bron van economische en sociale welvaart. Hij definieerde de grote lijnen van het beleid: ‘onze aandacht vestigen op een zeker aantal objectieven, eindelijk onze programma's coördineren, eerst in eigen land, vervolgens met de programma's van de internationale economische en politieke gehelen waarin wij ons integreren’.
Zoals in 1927 gaf de financiële wereld steun via een lening. De gouverneur van de Nationale Bank Hubert Baron Anciaux zei daarover: ‘het is belangrijk dat het land het wetenschapsbeleid definieert dat het economisch beleid oplegt zonder dat daarvoor de beste speculaties van het zuiver onderzoek worden verwaarloosd’. En: ‘de wetenschap zal eenheid in de wereld helpen brengen; ze brengt de mensheid langzaam dichter bij de overwinning op de materie; zo wordt het mogelijk dat morele en spirituele waarden vrijkomen’.
Een koninklijk besluit van 16 september 1959 installeerde een Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid, een Ministerieel Comité en een Interministeriële Commissie. De Nationale Raad had een raadgevende en evaluerende functie in dienst van de regering. Vanaf de regering Lefèvre-Spaak (25 april 1961) werd het wetenschapsbeleid opgenomen in de omschrijving van de ministeriële opdracht. Eerst ressorteerde het onder de Eerste Minister, maar vanaf 1968 onder een speciaal departement en een staatssecretaris.
In dezelfde periode vond te Brussel in 1958 een wereldtentoonstelling plaats rond het thema vooruitgang der mensheid via wetenschap. De Expo was een soort uitstalraam van de nieuwe uitdagingen der wetenschap. Centraal stond het Atomium, een ijzerkristal dat de wetenschap van morgen symboliseert. De beslissing was echter al genomen in mei 1948 en een koninklijk besluit van 17 november 1951 had Baron Moens de Fernig benoemd als commissaris-generaal van de regering. In het woord vooraf bij het officiële Gedenkboek van 1958, schreef hij: ‘Wij moeten dan ook de realisaties van de laatste decennia, de projecten die het meest kenmerkend zijn voor onze tijd, confronteren met de noodzakelijkheid de mens in zichzelf te zien keren. Dit kan worden bereikt door de cultuur en de bevordering van de specifiek menselijke waarden. En, indien wij dit doel bereiken, zal de Wereldtentoonstelling een belangrijke datum worden in onze geschiedenis. Zij zal aan de mens nieuwe hoop hebben gegeven in zijn lot en een sfeer van vriendschap tussen enkelingen en volkeren hebben geschapen. Wellicht kan zij ook de aanvang worden van een nieuwe etappe in ons bestaan, een etappe waarin de vooruitgang van de wetenschap en de techniek resoluut in dienst van de mens zullen worden gesteld, in de edelste en volledigste betekenis van de term’. Alleen al het initiatief om in Brussel een wereldtentoonstelling te organiseren over het thema vooruitgang door wetenschap bewijst dat men besefte dat men in dit domein tot de top behoorde en men zich met buitenlandse realisaties kon meten. Volgens Eerste Minister Achille Van Acker (1898-1975) was
| |
| |
Koning Boudeweijn Bezoekt Expo 58. Luik, Centre d'Histiore des Sciences et des Techniques ▪
Het Atomium, pronkstuk van de wereldtentoonstelling van Brussel in 1958. Brussel, Persagentschap Belga ▪
het een ‘manifestatie van de grootsheid van ons land en zijn uitstraling in de wereld’. Concreet konden de bezoekers in het wetenschapspaviljoen terecht voor een panorama van de grote Belgische wetenschappelijke verwezenlijkingen in verschillende disciplines: natuurwetenschappen, chemie, fysica, geneeskunde, enz. Bovendien werden enkele pronkstukken getoond, zoals de dynamo van Gramme of een maquette van het poolschip ‘Belgica’ waarmee Adrien de Gerlache (1866-1934) en zijn bemanning de eerste Zuidpoolexpeditie hadden gerealiseerd. Tot slot kon het publiek ook een blik werpen op de versnelde evolutie van het Belgisch wetenschappelijk instrumentarium via een vergelijking van drie in situ opgetrokken laboratoria (1900, 1930 en 1957). In de nasleep van de Expo publiceerde het Belgisch Verbond der Wetenschappelijke Verenigingen in 1960-1961 een reeks monografieën over de wetenschappelijke activiteit in België onder de titel De wetenschappelijke beweging in België.
Maar vanaf 1961 kreeg de Raad en het wetenschapsbeleid in het algemeen te maken met ideologische en communautaire spanningen. Na Willems' overlijden in 1970 kristalliseerden ze zich vooral rond twee polen, gevormd door de katholieke Gentenaar Jacques Spaey, secretaris-generaal van de NRW en de Luikse socialist Fredi Darimont, directeur bij het Ministerie van Nationale Opvoeding. Twee problemen stonden centraal: de universitaire expansie en de groeiende spanning tussen Vlaanderen en Wallonië. We zullen de intellectuele achtergrond daarvan toelichten.
In de expansiecontext van de jaren '60 lijken de toename van het aantal universitaire centra en de uitzwerm van de kandidaturen (eerste cyclus) buiten de grote universiteiten een gepast antwoord op meerdere eisen: de verhoging van het studentenaantal; de noodzaak tot democratisering van de toegang tot de hogere studies; een nijpend tekort aan gediplomeerden in de snel ontwikkelende regio Antwerpen en in de Borinage, die gebukt ging onder de verouderde zware industrie. Daartegenover stonden de oude universiteiten die hun monopolie verdedigden en de gevaren van de operatie onderstreepten: de aantasting van de traditionele invloedzones van de universiteiten, de kosten van de operatie, de verbrokkeling van het onderwijs- en onderzoekspotentieel. Ondanks deze tegenwerpingen gaf de expansiewet van 9 april 1965 (wet Janne) grote steun aan de vrije universiteiten en compensaties aan de rijksuniversiteiten. Er kwamen nieuwe rijksuniversitaire centra in Antwerpen en Mons. De financieringswet van 27 juli 1971 verbond de werkingstoelage van de universiteiten aan het aantal als subsidieerbaar erkende studenten en aan een forfaitaire kost per student, afhankelijk van de
| |
| |
studierichting. De wet, ontworpen voor een klimaat van economische expansie, kwam onmiddellijk in botsing met de crisis van de openbare financiën in het midden van de jaren '70.
Het systeem van 1971 was bedacht om onderwijs en onderzoek met elkaar te verbinden. In afwachting van een specifieke wet op het onderzoek, hebben de universiteiten een deel van hun werkingstoelage besteed aan fundamenteel onderzoek, zij het binnen dezelfde budgettaire enveloppe. De middelen kenden dezelfde beperkingen als de middelen toegekend voor de onderwijsfinanciering.
Anderzijds eisten de hoogste wetenschappelijke autoriteiten van Vlaanderen al jarenlang dat zij de gelegenheid zouden krijgen om hun achterstand in te halen. Tijdens de ‘Vlaamse dag’ op Expo 58 merkte Pieter Lambrechts (1911-1974), rector van de universiteit van Gent, op: ‘In vergelijking met het francofone deel van het land, heeft het Vlaamssprekend deel van de bevolking nog een zekere culturele en wetenschappelijke achterstand goed te maken.’ Monseigneur Honoré Van Waeyenbergh (1891-1971), rector van Leuven, eiste dat België zijn plichten zou vervullen door ‘aan Vlaanderen, zowel als aan Wallonië, de middelen te verschaffen om economisch en cultureel een glorietijdperk tegemoet te gaan’. Aan deze eisen voor meer autonomie is in fasen tegemoetgekomen: de ontdubbeling van de twee tweetalige universiteiten Leuven (1968) en Brussel (1969); het vertrek van de Franstalige afdelingen uit Leuven en de opsplitsing van het patrimonium (1968); de taalpariteit in de commissies en daarna ook in de beheerraad van het FNRS/NFWO (1969), gevolgd door de complete splitsing van deze instelling; de communautarisering tussen Vlaamse Gemeenschap en Franse Gemeenschap (1980) en de invoering van een regionaal wetenschapsbeleid dat langzaam van de grond kwam; onder meer dankzij de rapporten Welsch-Troisfontaines (1976) en Bodson-Berleur (1998) in de Franse Gemeenschap en het rapport Dillemans (1995) in Vlaanderen.
Vandaag hangt het wetenschappelijk onderzoek af van de federale overheid voor de nationaal gebleven instellingen en voor specifieke bevoegdheden zoals de ruimtevaart en de participatie in inter-
Betoging van Vlaamse studenten te Leuven. Leuven. Archief KULeuven ▪
| |
| |
nationale organisaties, van de Vlaamse en Franse Gemeenschap voor fundamenteel en universitair onderzoek, en van de gewesten voor industriële aangelegenheden.
Het onderzoek dat wordt gevoerd in de gewesten is in essentie gericht op technologie en hangt nauw samen met de economische evolutie. Na een ‘kassapolitiek’ op vraag van de promotoren, lanceren ze nu hun eigen programma's. De toename van instanties heeft de wetenschappelijke gemeenschap echter niet versnipperd. Naast de universiteiten zijn netwerken tot stand gekomen onder toezicht van de federale diensten (Interuniversitaire Attractiepolen) en de Europese instellingen (de programma's van de ESF) of zelfs op wereldschaal (IGPB Global Change). Zoals Minister Yvan Ylieff terecht opmerkt, opereert wetenschap in een ruimte met wisselende grenzen.
| |
▪ Van nuttige wetenschap tot mercantiel onderzoek
De samenwerking tussen de universiteiten - plaatsen van onderzoek - en de industrie - plaatsen van productie - is zo oud als de Speciale Scholen, de voorlopers van de Faculteiten Toegepaste Wetenschappen. Verschillende professoren behoorden tot industriële families en behielden trouwens hun functie als bedrijfsbeheerder. Anderen, homines novi, keerden naar de industrie terug als directeurs, managers of raadgevende ingenieurs. Een stage in de onderneming werd een onderdeel van de opleiding van jonge ingenieurs. De universiteitsver-tegenwoordigers en industriëlen ontmoetten elkaar in grote professionele organisaties zoals de vereniging van ingenieurs van de universiteit van Luik. De kennis werd snel uitgewisseld, met name via grote technische tijdschriften als Revue universelle des Mines, de la Métallurgie et des Travaux publics.
De geschiedenis van de onderzoeksfunctie in het Belgische bedrijfsleven moet nog worden bestudeerd. Het op punt stellen van nieuwe producten gebeurde in de onderneming zelf. Bij Cockerill ging het als volgt: aankoop van een buitenlandse licentie gevolgd door een verbetering door de ingenieurs van de onderneming, eventueel na consultatie van
Spootnik, tentoongested op Expo 1958. Brussel, Photothèque Le Soir ▪
de universiteiten. Een voorbeeld is de hoogovengasmotor, op punt gesteld in Frankrijk door Delamare-Deboutteville en uitgetest bij Cockerill onder de controle van Aimé Witz, hoogleraar te Rijsel, en Herman Hubert (1849-1922), hoogleraar te Luik.
Met de derde industriële revolutie, die na de oorlog startte in de Verenigde Staten en in de jaren '60 Europa bereikte, is de wetenschappelijke activiteit, d.w.z. het zoeken naar de waarheid in de natuur, niet meer los te zien van de technologische conditionering en van de toepassingen in de industrie; grote industriële vooruitgang werd onmogelijk zonder basiswetenschappelijk onderzoek. Het volstaat te verwijzen naar de nieuwe materialen in de informatica en naar de biotechnologie. In een crisiscontext waarin de technologische vooruitgang het enige alternatief leek voor onderontwikkeling ging de industriële wereld haar greep op het onderzoek vergroten. De discussie over de verhouding tussen zuiver onderzoek en gericht onderzoek werd
| |
| |
op het einde van de 20ste eeuw een van de moeilijkste problemen van het wetenschapsbeleid.
De Expo van Brussel stond in het teken van de zuivere wetenschap. In de inleiding tot de catalogus van het internationaal paleis der wetenschappen, schrijft Sir W. Lawrence Bragg (1890-1971): ‘Eindelijk hopen we dat deze tentoonstelling de bezoeker een indruk zal geven van de geest die in de wetenschap heerst. Die geest oefent een bijzondere aantrekkingskracht uit door het feit dat de werkelijke waarde van een ontdekking niet door andere geleerden, maar door de natuur zelf wordt bekrachtigd. Wanneer een geleerde, na talrijke vruchteloze pogingen, een fragment nieuwe kennis ontdekt, is het antwoord op de vraag die hij zich had gesteld dikwijls zo onverwacht, zo eenvoudig en past het zo goed bij de reeds gekende fragmenten, dat het dadelijk overtuigt. Dat ogenblik van openbaring, van extase, is de bekroning van de vorser. [...] Verder is het van uitzonderlijk belang dat de zuivere wetenschapsmens zijn vorsingen niet steeds zou onderbreken om te gaan nadenken over het praktisch gebruik dat er zou kunnen worden van gemaakt. Hij doet ons denken aan een ontdekkingsreiziger die nieuwe gebieden betreedt, terwijl de technoloog kan worden vergeleken met een landbouwer of de mijnwerker, die de natuurlijke rijkdommen van de nieuw ontdekte gebieden ontgint’.
In feite waren de verhoudingen tussen fundamenteel onderzoek en toegepast onderzoek enigszins dubbelzinnig. Zo stelde Hubert Ansiaux tijdens de academische zitting ter afsluiting van de werkzaamheden van de nationale wetenschapscommissie: ‘de economische en sociale politiek bepaalt de richting van het wetenschappelijk onderzoek, echter zonder dat de meest vergaande speculaties van het zuiver onderzoek zouden worden verwaarloosd’. Monseigneur Van Waeyenbergh daarentegen betoogde dat wetenschap zorgt voor ‘de uitstraling van de waarheid in zijn meest gratuite en onbaatzuchtige manifestaties zoals in de toepassingen op de techniek en op de productie van materiële goederen. De universiteit moet het wetenschappelijk en sociaal humanisme dat het geluk en de grootsheid van de mensheid bepaalt, bevorderen’. Ook het vertrouwen dat Koning Boudewijn (1930-1993) uitsprak over de bekwaamheid van de latere NRW ‘om zuiver onderzoek en toegepast onderzoek een juiste plaats te geven’ bewijst het bestaan van een controverse over de respectievelijke plaats die moest worden toegekend aan twee soorten disciplines en het evenwicht dat ondanks alles toentertijd tussen beide bleef bestaan. De NRW creëerde een verbindingscomité tussen industrie en universiteit, de Stichting Industrie-Universiteit voor de universitaire perfectionering van de industriekaders. Dit voorbeeld inspireerde de christelijke arbeidersbeweging en enkele professoren uit Leuven, Namen en Luik in 1966 tot de vorming van een Fondation Travail-Université, die tot doel had arbeidersorganisaties en universiteiten dichter bij elkaar te brengen. Ze richtte zich op onderzoek met economische en sociale repercussies, zoals de evaluatie van de technologiekeuze (‘technology assessment’).
In juni 1972 publiceerde de Verbond van Belgische Ondernemingen het rapport Vorsen en produceren. Daarin kon men lezen: ‘het belang van de nijverheden voor de wetenschap is gekenmerkt door de bezorgdheid de vooruitgang van de wetenschap en de technologie te laten uitlopen op de steeds toenemende ontwikkeling van de economie’s. In de praktijk was dat lang niet altijd het geval. De oude zware industrieën, steenkool, glas, textiel bleven gehecht aan hun vertrouwde methoden en zagen geen brood in onderzoek. In 1973 merkte Michel Molitor in een studie over het ‘wetenschapsberoep’s op dat ‘er in België een duidelijker kloof is tussen de universiteitswereld en de industriële wereld dan in de Verenigde Staten. Er wordt sinds enkele jaren veel gesproken over de toenemende greep van de industrie op de universiteit. Dat moet in realiteit met veel nuancering worden benaderd. Vanuit het standpunt van het wetenschappelijk onderzoek is er een duidelijke scheiding tussen beide; de ondernemingen die zich baseren op onderzoek dat is verricht aan de universiteit zijn zeldzaam. Daarvoor zijn er twee redenen. De Belgische industrie [...] is geconcentreerd in sectoren met trage technologische veranderingen waardoor het product maar weinig onderzoek vergt. Anderzijds verricht de universiteit onderzoek dat op korte of middellange termijn geen groot belang
| |
| |
heeft voor de industrie. Uit een steekproef bij 120 Belgische ondernemingen die in de periode 1965-66 onderzoeksactiviteiten hadden, is gebleken dat minder dan 30% van de firma's in de voorbije tien jaar wetenschappelijke contacten met universiteiten hadden’.
Een heel klein aantal universitaire laboratoria waren louter antennes van industriegroepen. Pas als ze hun baan verloren, stapten de onderzoekers over naar de industrie. Twee bijzonder goed ingelichte vertegenwoordigers uit de wetenschappelijkwereld, de rectoren Welsch uit Luik en Troisfontaines uit Namen, zagen een duidelijk verschil in opvattingen en methoden: ‘De dialoog tussen universiteit en onderneming is vaak moeilijk. Niet uit kwade wil, maar omdat men niet dezelfde taal spreekt; hoewel men gemakkelijk een akkoord bereikt over ultieme doelstellingen, geldt dat niet wanneer men onmiddellijke objectieven moet definiëren. Het is niet gemakkelijk de mentaliteit van een universitair onderzoeker te verzoenen met die van een bedrijfsverantwoordelijke. De eerste wenst steeds te graven naar de verklaring van de feiten die hij ontdekt; hij profiteert van de verspreiding van de resultaten van de onderzoekingen in wetenschappelijke kringen; hij wil origineel zijn en onnodige herhaling vermijden van vaak dure en reeds door anderen uitgevoerde waarnemingen en proeven. De tweede dient in te gaan op de eisen van de concurrentie; zijn kennis van de toestand van een probleem is beperkt door het industrieel geheim; de snelle en praktische oplossing van een probleem kan in zijn ogen belangrijker zijn dan het soms tijdrovende onderzoek van de oorzaken ervan; het zou kunnen dat hij een directe empirische benadering verkiest boven een systematischer en rationeler benadering die steunt op de theorie; hij zal zeker kosten noch moeite sparen om trachten te achterhalen wat anderen reeds hebben verworven maar heimelijk verzwijgen’.
Wat goede voornemens niet konden bereiken, daar zorgde de crisis voor. Na de Yom Kippoeroorlog zat de universiteit opnieuw in zak en as, en vooral in Wallonië kende de industrie een diepe crisis die enkel kon worden bestreden met technologische innovaties. De exponentiële toename van de werkloosheid was een sterke sociale prikkel. De globalisering van de economie zorgde voor een concurrentiestrijd op planetair niveau.
In de jaren 1976-1978 boog de NRW zich over het beleid met betrekking tot het technologisch onderzoek. De Raad formuleerde meerdere aanbevelingen: de universitaire onderzoekers en de beheerders van de universiteiten overtuigen dat een groter deel van hun onderzoek gericht moet zijn op toepassingen en op praktische realisaties die de nationale economie direct tot nut strekken; in het kader van de grote industriële federaties een promotiecel voor het toegepast onderzoek ontwikkelen; binnen de universiteiten een cel vormen die zich moet toeleggen op het bevorderen van onderzoek in samenwerking met de industrie, wat al gauw zou moeten
Voorzitter van de Vlaamse regering Gaston Geens tijdens de opening van Flanders Technology International in 1985 Brussel, Persagentschap Belga ▪
| |
| |
Het industrieterrein van Louvain-la-Neuve, 2000 ▪
leiden tot interfaces tussen universiteit en industrie; een noodzakelijke verhoging van de openbare steun aan onderzoek met industriële en landbouwkundige doelstellingen; een herziening van de Belgische participatie in internationale onderzoeksprojecten in functie van de ‘return’ van deze programma's voor de nationale industrie.
Geleidelijk kwam er een nieuwe taakverdeling: fundamenteel onderzoek (ten laste van het NFWO en de universiteiten), industrieel basisonderzoek, toegepast onderzoek (ten laste van de gewesten), experimenteel ontwikkelingsonderzoek (ten laste van de Gewesten en de ondernemingen), contextueel onderzoek (ten laste van de Gewesten).
Dit programma is in de loop van het laatste decennium uitgevoerd en heeft geleid tot spectaculaire resultaten: de creatie van industrieparken rondom de universiteiten; de vorming van spin-offs, ondernemingen die van de universiteit zijn afgesplitst; de heropleving van de oude industrieregio's; de totstandkoming van een nieuwe industriële as langs de autosnelweg Oostende-Brussel-Luxemburg. In 1999 verklaarde de toenmalige voorzitter van de Union wallonne des Entreprises én patroon van één van deze nieuwe ondernemingen, Jean Stephenne: ‘De wetenschappers, en met name zij die de biotechnologie of de materiaalkunde beheersen, zijn de motor van de verandering; de ondernemingen die hun werk kunnen financieren zijn in hen geïnteresseerd.’ De wetenschappers zijn de boosters of Wallonia.
De toenemende integratie van het onderzoek en van de onderzoekers in het kapitalistisch economisch circuit had voor de universiteit meerdere ingrijpende gevolgen. Talrijke universitaire diensten hebben zich kunnen ontwikkelen dankzij contracten voor industrieel onderzoek of dienstenonderzoek. Heel wat werkmethoden moesten compleet worden herzien. Op de rectoraten maakten geleerden en politici plaats voor managers. Een meedogenloos neodarwinisme elimineerde niet alleen nutteloos onderzoek, zoals de menswetenschappen, maar ook centra die meer kostten dan opbrachten. Onderzoek dat niet interessant is voor de industrie,
| |
| |
is op termijn ten dode opgeschreven. Het wetenschappelijk onderzoek en zij die zich erover ontfermen hebben hun geleerde waardigheid verloren. Met zijn kwetsbaar statuut leeft de onderzoeker in onzekerheid, wat zgn. prestatiebevorderend zou moeten zijn. In feite is hij niets anders dan een wegwerpproduct. Hoewel de academische vrijheid, en meer algemeen de creatieve vrijheid van de onderzoeker, steeds opnieuw wordt benadrukt, zijn er niet genoeg materiële middelen om ze te verwezenlijken, aangezien het niet langer de laboratoria zijn die het initiatief van het onderzoek nemen, maar wel de potentiële geldschieters. Met universitaire eisen zoals afstand nemen en kritisch zijn, kan niet langer worden rekening gehouden omdat de voorkeur uitgaat naar de heel korte termijn. Focus Research (Objectif Recherche), een beweging die door onderzoekers in het leven is geroepen, eiste in 1990 meer geld voor onderzoek, een volwaardig statuut voor de onderzoekers, en meer algemeen, waardigheid voor en ‘sharing’ van de wetenschap. De bezorgdheid is even groot in Vlaanderen als in Wallonië, ondanks de ongelijke sociaal-economische context. Zij komt sterk tot uiting in het rapport van de rectoren Berleur en Bodson. De rectoren maken zich zorgen om het behoud van de kwaliteit van het onderwijs en het onderzoek als middel tot concurrentie met het buitenland, en stellen vast dat er van de kant van de partijen en de publieke opinie steeds minder wordt nagedacht over het universitair onderwijs. Ze weigeren te aanvaarden dat de universiteit zich zou moeten aanpassen aan omstandigheden die zijn gecreëerd door allerhande technisch-economische instanties en er alleen marktgerichte opleidingen zouden moeten worden gegeven.
| |
▪ Ontstaan van een ethische reflectie
Simpel gesteld zou men wetenschappelijke ethiek kunnen definiëren als het zich bewust zijn van de sociale verantwoordelijkheid van de onderzoeker en het bijsturen van de wetenschappelijke activiteit in functie van dit bewustzijn. Zowel bij de wetenschappers als bij het grote publiek is de ethische eis ontstaan uit angst. Het sciëntistisch ideaal van een wetenschap die zijn eigen waarden genereert, was niet bestand tegen de onlosmakelijke solidariteit tussen de wetenschap en haar toepassingen. Al van bij de eerste kernexplosie van Los Alamos, hadden fysici zoals Leo Szilard (1898-1964) en J. Robert Oppenheimer (1904-1967) gewetensproblemen. Toen de verschrikkingen van de nazi-biologie, de Deutsche Physik en de stalinistische biologie van Trofim Denisovich Lyssenko (1898-1976) bekend geraakten, bleek dat wetenschap tot waanzin kon leiden. De interne kritiek van de wetenschap groeide, vooral aan Amerikaanse universiteiten. Dat leidde zowel tot het sociaal-constructivisme als tot een studentenrevolte onder aanvoering van Herbert Marcuse (1898-1979).
In België ging het geloof in de wetenschap samen met het streven naar geluk. Leopold III zei bij de start van de Commissie der Wetenschappen in 1957 dat zij ten dienste moest staan van de intellectuele en sociale ontwikkeling. Ter gelegenheid van de installatie van diezelfde commissie zag de Leuvense rector magnificus Monseigneur Van Waeyenbergh de wetenschap als bron van welvaart en morele vooruitgang, een element van een nieuw humanisme. Eerste Minister Achille Van Acker stelde: ‘Nooit was het meer waar dat de vooruitgang, volgens het gebruik dat men ervan maakt, zowel tot het kwade als tot het goede kan leiden’. Baron Moens de Fernig, commissaris-generaal van de regering voor de Expo '58, zei iets in dezelfde zin: ‘Men mag niet langer onwetend blijven over de omvang der krachten die het mensdom aan zijn patrimonium en zijn potentieel heeft toegevoegd. De ontwikkeling van de verbindingsmiddelen, de verspreiding van woord en beeld, de vorderingen die werden gemaakt in de kernsplitsing en de elektronica, de medische ontdekkingen, hebben de levensvoorwaarden van de mens gewijzigd. Deze ontwikkeling echter brengt verwarring mee in de geesten; de mens leeft thans met gemengde gevoelens: enthousiasme, hoop, nieuwsgierigheid, angst’. En verder: ‘De collectieve bewustwording, veroorzaakt door de Tweede Wereldoorlog leidde er eveneens toe te denken dat de wetenschappelijke en technische ontwikkeling van de mensheid deze was van een monsterachtig kankergezwel op een gezond cultureel substraat. De morele vooruitgang, ademloos,
| |
| |
Nummer van het studentenbad Ons Levens, 1967 De universitaire gemeenschap staat order spanning. Leuven, Archief KULeuven ▪
Mei 1968: Assemblée libre aan de Université libre de Bruxelles. Brussel, Archives de l'Université libre de Bruxelles ▪
kon deze van de wetenschap niet volgen en had tot gevolg, dat deze laatste ongelijk had zo vlug te willen lopen’.
Het studentenoproer van mei 1968 stelde brutaal het probleem aan de orde van de interne werking van de wetenschappelijke gemeenschap, van haar verhouding tot het gezag en de kapitalistische maatschappij, en meer algemeen van haar finaliteit. De diepere betekenis van de beweging komt tot uiting in de verklaring van Port Huron, opgesteld door Tom Hayden in juni 1962: ‘wij zijn mensen van deze generatie, opgegroeid in minstens bescheiden comfort, nu gehuisvest in universiteiten, maar met een oncomfortabel gevoel over de wereld die we hebben geërfd’.
De beweging, die in 1964 vertrok van de universiteit van Berkeley in Californië, bereikte Amsterdam in 1965 met de provobeweging (invloedrijk in Vlaanderen), West-Berlijn in 1966, Italië in 1967, Praag en Polen in 1967-1968, Frankrijk en België in de lente van 1968. De oproep duurde, met oprispingen, tot ongeveer 1971. In Leuven entte het studentenprotest zich op de taalproblematiek. Aan de universiteit van Brussel ontstond uit de informatievergadering van 13 mei een Assemblée libre, die in de loop van mei en juni heel wat denkwerk verrichtte.
Er was kritiek op drie niveaus: op de structuren van de universiteit, gedomineerd door een professorenoligarchie die de studenten en ook het wetenschappelijk, technisch en administratief personeel bij de besluitvorming negeerde, en die een archaïsch systeem voor de productie en overdracht van kennis wilde behouden; op de verhouding tussen de universiteit en de kapitalistische maatschappij, waarin de universiteit de reproductie van de elite en de opleiding van ‘waakhonden’ verzekerde; tot slot op de kapitalistische maatschappij zelf in haar verhouding tot het proletariaat en de Derde Wereld.
Aan de eerste eis werd snel tegemoet gekomen. De meeste universiteiten stelden hun beheerraad open voor studentenvertegenwoordigers, maar ook voor wetenschappelijk, technisch en administratief personeel. De twee andere eisen bleven een utopie, en de slogan ‘Studenten, arbeiders, één strijd’, in 1971 gelanceerd door de Mouvement unifié belge des Etudiants francophones (MUBEF) van Ludo Wirickx, schoot zijn doel voorbij. De idee dat kennis verbonden is met macht, en dat de wetenschap
| |
| |
Rellen op het Fochplein te Leuven bij de solidariteitsbetoging met de Limburgse mijnwerkers, 12 februari 1970. Leuven, Archief KULeuven ▪
tegenover de samenleving verantwoordelijkheid verschuldigd is voor haar daden kreeg echter vaste voet. Dat blijkt duidelijk uit post-'68 bestsellers zoals L'(auto)critique de la science van Jean-Marc Levy-Leblond en Alain Jaubert (1973) en La science partisane van Gérard Fourez (1974). Deze laatste trachtte de wetenschappelijke functie van expertise te demystifiëren: ‘Er is geen neutrale, nobele, fundamentele wetenschap meer, maar wel ambiguïteit van de menselijke projecten, met hun doelstellingen en strategieën’.
Deze interne kritiek van de wetenschap maakte gebruik van het epistemologisch denkwerk van het Amerikaans sociaal-constructivisme uit de jaren '60. De constructivisten werden beïnvloed door de Weense School, maar ook door de marxistische benadering van J. Desmond Bernal (1901-1971) en het sociologisme van Robert Merton. Ze zagen de realiteit, en vooral de wetenschappelijke realiteit, als een sociale constructie, en dus onderhevig aan de socio-culturele conditionering. In zijn beroemd werk The structure of scientific revolutions (1962), verklaart Thomas Kuhn de mutaties van de wetenschap aan de hand van de wijziging van
Van studentensydicalisme tot revolutionaire strijd, karikatuur van Chuck in: Bureau U.G. 1968-1969. Rapport moral et financier. Seraing, Institut d'Histoire économique, ouvrière et sociale ▪
de paradigma's, d.w.z. de modellen die de wetenschapsgemeenschap aanvaardt. Voor zijn opvolgers volstond de consensus binnen een gemeenschap om een paradigma te valideren. Anders gezegd, wetenschap is niets anders dan het type activiteit dat in een bepaalde context door diegenen die zichzelf geleerden noemen wordt beoefend. De postkuhnianen introduceerden zo in de wetenschap een
| |
| |
Affiche van de interactieve tentoonstelling over biotechnologie Eet es genetisch, 2001. Gent, VIB (Vlaams Interuniversitair instituut voor Biotechnologie) ▪
radicaal relativisme, dat de kern van het wetenschappelijk proces zelf, namelijk het zoeken naar de waarheid, oversteeg. Door de wetenschap te beschouwen als een té menselijk humaan fenomeen werden de constructivisten de objectieve bondgenoten van diegenen die het goddelijke stiekem opnieuw wilden introduceren.
De invloed van Gérard Fourez, en meer algemeen van de STS-benadering (science, technology and society), was aanzienlijk in het wetenschappelijk onderwijs en in bepaalde politieke kringen die gelieerd waren met christelijk links en met de in de jaren '70 ontstane milieubewegingen. De colloquia ‘Les enjeux des formations aux professions scientifiques’ (1975) en ‘Construire une éthique de l'enseignement scientifique’ (1986) bakenden het terrein af en hadden tot doel de techniek op harmonieuze en humane wijze te integreren in de samenleving en een humanisme tot stand te brengen dat adequaat was voor een samenleving die werd gedomineerd door wetenschap en techniek.
De roep om een ethische regulatie van de wetenschap en haar toepassingen werd versterkt door de ongerustheid bij het grote publiek ten aanzien van de dreiging die uitging van de ontwikkeling van de kerntechnologie, de biotechnologie en meer algemeen de aantasting van het milieu onder invloed van de technologische ontwikkeling. De ramp van Tchernobyl leidde tot een moratorium van het Belgisch kernprogramma. In de biologie zorgden proeven op mens en dier en de toepassingen van de embryologie en de genetical engineering voor felle openbare debatten en voor een grondige reflectie in bio-ethische commissies die in het leven waren geroepen op nationaal niveau, bij het NFWO en aan de universiteiten. Het rapport van de Club van Rome en de conferentie van Rio over de verhouding tussen de techniek en het milieu op aarde lieten een diepe indruk na.
In 1994 stelde ULB-rector André Jaumotte in zijn inleiding tot de studiedag van de Royal BACAS (Belgian Academie Council of Applied Sciences): ‘Het Belgisch mirakel bestaat erin dat wij met onbeduidende middelen toch kwaliteitsonderzoek kunnen leveren’. De werkkwaliteit, de planetaire dimensie van samenwerking en concurrentie, het chronisch geldgebrek, de integratie van het onderzoek in de circuits van de kapitalistische economie, het ontwaken van een steeds dwingender publiek besef over de finaliteit van de wetenschap, zijn één voor één factoren die de hedendaagse evolutie van de wetenschap richting geven. Op de drempel van morgen moet de historicus stoppen. Het is aan de lezer om de volgende pagina's te schrijven.
|
|